EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61973CC0112

Conclusie van advocaat-generaal Warner van 9 juli 1974.
Anna-Maria Campogrande en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Gevoegde zaken 112, 144 en 145-73.

Jurisprudentie 1974 -00957

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1974:78

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

VAN 9 JULI 1974 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Op 3 november 1971 publiceerde de Commissie vijf — op één na gelijkluidende — aankondigingen van intern vergelijkend onderzoek. Alle aankondigingen vermeldden dat het betrokken vergelijkend onderzoek zou plaatsvinden op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen en dat het diende voor de vorming van een reserve van administrateurs in de rangen A 6 en A 7. Het staat wel vast dat het voornaamste doel van de Commissie met deze vergelijkende onderzoeken was om ervaren B-amtenaren de mogelijkheid te bieden over te gaan naar categorie A.

Het verschil tussen de aankondigingen lag in de omschrijving der door de geslaagde kandidaten te verrichten werkzaamheden. Elk vergelijkend onderzoek stond open voor ambtenaren met een bepaalde specialisatie:

 

COM/A/264 — de juridisch-administratieve sector,

 

COM/A/265 — economische zaken,

 

COM/A/266 — financiën en boekhouding,

 

COM/A/267 — sociale zaken,

 

COM/A/268 — landbouw en techniek.

Per gebied konden de kandidaten bovendien kiezen uit een aantal onderwerpen waarover zij — als onderdeel van het examen — mondeling wilden worden geëxamineerd.

De bekendmaking van deze aankondigingen van vergelijkend onderzoek berustte op een besluit van de Commissie van 22 juli 1971. Het betrokken gedeelte van de notulen van die vergadering der Commissie is op verzoek van de Rechter-Rapporteur overgelegd aan het Hof en daaruit blijkt dat oorspronkelijk zes vergelijkende onderzoeken zouden worden gehouden. Het is niet duidelijk waarom dit aantal werd verlaagd tot vijf, doch dit punt lijkt mij hier niet van belang.

Verzoekers in de drie onderhavige zaken waren in het betrokken tijdvak B-ambtenaren van de Commissie.

Twee hunner, mejuffrouw Campogrande (zaak 112-73) en mevrouw Bouyssou (zaak 145-73), namen zonder succes deel aan vergelijkend onderzoek COM/A/264. De derde, de heer De Vleeschauwer (zaak 144-73), trof hetzelfde lot bij vergelijkend onderzoek COM/A/265. Alle drie betwisten de uitslag van deze onderzoeken en vorderen op verschillende gronden de nietigverklaring ervan.

Vermeld zij nog dat mejuffrouw Campogrande en de heer De Vleeschauwer nog steeds B-amtenaren bij de Commissie zijn, terwijl mevrouw Bouyssou op proef is aangesteld bij de Raad in de rang LA 7. Toen het Hof bij de mondelinge behandeling partijen een aantal vragen stelde, werd mevrouw Bouyssou gevraagd waarom zij dan nog belang had bij deze procedure. Haar antwoord is U bekend en lijkt mij plausibel. Zij zegt met name dat zij door haar opleiding en ervaring meer geschikt is voor een administratieve functie dan voor die van vertaler en dat die functie bij de Commissie betere promotiekansen biedt dan de taalkundige dienst van de Raad.

Bij dezelfde gelegenheid werd mejuffrouw Campogrande gevraagd of zij de in artikel 90, lid 2, van het ambtenarenstatuut voorziene termijn in acht had genomen alvorens zich tot het Hof te wenden. Uit haar antwoord en de bijgevoegde stukken blijkt dat haar klacht overeenkomstig artikel 90, lid 2, was ingediend op 6 september 1972 en niet binnen de in dit artikel voorgeschreven periode van vier maanden was beantwoord. Haar verzoek, ingeschreven ter griffie van het Hof op 22 maart 1973, is derhalve regelmatig.

Als eerste grond voor hun vordering tot nietigverklaring der vergelijkende onderzoeken voeren alle drie verzoekers aan dat geen der aankondigingen een leeftijdsgrens noemde of vermeldde dat geen leeftijdsgrens gold.

Deze grief had kunnen slagen indien het Statuut na het arrest van deze Kamer in de zaak 78-71 (Costacurta t. Commissie, Jurispr. 1972, blz. 163) onveranderd was gebleven.

In die zaak werd zoals bekend arrest gewezen op 22 maart 1972. Naar aanleiding daarvan publiceerde de Commissie precies een week later, dus op 29 maart 1972, in de Personeelskoerier een mededeling dat het niet-vermelden van een leeftijdsgrens in de aankondigingen van de onderhavige vergelijkende onderzoeken betekende dat de Commissie zo'n grens in casu niet noodzakelijk achtte. Op dat tijdstip was echter niet alleen de lijst van kandidaten die voor deelneming in aanmerking kwamen, reeds opgesteld, doch waren ook de schriftelijke examens afgenomen. Met recht kan dan ook worden gezegd dat het — overeenkomstig het arrest-Costacurta — toen te laat was om nog te voorzien in lacunes in de aan-kondigingen van de onderzoeken.

De wetgever heeft echter niet stilgezeten. Op 30 juni 1972 bepaalde de Raad in verordening (EGA, EGKS, EEG) nr. 1473/72 dat vermelding van de leeftijds-. grens in aankondigingen van vergelijkende onderzoeken facultatief is. Bij arrest van 15 maart 1973 in zaak 37-72 (Marcato t. Commissie, Jurispr. 1973, blz. 361), weigerde het Hof (Tweede Kamer) een aankondiging van vergelijkend onderzoek, waarin geen leeftijdsgrens was vermeld, nietig te verklaren ofschoon die aankondiging vóór 30 juni 1972 was gepubliceerd. Voor die weigering werden twee redenen aangevoerd. De eerste was dat een leeftijdsgrens er slechts toe had kunnen leiden dat hetzij verzoeker zelf van deelneming aan het onderzoek zou zijn uitgesloten, hetgeen rechtstreeks met zijn belang in strijd zou zijn geweest, hetzij andere, mogelijk geschikte kandidaten zouden zijn uitgesloten, wat in de gegeven omstandigheden niet als een wettig belang van verzoeker kon worden aangemerkt. Ik betwijfel of deze oplossing in overeenstemming is met de redenering van de Kamer in de zaak-Costacurta. Er zijn ten minste drie mogelijkheden. De eerste is natuurlijk dat die oplossing inderdaad onverenigbaar is met de zaak-Costacurta. De tweede is dat de zaken Costacurta en Marcato in een bepaald opzicht van elkaar verschillen. In de derde plaats is het mogelijk dat de onderhavige zaak in feitelijk opzicht van beide verschilt, hetzij omdat zij betrekking heeft op vergelijkende onderzoeken voor de vorming van een reserve, hetzij wegens de door de Commissie op 29 maart 1972 gepubliceerde aankondiging. Ik acht het niet nodig hierop verder in te gaan en wel om de volgende reden. Het tweede argument van de Kamer voor haar beslissing was dat na de bij verordening nr. 1473/72 aangebrachte wijziging verzoeker met nietigverklaring van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek niet zou zijn gebaat. Dit trof — als U mij toestaat — de spijker op de kop. Waar de Commissie er in beide gevallen geen twijfel aan heeft laten bestaan dat zij een leeftijdsgrens niet juist achtte, zou nietigverklaring uitsluitend kunnen leiden tot een nieuw vergelijkend onderzoek, wederom zonder vermelding van een leeftijdsgrens. De uitspraak in die zaak lijkt mij de enige die recht doet aan het beginsel dat een rechter geen zinloze vonnissen moet wijzen — een beginsel dat, wat Engeland betreft, is terug te vinden in het beeldende, zij het niet geheel juiste adagium van het oude Court of Chancery:

„Equity, like nature, does nothing in vain.”

Ik stel U derhalve voor het eerste middel van verzoekers te verwerpen.

De tweede grief komt er kort gezegd op neer, dat de jury's voor de vijf vergelijkende onderzoeken bij de beoordeling der kandidaten niet steeds dezelfde maatstaven hebben aangelegd. Verzoekers beweren wel niet dat er in plaats van vijf vergelijkende onderzoeken in feite steeds één is gehouden, maar zij zeggen wel dat de vijf onderzoeken moesten leiden en ook inderdaad hebben geleid tot één enkele lijst van voor bevordering geschikte kandidaten, en dat daarom maatregelen hadden moeten worden genomen om te waarborgen dat bij alle vijf onderzoeken dezelfde maatstaven op de kandidaten zouden worden toegepast.

Ik geloof niet dat deze redenering juist is. Ofwel moesten de onderzoeken resulteren in één enkele lijst van kandidaten voor bevordering naar beschikbare posten, ongeacht voor welk onderzoek of welke onderzoeken zij waren geslaagd — in welk geval het onjuist was vijf onderzoeken te houden: er had dan één enkel onderzoek met één enkele jury moeten plaatsvinden —, — ofwel moesten de onderzoeken resulteren en resulteerden zij ook in vijf afzonderlijke lijsten, elk met de kandidaten die gekwalificeerd waren voor het speciale gebied waarop dat bepaalde onderzoek betrekking had — in welk geval tegen de gevolgde procedure geen bezwaar kan worden gemaakt.

Natuurlijk waren de vergelijkende onderzoeken niet volstrekt gescheiden. Zij vloeiden voort uit één enkel besluit van de Commissie en werden gezamenlijk bekendgemaakt in de Personeelskoerier (zie bijlagen III en IV van de dupliek in elke zaak). Zij hadden hetzelfde doel: categorie A toegankelijk te maken voor ambtenaren van andere categorieën. De aankondigingen waren gelijkluidend, behoudens het vakgebied waarop elk onderzoek betrekking had. De schriftelijke examens waren voor alle vijf onderzoeken hetzelfde. De uitslagen werden gezamenlijk bekendgemaakt in de Personeelskoerier van 26 juni 1972, door middel van een alfabetische lijst van de geslaagde kandidaten, waarop bij elke naam was aangegeven voor welk onderzoek of welke onderzoeken hij of zij was geslaagd (zie bijlage IX bij de duplieken). Dit doet echter niet af aan het feit dat er vijf afzonderlijke vergelijkende onderzoeken zijn gehouden, met verschillende jury's en op verschillende vakgebieden.

Het staat buiten twijfel dat de jury's al het redelijkerwijs en wettig mogelijke hebben gedaan om hun maatstaven te harmoniseren, zoals hun trouwens in het oorspronkelijke besluit van de Commissie was opgedragen (vgl. alinea 2 e van. de notulen van de vergadering van 22 juli 1971). De vertegenwoordigers van de jury's zijn daartoe driemaal bijeengekomen. De notulen van die vergaderingen zijn aan het Hof overgelegd (zie bijlage I bij de duplieken) en spreken voor zich. Vooral de eerste alinea van de notulen der eerste vergadering is belangrijk, omdat daar als opvatting der aanwezigen wordt vermeld dat „de jury's — hoewel volkomen onafhankelijk — de werkzaamheden zoveel mogelijk moeten harmoniseren … ten einde te komen tot lijsten van geschikte kandidaten van vergelijkbare kwaliteit.” De werkelijke klacht van verzoekers is, dunkt mij, dat dit doel in feite niet werd bereikt. Dat was trouwens ook de mening van de heer Krauss, voorzitter van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/264, die deze „harmonisatievergaderingen” voorzat: zie zijn brief van 22 augustus 1972 aan de heer De Groote (bijlage 6 b bij het antwoord van de Commissie op de vragen van het Hof), waaraan verzoekers veel belang hechten.

Maar of dat doel al dan niet is bereikt, is rechtens niet relevant. Aangezien er vijf afzonderlijke vergelijkende onderzoeken op verschillende vakgebieden waren, kon een deelnemer aan één bepaald onderzoek geen aanspraken doen gelden ten aanzien van de wijze waarop de andere onderzoeken, waaraan hij niet deelnam, werden gehouden. Het ambtenarenstatuut biedt geen aanknopingspunt voor de door verzoekers met zoveel welsprekendheid en volharding bepleite opvatting van een „gezamenlijk” onderzoek of van „gekoppelde” onderzoeken.

De enige vraag is dus van feitelijke aard. Leidden de vergelijkende onderzoeken tot de vorming van één enkele reserve waaruit kandidaten voor bevordering zonder onderscheid konden worden gekozen, of tot de vorming van vijf afzonderlijke reserves? De wijze waarop de resultaten in de Personeelskoerier werden gepubliceerd, is ten deze van geen enkel belang, al is het begrijpelijk dat een aantal mensen (waaronder kennelijk ook verzoekers) daardoor in de war zijn gebracht. Zoals te verwachten was, stelde in feite elke jury zijn eigen lijst van geslaagde kandidaten op (zie de bijlage bij de verweerschriften) en de Commissie betoogt dat, naar gelang er vacatures waren, de kandidaten voor bevordering uit deze lijsten werden gekozen.

Ter toetsing van deze bewering verzocht het Hof de Commissie om een lijst van geslaagden die een aanstelling hadden gekregen, met vermelding van het vergelijkend onderzoek waaraan de betrokkene had deelgenomen, en zijn of haar keuzeonderwerpen. Deze lijst werd door de Commissie overgelegd te zamen met de betrokken kennisgevingen van vacature (bijlage 8 bij het antwoord van de Commissie op de vragen van het Hof). Bij de mondelinge behandeling boden verzoekers een tabellarische analyse van deze lijst aan. Daaruit bleek dat verzoekers in 53 van de 68 op de benoemingenlijst vermelde gevallen niet betwistten dat de betrokken post op het terrein lag, waarvoor de benoemde kandidaat was geslaagd, of dat er verband bestond met de bijzondere kwalificaties van de benoemde. In vijftien gevallen bestreden zij echter dat het onderwerp van het vergelijkend onderzoek waarvoor de benoemde kandidaat was geslaagd, relevant was voor de post waarop hij bij bevordering was aangesteld. De gemachtigde van de Commissie ontving deze analyse te laat om de vijftien gevallen nog te kunnen onderzoeken, hoewel hij bij de mondelinge behandeling wel heeft getracht enkele hem persoonlijk bekende gevallen toe te lichten. Ik heb nu deze vijftien gevallen bestudeerd door de in de kennisgeving van vacature opgenomen omschrijving der aan de betrokken post verbonden werkzaamheden te vergelijken met die van het onderwerp van het vergelijkend onderzoek waarvoor de benoemde kandidaat was geslaagd, én met de omschrijving van diens keuzeonderwerpen. Op grond hiervan meen ik dat in negen van de vijftien gevallen het verband zeer duidelijk is, in vier gevallen wat minder duidelijk en slechts in twee niet duidelijk.

Met het oog hierop ben ik van mening dat de Commissie met recht kon beweren dat de vergelijkende onderzoeken moesten leiden en ook werkelijk hebben geleid tot de vorming van vijf verschillende reserves. Aldus faalt ook de tweede grief van verzoekers.

Daarmede moet dan ook hun derde grief worden verworpen, welke is gebaseerd op de omstandigheid dat de jury voor het vergelijkend onderzoek COM/A/268 zou hebben goedgevonden dat het Engels daarbij als tweede taal werd opgegeven, ofschoon dit destijds nog geen officiële taal van de Gemeenschappen was. Verzoekers kunnen zich niet beklagen over hetgeen wellicht is voorgevallen bij een onderzoek waaraan geen hunner heeft deelgenomen. Ik kom aanstonds terug op de bewering dat het Engels ook mocht worden opgegeven door één der kandidaten bij het vergelijkend onderzoek COM/A/264.

Dit lijkt mij echter het geschikte moment om twee andere grieven van de heer De Vleeschauwer en mevrouw Bouyssou — niet van mejuffrouw Campogrande — af te doen, die betrekking hebben op de wijze waarop vergelijkend onderzoek COM/A/268 is uitgevoerd. Een daarvan is dat de jury voor dat onderzoek een ander beoordelingssysteem heeft gevolgd dan de andere jury's. De tweede is dat drie van de kandidaten voor dat onderzoek door leden van de jury zijn geholpen. Waar of niet waar, deze beweringen zijn mijns inziens niet relevant.

De vierde, door alle verzoekers aangevoerde grief zal, lijkt mij, meer moeilijkheden opleveren. Zij stellen dat de voorzitters en leden van de jury's op een bepaald moment zijn „geïnstrueerd” om het aantal geslaagden zoveel mogelijk te beperken, ten einde ruimte te laten voor de aanwerving van ambtenaren uit de nieuwe Lid-Staten door middel van externe vergelijkende onderzoeken, met het gevolg dat met de cijfers van sommige kandidaten zou zijn geknoeid.

Er zijn maar weinig feiten bekend die deze bewering kunnen staven.

Blijkens de notulen van de vergadering van 22 juli 1971 besloot de Commissie bij die gelegenheid ook tot een aantal externe vergelijkende onderzoeken, waarvan de bijzonderheden later zouden worden vastgesteld. Alinea 4 b van die notulen luidt:

„De Commissie deelt de jury voor elk (intern en extern) vergelijkend onderzoek bij benadering het aantal namen mede, dat dient te worden opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten, in dier voege dat de interne en externe reserves binnen redelijke tijd kunnen worden uitgeput.”

De reeds genoemde brief van de heer Krauss aan de heer de Groote, bedoeld als antwoord op een vraag van de heer Lahnstein, kabinetschef van een lid van de Commissie, bevat een belangrijke passage van de volgende inhoud:

„Overigens kan niet worden gezegd dat stappen zijn gedaan ter beperking van het aantal geplaatsten op de lijst van geschikte kandidaten. Tijdens een werklunch, waaraan werd deelgenomen door de heer Coppé” (destijds het lid van de Commissie, belast met personeelszaken en algemeen beheer), „zijn kabinetschef en de juryvoorzitters, maakte de heer Coppé naar aanleiding van een vraag mijnerzijds een ruwe schatting van het aantal beschikbare posten, die overigens veel lager uitkwam dan het aantal namen dat ten slotte op de lijst van de geschikte kandidaten is geplaatst. Toen het ernaar uitzag dat de jury's geen rekening zouden houden met de schatting van de heer Coppé, vond nog een onderhoud plaats met de heer Cardon de Lichtbuer” (kabinetschef van de heer Coppé), „dat echter geen wijziging heeft gebracht in het standpunt van de jury's, die strikt vasthielden aan hun onafhankelijkheid.

De heer Lahnstein moet dan ook worden geantwoord dat er geen sprake is geweest van een numerus clausus en dat de jury's voor het overige hun werkzaamheden hebben verricht met de onafhankelijkheid welke het Statuut hun niet slechts waarborgt, maar ook voorschrijft.”

In de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was vermeld dat bij de examens de volgende puntenwaardering zou worden toegepast:

schriftelijk examen: 0-20

mondeling examen (algemeen): 0-20

mondeling examen (keuzeonderwerp): 0-30

onderzoek talenkennis: 0-10

in totaal dus 80 punten, waarvan er 48 moesten worden behaald om voor het examen te slagen.

Blijkens de notulen van de vergadering van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/268 (bijlage bij de verweerschriften) had deze jury besloten de geslaagde kandidaten in drie groepen te verdelen, te weten:

1.

degenen met 61 of meer punten,

2.

degenen met 53-60 punten,

3.

degenen met 48-52 punten;

de notulen vervolgen dan:

„b)

alvorens de lijst van geschikte kandidaten vast te stellen, heeft de jury uitvoerig gediscussieerd over de aan een ambtenaar van categorie A te stellen eisen. Daarbij zijn zeer duidelijke meningsverschillen aan de dag getreden tussen de voorzitter en de andere juryleden.”

Het voorstel van de voorzitter alle kandidaten van groep 3 uit te sluiten van de lijst, kreeg niet de instemming van de andere juryleden.

Bijgevolg heeft de jury met de grootst mogelijke meerderheid de lijst van geschikte kandidaten opgesteld, waarop alle 28 kandidaten voorkomen die voor het gehele examen ten minste 48 van de 80 punten hadden behaald.

Verzoekers wijzen erop dat uit de notulen van de andere jury's niet blijkt van een dergelijk verschil van mening en achten het veelzeggend dat het aantal geslaagde kandidaten bij vergelijkend onderzoek COM/A/268 verhoudingsgewijs veel hoger was dan bij de andere onderzoeken, getuige onderstaand overzicht:

COM/A/264:17 van de 55,COM/A/265:10 van de 64,COM/A/266:12 van de 44,COM/A/267:8 van de 36,COM/A/268:28 van de 51.

Volgens verzoekers kan het Hof hieruit afleiden dat de andere jury's een zelfde voorstel is gedaan als de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/268 en dat zij dienovereenkomstig het door bepaalde kandidaten behaalde puntenaantal hebben verlaagd. Mejuffrouw Campogrande betoogt dat een lid van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/264 haar heeft verteld dat haar puntentotaal van 52 tot 47 is verlaagd. Evenzo beweert mevrouw Bouyssou dat een zekere mejuffrouw Dusseaux haar heeft verteld van een lid van de jury, mejuffrouw de Corne, te hebben gehoord dat mevrouw Bouyssou was geslaagd. Het is opvallend dat alle drie verzoekers 47 punten behaalden.

Er zijn echter vele andere verklaringen denkbaar voor het verschil tussen de uitslagen der vergelijkende onderzoeken. Zo blijkt uit de notulen van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/267 een schijnbaar echt verschil van mening over de hoedanigheden die vereist zijn voor promotie naar categorie A, en de heer Krauss suggereert in zijn brief dat, waar de jury's verschillende maatstaven hanteerden, zij dit louter deden om hun onafhankelijkheid te demonstreren.

Verzoekers willen dat de leden en de secretaris van de jury in vergelijkend onderzoek COM/A/264 alsmede mejuffrouw Dusseaux op dit punt als getuigen worden gehoord. Ik neem aan dat dit verzoek, wat de heer De Vleeschauwer betreft, op een vergissing berust en dat hij in werkelijkheid de leden en de secretaris van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/265 bedoelt.

Ik moet erkennen dat het mij moeilijk viel mij een oordeel te vormen over deze verzoeken.

De Commissie betoogt dat het vertrouwelijke karakter van hun werkzaamheden meebrengt dat juryleden niet lichtvaardig kunnen worden opgeroepen om informatie daarover te verstrekken. Zij stelt dat, alvorens daartoe wordt overgegaan, er ten minste een begin van bewijs moet zijn dat bij die procedures iets niet in de haak was. Ik ben het hiermee eens, zij het niet zozeer wegens het vertrouwelijke karakter, als wel omdat het onaanvaardbaar is dat iemand die is gezakt voor een vergelijkend onderzoek in de zin van het ambtenarenstatuut, de juryleden zou kunnen dwingen rekenschap van hun werkzaamheden af te leggen, door bij een beroep op het Hof eenvoudig allerlei beweringen te doen over de toedracht van het onderzoek.

In casu evenwel lijkt het beschikbare bewijs een onderzoek te rechtvaardigen en zou het Hof verzoekers geen recht doen indien het hen in het ongelijk zou stellen zonder de door hen genoemde getuigen te horen. Ik ben van mening dat, overeenkomstig artikel 45, paragraaf 2, sub a), van het reglement voor de procesvoering, ook mejuffrouw Campogrande en mevrouw Bouyssou moeten worden gehoord ter toelichting van de omstandigheden waarin zij hun informaties zouden hebben verkregen.

Ik stel voor hen als eersten te horen.

Mijns inziens zijn evenwel slechts twee punten van belang: in de eerste plaats of de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/264 of die voor onderzoek COM/A/265 het resultaat van één of meer verzoekers heeft gewijzigd, en in de tweede plaats, indien een wijziging is aangebracht, of dat dan om minder acceptabele redenen is gebeurd. Het zal stellig vaak voorkomen dat een jury tijdens haar beraad het voorlopig cijfer van een kandidaat op volkomen aanvaardbare gronden verhoogt of verlaagt, zelfs wanneer dat het verschil uitmaakt tussen slagen en niet slagen.

Ik leg hierop de nadruk, omdat het mij voorkomt dat enkele beweringen van verzoekers volstrekt irrelevant zijn.

Zo stellen zij bij voorbeeld dat gehandeld is in strijd met artikel 5, vijfde alinea, van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, bepalende dat een jury na afloop van haar werkzaamheden op de lijst van geschikte kandidaten „zo mogelijk” een aantal kandidaten plaatst dat ten minste twee maal het aantal der ambten bedraagt die de inzet van het vergelijkend onderzoek vormen. Bij een vergelijkend onderzoek voor één of meer bepaalde posten is de bedoeling van dat voorschrift duidelijk: het tot aanstelling bevoegde gezag kan dan een keuze maken. Maar strikte interpretatie noch redelijkheid dwingt er mijns inziens toe deze bepaling toe te passen op een vergelijkend onderzoek ter vorming van een reserve. Kenmerkend voor een dergelijk onderzoek is immers dat er geen „vacatures” in eigenlijke zin zijn, al kan men natuurlijk een schatting maken van het mogelijke aantal toekomstige vacatures. Waar het bij zo'n onderzoek in werkelijkheid om gaat, is niet te voorzien in één of meer bepaalde posten, doch na te gaan wie van de kandidaten voor benoeming op een bepaald soort post in aanmerking komt.

Even misplaatst in dit verband lijkt mij het beroep van verzoekers op het adagium patere legem quam ipse fecisti, waarmee zij bedoelen dat de Commissie het oorspronkelijk doel van de vergelijkende onderzoeken zou hebben gewijzigd. Bij de mondelinge behandeling betitelden zij het gedrag van de Commissie ten deze zelfs als péché majeur. In casu gaat het echter niet om wat de Commissie al dan niet gedaan zou hebben, maar wat de jury's hebben gedaan.

Evenmin terzake, is mijns inziens het verwijt van misbruik van bevoegdheid door de Commissie. De bevoegdheid waarvan sprake was niet die van de Commissie, doch die van de jury's, en — zoals gezegd — gaat het er om of deze jury's zich door niet ter zake doende overwegingen hebben laten beïnvloeden.

Eerst bij repliek (naar hun zeggen omdat zij op het moment van indiening hunner verzoekschriften daarvan niet op de hoogte waren) betogen verzoekers dat één der kandidaten bij vergelijkend onderzoek COM/A/264, de heer Winkler, het Engels als tweede taal heeft mogen opgeven. Dit kan niet relevant zijn in de zaak van de heer De Vleeschauwer, aangezien deze niet aan genoemd onderzoek heeft deelgenomen. Mejuffrouw Campo-grande en mevrouw Bouvssou beweren echter dat zij wellicht een beter resultaat hadden kunnen behalen als zij dat ook hadden mogen doen. Aangenomen dat de gestelde feiten juist zijn (wat de Commissie ontkent), dan nog komt het mij voor dat hierdoor geen inbreuk is gemaakt op de rechten van verzoeksters. Zij konden verlangen dat hun talenkennis werd onderzocht op basis van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek, waarin een grondige kennis van een der talen van de Gemeenschappen en een behoorlijke kennis van een andere taal werd geëist. Dat een andere kandidaat op een andere basis dan aangekondigd werd geëxamineerd, zou alleen ter zake doen indien het vergelijkend onderzoek in een of meer bepaalde posten had moeten voorzien en indien de betrokken kandidaat was geslaagd. In werkelijkheid diende het onderzoek voor de vorming van een reserve en is de heer Winkler niet geslaagd.

Naast hun „gezamenlijke” grieven voeren verzoekers nog enkele individuele bezwaren aan.

Overeenkomstig artikel 5 van bijlage III bij het ambtenarenstatuut is het de eerste taak van een jury om, na kennisneming van de sollicitatiedossiers, de lijst van sollicitanten vast te stellen die voldoen aan de voorwaarden, omschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. De jury voor onderzoek COM/A/264 kwam daarbij tot de conclusie dat mejuffrouw Campogrande niet aan die voorwaarden voldeed, en plaatste haar daarom niet op de lijst. Toen zij hiertegen protesteerde, eerst bij de heer Krauss en vervolgens bij de heer Coppé, herzag de jury, op aanwijzing van laatstgenoemde, haar besluit en plaatste mejuffrouw Campogrande alsnog op de lijst. Zij klaagt dat zij dientengevolge later dan de andere kandidaten (namelijk op 22 maart in plaats van 10 maart 1972) kennis kon nemen van de aanbevolen literatuur ter voorbereiding van de examens. Inderdaad een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar naar mijn mening geen grond voor een klacht. Het enig alternatief voor de jury was namelijk geweest vast te houden aan haar oorspronkelijk besluit. Hoe dit ook zij, de Commissie wijst er terecht op dat bedoelde literatuur niet van belang was voor de schriftelijke examens op 23 maart, maar voor de mondelinge examens die later, in de loop van verscheidene dagen plaatsvonden.

De heer De Vleeschauwer en mevrouw Bouyssou klagen over de gang van zaken bij de schriftelijke examens. Het algemene examen was in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek aldus omschreven: „Het opstellen van een dienstnota of de notulen van een vergadering, waarvan de onderwerpen door de jury worden bepaald.” Naar het schijnt heeft de hoofdsurveillant Morel, voorzitter van de jury voor vergelijkend onderzoek COM/A/265, de kandidaten mondeling medegedeeld dat dit examen niet slechts het opstellen van een samenvatting inhield, maar ook het geven van commentaar.

Beide verzoekers klagen dat de heer Morel de kandidaten daarmede onderwierp aan een examen dat niet was voorgeschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Volgens hen veroorzaakte bedoelde mededeling ook verwarring doordat zij, voor een deel als gevolg van onjuiste vertalingen, door de kandidaten en zelfs door een aantal examinatoren op verschillende wijze werd begrepen. Zij stellen dat de verwarring nog werd vergroot door de bewoordingen van de schriftelijke instructies die bij het begin van de examens aan de kandidaten werden uitgedeeld. Het komt mij echter voor dat deze klachten geen hout snijden. De schriftelijke instructies zijn als bewijsstuk overgelegd (zie bijlage II bij de duplieken) en lijken mij volkomen duidelijk en in orde. Gezien de inhoud van deze instructies en het feit dat de vergelijkende onderzoeken bedoeld waren voor bevordering naar categorie A, kan de mededeling van de heer Morel voor de meeste kandidaten niets anders geweest zijn dan een vanzelfsprekendheid. Als ervaren B-ambtenaren moeten zij bekend zijn geweest met het soort werk dat van hen werd verwacht. Wat betreft de beweerde onvolkomenheden van de vertaling, zo daarvan al sprake was, begrijp ik niet hoe verzoekers daardoor kunnen zijn benadeeld. De heer Morel heeft kennelijk Frans gesproken: mevrouw Bouyssou is Française, de heer De Vleeschauwer is Belg en heeft bij de mondelinge behandeling in ander verband gezegd dat hij — ofschoon Nederlands zijn moedertaal is — meer gewend is in het Frans te werken.

Voor wat de schriftelijk naar voren gebrachte punten betreft, resteren nog een aantal klachten van ondergeschikte aard van de heer De Vleeschauwer. Het lijkt mij tijdverspilling om deze stuk voor stuk op te noemen en te bespreken. Ze zijn te vinden op bladzijde 27 tot 30 van het rapport ter terechtzitting. Ik beperk mij tot de opmerking dat geen ervan mijns inziens grond oplevert voor nietigverklaring van de uitslagen van het vergelijkend onderzoek waaraan de heer De Vleeschauwer heeft deelgenomen. Zelfs de minst onbeduidende heeft niet meer om het lijf dan dat de heer De Vleeschauwer was gestuit op moeilijkheden van dien aard, dat een A-ambtenaar deze zonder enige moeite zou moeten kunnen overwinnen.

Bij brief van 4 juli 1974 aan de Kamerpresident stellen verzoekers een nieuw punt aan de orde. Het betreft het feit dat blijkens de notulen van haar vergadering van 22 juli 1971 de Commissie had besloten in oktober „des concours internes de rattrapage” voor B-ambtenaren te houden. Hun grief is nu dat ten slotte ook ambtenaren van de categorieën LA en C daaraan konden deelnemen. Ik wil volstaan met een verwijzing naar artikel 42, paragraaf 2, van het reglement voor de procesvoering, waaruit duidelijk blijkt dat na de afsluiting van de schriftelijke procedure geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, zodat deze grief niet ontvankelijk is. Zij is in elk geval reeds daarom ongegrond, omdat verzoekers aan het besluit van de Commissie op zichzelf geen wettelijke rechten konden ontlenen.

De enige handeling die voor hen rechtsgevolgen kon hebben, was de formele openbare handeling waarmee de Commissie uitvoering gaf aan haar besluit, namelijk de publikatie van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek. Ik geloof niet dat verzoekers verder kunnen gaan en een onderzoek kunnen verlangen van de wijze van besluitvorming van de Commissie. Wij weten niet wat er tussen 22 juli 1971 en de publikatie van de aankondigingen is voorgevallen, maar in geen geval kan dat van invloed zijn op de rechten van verzoekers. Van belang is slechts dat de aankondigingen de deelneming aan de onderzoeken niet beperkten tot ambtenaren van de categorie B. Ik betwijfel trouwens of zo een beperking rechtmatig zou zijn geweest. Artikel 27 van het ambtenarenstatuut bepaalt onder meer dat „de aanwerving erop gericht dient te zijn, de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen.” Met die eis is, dunkt mij, niet verenigbaar, dat een intern vergelijkend onderzoek voor aanwerving in categorie A wordt beperkt tot ambtenaren van een bepaalde andere categorie. Ik moge erop wijzen dat artikel 1 van bijlage III, dat de inhoud van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek tot in details regelt, de mogelijkheid van zo'n beperking niet voorziet.

Mitsdien concludeer ik dat het Hof in deze stand van het geding de uitspraak opschort en het hiervoor bedoelde getuigenverhoor gelast.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.

Top