EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61983CC0071

Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 21 maart 1984.
Partenreederei ms. Tilly Russ en Ernest Russ tegen NV Haven- & Vervoerbedrijf Nova en NV Goeminne Hout.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie - België.
EEG-Executieverdrag, artikel 17 - Bevoegdheidsbeding in cognossement.
Zaak 71/83.

Jurisprudentie 1984 -02417

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1984:119

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

SIR GORDON SLYNN

VAN 21 MAART 1984 ( 1 )

Mijnheer cie President,

mijne beren Rechters,

Goeminne Hout NV, een Belgische onderneming, is houder van twee cognossementen voor de consignatie van hout dat zij in Canada had gekocht en dat van daaruit per schip werd vervoerd. Toen het hout op 7 september 1976 in Antwerpen aankwam, bleek dat enkele planken ontbraken. Goeminne Hout en haar agenten daagden de rederij voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen. De rederij voerde aan, dat de cognossementen de bepaling bevatten „4e) Any dispute arising under this bill of lading shall be decided by the Hamburg Courts”; krachtens artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zou de Antwerpse rechter derhalve niet bevoegd zijn. Deze exceptie werd door de Rechtbank van Koophandel, en op 7 oktober 1981 ook door het Hof van Beroep, verworpen. De zaak werd vervolgens aanhangig gemaakt voor het Hof van Cassatie; deze instantie heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voorgelegd :

„Kan, rekening houdend met de terzake algemeen geldende gebruiken, het dooide zeevervoerder aan de inlader afgegeven cognossement beschouwd worden als een in artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968, betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, bedoelde ‚schriftelijke overeenkomst’ of ‚schriftelijk bevestigde overeenkomst’ tussen partijen en, zo ja, geldt zulks ook ten aanzien van de derdehouder van het cognossement?”

Artikel 17 Executieverdrag, een uitzondering op de algemene regel dat de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, voor de rechters van die staat en — ten aanzien van bepaalde verbintenissen — voor de in de artikelen 5 en 6 genoemde rechters kan worden opgeroepen, kent, behoudens bepaalde uitzonderingen, exclusieve bevoegdheid toe aan de rechter van een verdragsluitende staat, indien partijen, van wie er tenminste één woonplaats heeft in het gebied van een verdragsluitende staat, bij schriftelijke overeenkomst of bij schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst zijn overeengekomen dat die rechter bevoegd is om kennis te nemen van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan.

De Franse versie, die mijns inziens overeenstemt met andere versies, luidt: „patune convention écrite ou par une convention verbale confirmée par écrit”. ík geloof niet, dat voor de onderhavige zaak onderscheid moet worden gemaakt tussen het Engelse „evidenced in writing” en het Franse „confirmee par écrit”.

Artikel 17 is gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het Executieverdrag. Volgens de nieuwe versie van artikel 17 moet de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter worden gesloten „hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, hetzij, in de internationale handel, in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die partijen kennen of geacht worden te kennen”. Deze nieuwe versie is evenwel nog niet in werking getreden, zodat zij mijns inziens nog niet bepalend is voor de vraag, in welke vorm een bevoegdheidsbeding moet worden opgesteld.

In zijn huidige versie vereist artikel 17 derhalve, dat de instemming met de keuze van een bepaalde rechter wordt aangetoond; het schrijft voor op welke manieren die instemming kan worden bewezen. Het staat aan de nationale rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen, of er een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter bestaat, wat de omvang en de gevolgen van die overeenkomst zijn, en hoe het geschil tussen partijen moet worden beslecht. Wat onder een „schriftelijke” of „schriftelijk bevestigde” mondelinge overeenkomst moet worden verstaan, met andere woorden, hoe het bestaan van de overeenkomst kan worden bewezen, is een zaak van gemeenschapsrecht, waarover het Hof van Justitie in laatste instantie dient te beslissen. Zo niet, zouden de in artikel 17 gestelde vormvereisten door de rechters van de verschillende Lid-Staten wellicht op uiteenlopende wijze worden uitgelegd, waardoor de met het Executieverdrag nagestreefde eenvormigheid niet zou worden bereikt.

Mijns inziens staat het dan ook niet aan het Hof van Justitie om zich krachtens het Executieverdrag uit te spreken over de omvangrijke vraag, of een cognossement kan (laat staan in dit geval moet) worden aangemerkt als een vervoerovereenkomst of een schriftelijke bevestiging van een mondelinge vervoerovereenkomst, dan wel of — zoals in casu gesteld — het een louter ontvangstbewijs voor verscheepte goederen vormt of een van de vervoerovereenkomst losstaand document dat recht geeft op afgifte van de goederen. Dit is een kwestie van nationaal recht. De enige vraag is, of het cognossement kan worden aangemerkt als een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter of als een bevestiging daarvan.

Met betrekking tot deze met het Executieverdrag samenhangende vraag heeft het Hof reeds als voornaamste regel gesteld, dat de rechter van een verdragsluitende staat slechts geldig bevoegd kan worden verklaard, indien daartoe wilsovereenstemming tussen partijen bestaat, die „duidelijk en nauwkeurig tot uiting komt”. Het Hof heeft verklaard, „dat de vormvereisten van artikel 17 ten doel hebben te waarborgen dat de wilsovereenstemming tussen partijen inderdaad vaststaat” (arresten van 14. 12. 1976, zaak 24/76, Estasis Salotti, en zaak 25/76, Segoura, Jurispr. 1976, blz. 1831 en 1851). Aan de voorwaarde van daadwerkelijke wilsovereenstemming kan derhalve zijn voldaan, indien het beding tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de overeenkomst zelf of in de schriftelijke bevestiging daarvan voorkomt, dan wel indien er uitdrukkelijk naar wordt verwezen of indien het wordt vermeld in duidelijk en uitdrukkelijk in de overeenkomst opgenomen voorwaarden. Er moet een voldoende duidelijke en uitdrukkelijke verwijzing zijn opgenomen naar voorwaarden waarbij een bepaalde rechter bevoegd wordt verklaard; de wederpartij moet zich daarvan redelijkerwijs in kennis kunnen stellen. Indien sprake is van een mondelinge overeenkomst, die uitdrukkelijk voorwaarden omvat waarin een bevoegdheidsbeding is opgenomen, moet de schriftelijke bevestiging uitdrukkelijk, of naar mijn oordeel impliciet, naar die voorwaarden verwijzen. Evenwel behoeft aan deze basisregels wellicht niet te worden voldaan in geval van lopende handelsbetrekkingen tussen partijen die reeds de aanwijzing van een bevoegde rechter omvatten en waarin een partij in strijd zou handelen met de goede trouw, indien zij zich zou beroepen op niet-vervulling van de formaliteiten van artikel 17. Behalve naar de twee hiervoor vermelde zaken, kan ik hier verwijzen naar zaak 23/78, Meeth, Jurispr. 1978, blz. 2133, r.o. 5; zaak 784/79, Porta-Leasing, Jurispr. 1980, blz. 1517, r.o. 5-7; zaak 150/80, Elefanten Schuh, Jurispr. 1981, blz. 1671, r.o. 25 en 26; en zaak 201/82, Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung, r.o. 14, 15, 17-18 en 20).

Samenvattend kan derhalve aan de vormvereisten van artikel 17 zijn voldaan, indien een partij werkelijk wist dat een bevoegdheidsbeding was opgenomen of indien hem op de opneming van een dergelijk beding was gewezen en hij zich van de inhoud ervan redelijkerwijs in kennis kon stellen.

De overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter kan zijn neergelegd in de oorspronkelijk overeenkomst tussen partijen (verkoop van goederen, zeevervoer, leasing). Zij kan ook door wijziging van de oorspronkelijke overeenkomst daarin worden opgenomen dan wel zijn vervat in een afzonderlijk contract tot aanwijzing van de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van bepaalde geschillen. De rechterkeuze zal alleen gelden voor geschillen die ontstaan uit de met het bevoegdheidsbeding beoogde bijzondere rechtsbetrekking, ofschoon zij ook geschillen kan omvatten waarin het gaat om uit de oorspronkelijke overeenkomst voortvloeiende rechten van derde partijen (zaak 201/82, Gerling).

Bij het onderhavige geschil zijn de houder van een cognossement en de vervoerder betrokken. Nu de betrekking tussen deze twee partijen wellicht afhankelijk is van de vraag, of het bevoegdheidsbeding in het cognossement krachtens artikel 17 Executieverdrag geldig is tussen de inlader en de vervoerder, is — mijns inziens terecht — deze laatste vraag eerst aan de orde gesteld.

Mijns inziens kan moeilijk worden gesteld, dat een cognossement nooit een schriftelijke dan wel een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst tussen de inlader en de vervoerder kan zijn die het bewijs levert van een bevoegdheidsbeding in de zin van artikel 17. Een en ander is afhankelijk van de feiten en de door de afgifte en de aanvaarding van het cognossement geschapen rechtsbetrekking.

Ten aanzien van de feiten kan deze vraag in casu onmogelijk nauwkeurig worden beantwoord, nu de verwijzingsbeschikking de essentiële feiten geenszins weergeeft noch melding maakt van door lagere rechters vastgestelde feiten. De feitelijke situatie is veel minder duidelijk dan in de zaken waarnaar ik hiervoor heb verwezen. Om de in mijn conclusie in zaak 227/81 (Aubin, Jurispr. 1982, blz. 1991) uiteengezette redenen is dit te betreuren.

Zo verwijzen de oorspronkelijke cognossementen naar een inlader en een vervoerder met adressen in de Verenigde Staten; nergens blijkt, dat een van hen woonachtig is in een verdragsluitende staat, terwijl de in de procedure genoemde vervoerder een andere naam heeft dan de in het cognossement genoemde vervoerder. Voordat artikel 17 überhaupt van toepassing kan zijn, moet derhalve door de nationale rechter worden vastgesteld of de oorspronkelijke inlader of vervoerder woonachtig was in een verdragsluitende staat. Indien geen van beide woonachtig was in een verdragsluitende staat, moet de nationale rechter vaststellen of er een afzonderlijk contract tussen de houder en de vervoerder is gesloten tot opneming van het bevoegdheidsbeding in het cognossement. Indien dit niet zo is, rijst de vraag of in een dergelijke situatie de (in een verdragsluitende staat woonachtige) houder naar nationaal recht door overdracht of assignatie van het cognossement in de plaats treedt van de inlader en of hij daadwerkelijk kennis heeft van het bevoegdheidsbeding (dan wel of hem naar behoren op het bestaan daarvan is gewezen en hij zich redelijkerwijs van de inhoud ervan in kennis heeft kunnen stellen). Indien de houder aldus met kennis of wetenschap van het bevoegdheidsbeding in de plaats treedt van de inlader, rijst voorts de vraag of de daaruit ontstane rechtsbetrekking onder artikel 17 valt. Deze vraag is niet ter sprake gekomen; nu zij wellicht niet doorslaggevend is, behoeft zij mijns inziens niet te worden beantwoord. Mijn voorzichtige mening is, dat wanneer de (in een verdragsluitende staat woonachtige) houder in de plaats treedt van een of twee (niet in een verdragsluitende staat woonachtige) contractpartijen, de overeenkomst met de houder tot aanwijzing van de bevoegde rechter niet onder artikel 17 valt.

Blijkens de aan het Hof voorgelegde kopieën van de cognossementen laadde een onderneming genaamd American Lumber International Inc., met adres in Pennsylvania, Verenigde Staten, het hout aan boord van het schip „Tilly Russ” te Toronto, Canada. De cognossementen waren afgegeven door Tolmar International Inc., met adres in Cleveland, Ohio, handelend als agent voor de vervoerder, Europe Canada Lakes Line, Ernest Russ North America Inc., in Chicago.

Bovenaan blz. 1 van de cognossementen staat „Europe Canada Lakes Line Ernest Russ, Hamburg”. Aangeduid als de „Short form bill of lading (not negotiable unless consigned ‚to order’)”, bevat het cognossement een verwijzing naar de inhoud van de „Long form bill of lading” van de vervoerder. De letters zijn klein gedrukt maar artikel 4 bevat in grote letters de aanhef „Responsability and jurisdiction”. Voor het vervoer van goederen vanuit een Canadese haven verwijst artikel 4a naar de Water Carriage of Goods Act of Canada 1936. Artikel 4e bepaalt, dat alle geschillen krachtens dit cognossement zullen worden beslecht door de rechter te Hamburg en voor zover in dit cognossement niet anders bepaald, overeenkomstig Duits recht. Aan de onderkant van blz. 1 staan de woorden „Conditions continued on reverse side hereof”. Aan de achterzijde (aangeduid als blz. 2) moeten de gegevens inzake de verscheping worden ingetypt. In het vakje „Consignee” staat „Order of Shipper”, maar Goeminne Hout in België staat vermeld in het vakje „Notify party”. De cognossementen zijn gedateerd Cleveland, 16 augustus 1976.

Het Hof is gevraagd, de gestelde vraag te beantwoorden „rekening houdend met de terzake algemeen geldende gebruiken”. Deze laatste kunnen hooguit van belang zijn als steun aan het Hof bij de beslissing van de vraag of in casu — krachtens de huidige versie van artikel 17 — sprake is van een schriftelijke of schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter. Zij kunnen aan de betekenis van die woorden niets toevoegen.

In ieder geval zijn deze algemeen geldende gebruiken niet aangeduid en bestaat hierover noch over de praktijk op de vijf Canadese Meren overeenstemming tussen partijen voor het Hof.

Goeminne Hout betoogt dat in een geval als het onderhavige, waarin er geen bevrachtingsovereenkomst is, de vervoerovereenkomst in de praktijk tot stand komt door een uitwisseling van telexberichten tussen de inlader en de scheepsagent, waarin alleen ruimte is voor de scheepslading. Het cognossement wordt afgegeven na sluiting van de vervoerovereenkomst en eerst nadat de goederen aan boord van het schip zijn geladen. Zij betoogt dat de inlader en zijn agenten het cognossement niet hebben ondertekend. De omstandigheid, dat de aan het Hof voorgelegde „niet overdraagbare” kopie niet is ondertekend, betekent mijns inziens echter niet, dat het origineel niet was getekend of gestempeld. Bovendien is er weliswaar geen hokje voor de handtekening van de inlader, maar lijkt het alsof naam en adres van de agent van de inlader „Seaway Forwarding Corporation” met een stempel op het cognossement waren aangebracht.

De Italiaanse regering gaat er in haar schriftelijke opmerkingen van uit, dat een kopie van het cognossement wordt ondertekend door de inlader en door de vervoerder wordt bewaard, terwijl een andere door de vervoerder wordt ondertekend en bewaard door de inlader. De Commissie ondersteunt de houder met het betoog, dat de inlader de inhoud van het cognossement — dat hij in de praktijk zelden ondertekent — bij de sluiting van de vervoerovereenkomst niet kent; mitsdien is het bevoegdheidsbeding slechts geldig indien de inlader er uitdrukkelijk schriftelijk mee instemt.

De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, dat cognossementen in de normale praktijk in London door verschillende scheepvaartlijnen uitgegeven voorgedrukte formulieren zijn, die kunnen worden gekocht bij een schrijfwarenhandel en die een scheepsagent meestal in voorraad heeft. De inlader of zijn agent vult de blanco gedeelten van het cognossement in en brengt het naar de agent van de vervoerder; deze tekent het namens de vervoerder en geeft het terug aan de inlader of diens agent (zie ook Heskell/Continental Express Ltd., 1950, 1 AER 1033, op blz. 1037, waar het bestaan van deze praktijk wordt aangetoond door Justice Devlin). Nu de onderhavige cognossementen zijn opgesteld in Cleveland, Ohio, moet ook worden opgemerkt, dat het volgens „American Jurisprudence” Second Edition, Volume 13, „Carriers”, paragraaf 276, voor een inlader die regelmatig ladingen verzorgt, gebruikelijk is, blanco-cognossementen in bezit te hebben, deze zelf in te vullen en aan de vervoerder ter ondertekning voor te leggen op het moment waarop de goederen worden geleverd.

Gezien deze verschillende opvattingen over de juiste gang van zaken — die door de nationale rechter moet worden vastgesteld —, kan mijns inziens in antwoord op het eerste onderdeel van de vraag hooguit het volgende worden gezegd.

Indien naar nationaal recht het cognossement de vervoerovereenkomst is en het bevoegdheidsbeding er duidelijk deel van uitmaakt op de reeds door het Hof aangegeven wijze, is dit beding geldig.

Indien de vervoerovereenkomst — mondeling dan wel schriftelijk — vóór de afgifte van het cognossement wordt gesloten, geldt het volgende:

a)

Het bevoegdheidsbeding in het cognossement is geldig, indien het cognossement naar nationaal recht moet worden beschouwd als een van de vervoerovereenkomst losstaande wettelijke transactie houdende opneming van een bevoegdheidsbeding of als een bevestiging daarvan.

b)

Het bevoegdheidsbeding in het cognossement is geldig, indien de mondelinge of schriftelijke vervoerovereenkomst uitdrukkelijk het in het cognossement op te nemen bevoegdheidsbeding of de in het cognossement vervatte algemene voorwaarden (met inbegrip van het bevoegdheidsbeding) omvat, en de inlader dat beding of die voorwaarden kende dan wel redelijkerwijs kon kennen alvorens tot de vervoerovereenkomst toe te treden.

c)

Het bevoegdheidsbeding in het cognossement is ook geldig, indien tussen de inlader en de vervoerder, rechtstreeks dan wel via agenten, een aantal transacties zijn gesloten of lopende handelsbetrekkingen hebben bestaan gedurende welke vervoerovereenkomsten tussen beiden door de voorwaarden in het cognossement werden beheerst. Door die lopende handelsbetrekkingen moet de inlader hebben geweten dan wel redelijkerwijs hebben kunnen weten, dat het vervoer onderworpen was aan de voorwaarden in het cognossement, met inbegrip van het bevoegdheidsbeding, zodat hij moet worden geacht, dit uitdrukkelijk of stilzwijgend te hebben aanvaard, en het in strijd zou zijn met de goede trouw, de toepasselijkheid van die voorwaarden te ontkennen. Ik ben het niet eens met de opmerking van de Commissie, dat de inlader meer dan 70 % van zijn transacties met dezelfde vervoerder moet hebben afgedaan, voordat sprake is van lopende handelsbetrekkingen. Het is in ieder afzonderlijk geval een feitelijke vraag, of de inlader door een reeks transacties kennis heeft genomen dan wel moet worden geacht kennis te hebben genomen van het bevoegdheidsbeding en moet worden geacht dit te hebben aanvaard.

Voor het geval waarin een geschil ontstaat met betrekking tot of krachtens het cognossement zelf, ongeacht de vraag of sprake is van een afzonderlijke vervoerovereenkomst, moet het volgende worden opgemerkt.

a)

Indien het cognossement wordt ingevuld door de inlader of zijn agent, die de naam van de inlader erop schrijft of stempelt, en vervolgens wordt overhandigd aan de vervoerder of diens agent, die het aanvaardt door het te ondertekenen dan wel de stempel van de vervoerder erop te plaatsen, is dit een geldige schriftelijke of schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de zin van artikel 17.

b)

Indien het cognossement wordt ingevuld door de vervoerder en wordt overhandigd aan de inlader, die het ondertekent of op andere wijze schriftelijk aanvaardt, of die het cognossement aanvaardt of dienovereenkomstig handelt met daadwerkelijke kennis of voldoende wetenschap van de inhoud ervan, kan zulks worden aangemerkt als een schriftelijk bevestigde overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de zin van artikel 17. In casu vormt het feit, dat de betrokken gegevens op bladzijde 2 van het cognossement worden ingetypt, mijns inziens voldoende bewijs dat er een bladzijde 1 bestaat, ofschoon de vervoerder er zonder meer beter aan zou doen, op bladzijde 2 naar de inhoud van bladzijde 1 te verwijzen.

In al deze gevallen evenwel geldt de overeenkomst uitsluitend voor geschillen „naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking” zoals uitdrukkelijk of impliciet in de clausule bedoeld. De rechterkeuze geldt niet voor buiten de clausule vallende geschillen.

Bovengenoemde zaak-Gerling, die is aangevoerd tot staving van argumenten voor de positie van de houder van het cognossement tegenover de vervoerder, toont duidelijk aan, dat de begunstigde van een verzekeringspolis, die geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst, zich tegenover de verzekeraar op een bevoegdheidsbeding kan beroepen, indien de polis te zijnen behoeve werd opgesteld en het bevoegdheidsbeding ruim genoeg is om geschillen tussen de begunstigde en de verzekeraar te dekken, ook al heeft de begunstigde het beding niet ondertekend, mits de verzekeraar duidelijk zijn instemming te kennen heeft gegeven. Anders dan in het onderhavige geval gaf artikel 12 Executieverdrag in die zaak enige aanwijzing, en werd het beding ingeroepen tegenover een partij bij de oorspronkelijke overeenkomst. Bijgevolg kan het bevoegdheidsbeding ruim genoeg zijn om derden te dekken, die „partijen” kunnen zijn in de zin van artikel 17. Dit hoeft echter niet te betekenen, dat een dergelijk beding door een contractpartij kan worden ingeroepen tegen een derde die assignataris of cessionaris van het voordeel van de overeenkomst is. Aan de andere kant kan uit het arrest-Gerling niet worden afgeleid, dat er geen beroep op kan worden gedaan; het gaat hier mijns inziens derhalve om een open vraag.

Ook hier moet mijns inziens worden gekeken naar de betrokken feiten en naar de aard van de rechtsbetrekking tussen de derde en zijn tegenpartij, die partij is bij de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter. Het komt mij voor, dat indien het recht van de houder jegens de vervoerder krachtens het toepasselijke nationale recht voortvloeit uit de overdracht van het cognossement door de inlader bij endossement, assignatie op anderszins, een bevoegdheidsbeding dat geldig is tussen inlader en vervoerder, normalerwijze eveneens geldig zal zijn tussen de houder en de vervoerder. Indien de houder zich kan beroepen op alle clausules in het cognossement, behoort daartoe ook het bevoegdheidsbeding (mits dit geldig is tussen de oorspronkelijke partijen), zelfs indien de assignataris of de geëndosseerde dat beding niet specifiek heeft ondertekend. In casu is het voor mij duidelijk dat de voorwaarden in het cognossement, met inbegrip van het bevoegdheidsbeding, het oog hadden op de derde partijen. Het cognossement luidde dat het niet verhandelbaar was, tenzij consignatie aan order. Er werd op vermeld dat het moest worden geconsigneerd „to order of shipper”. Bovendien is duidelijk, dat bij een aanzienlijk aantal geschillen over cognossementen veeleer geëndosseerden en de vervoerder dan de oorspronkelijke partijen bij het cognossement betrokken zijn, en dat de houders kunnen worden geacht te vallen onder het toepassingsgebied van de in het cognossement vervatte voorwaarden, met inbegrip van het bevoegdheidsbeding.

Indien de houder krachtens het toepasselijke nationale recht niet in de schoenen staat van de oorspronkelijke inlader, is er een nieuwe — schriftelijke of schriftelijk bevestigde — overeenkomst tussen de houder en de vervoerder nodig voor de aanwijzing van een bevoegde rechter. Ik geloof niet, dat de loutere overlegging van het cognossement door de houder — die de goederen al heeft gekocht — aan de vervoerder, een overeenkomst of bevestiging van zo'n overeenkomst in de zin van artikel 17 kan vormen. Indien daarentegen sprake is van een specifieke overeenkomst tussen de vervoerder en de derdehouder inzake de keuze van een bevoegde rechter (hetgeen onwaarschijnlijk is), zal de geldigheid van de rechterkeuze afhangen van de reeds door het Hof geformuleerde voorwaarden.

Concluderend geef ik het Hof in overweging, de gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

1. 

Indien krachtens het betrokken nationale recht een cognossement een overeenkomst tussen de vervoerder en de inlader vormt, die uitdrukkelijk melding maakt van of duidelijk verwijst naar een bevoegdheidsbeding, kan het cognossement worden beschouwd als een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 17 Executieverdrag. Een cognossement kan de schriftelijke bevestiging vormen van een mondelinge overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de zin van artikel 17, indien de mondelinge overeenkomst uitdrukkelijk de voorwaarden van het cognossement — met inbegrip van het bevoegdheidsbeding — omvat en dat beding de inlader bekend is (of de inlader daarmee redelijkerwijs bekend had kunnen zijn alvorens tot de overeenkomst toe te treden), of indien een dergelijk beding is overeengekomen in het kader van lopende handelsbetrekkingen tussen partijen.

2. 

De houder van een dergelijk cognossement kan gebonden zijn aan een bevoegdheidsbeding, indien hij daarmee uitdrukkelijk schriftelijk heeft ingestemd of schriftelijk heeft bevestigd daarmee mondeling te hebben ingestemd, of indien de houder krachtens het op de overdracht van het cognossement toepasselijke recht treedt in alle rechten en verplichtingen die de inlader ontleende aan het cognossement, en dit tussen lader en vervoerder een schriftelijke dan wel een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst in de zin van artikel 17 vormde, in beide gevallen mits het geschil tussen de vervoerder en de houder van het cognossement binnen het toepassingsgebied van het bevoegdheidsbeding valt.

Over de kosten van partijen in het hoofdgeding moet door de nationale rechter worden beslist; ten aanzien van de kosten van de Commissie en van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en de Italiaanse Republiek behoeft geen beslissing te worden genomen.


( 1 ) Vertaald uil het Engels.

Top