EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51997IE0596

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Ontwikkelingshulp, goed bestuur en de rol van de sociaal-economische belangengroepen"

PB C 287 van 22.9.1997, p. 44–54 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51997IE0596

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Ontwikkelingshulp, goed bestuur en de rol van de sociaal-economische belangengroepen"

Publicatieblad Nr. C 287 van 22/09/1997 blz. 0044


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Ontwikkelingshulp, goed bestuur en de rol van de sociaal-economische belangengroepen"

(97/C 287/10)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 november 1995 besloten om overeenkomstig artikel 23 (derde alinea) van zijn Reglement van Orde een advies op te stellen over "Ontwikkelingshulp, goed bestuur en de rol van de sociaal-economische belangengroepen".

De Afdeling voor externe betrekkingen, handels- en ontwikkelingsbeleid, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 april 1997 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Strauss; co-rapporteur was de heer Masucci.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 346e Zitting (vergadering van 28 mei 1997) het volgende advies uitgebracht, dat met 82 stemmen vóór en 2 stemmen tegen is goedgekeurd.

1. Samenvatting

1.1. Zonder goed bestuur kan er van duurzame ontwikkeling en een efficiënt gebruik van ontwikkelingshulpgelden geen sprake zijn. Daarom dient de omvang van de steun mede te worden bepaald door de kwaliteit van het bestuur in het ontvangende land en dient ook het bevorderen van goed bestuur een belangrijke doelstelling van de samenwerking te zijn. Verder dienen afspraken over goed bestuur voortaan een "essentieel bestanddeel" van iedere nieuwe overeenkomst met ontwikkelingslanden te vormen (paragrafen 2.7, 4.9, 4.10 en 9.3).

1.2. Er moet meer steun worden gegeven aan instellingen die zich tot doel stellen de democratie te bevorderen (paragrafen 4.6, 4.16 en 5.6).

1.3. Medebepalend voor de kwaliteit van het bestuur is de mate waarin de burgers daarbij worden betrokken. De Unie zou deze participatie gemakkelijker kunnen bevorderen als het partnerschapsbeginsel minstens op een aantal punten gehandhaafd zou worden (paragrafen 2.5 en 6.9).

1.4. Er moet een veel grotere inspanning worden geleverd om de sociaal-economische kringen in staat te stellen zich op een behoorlijke manier te organiseren. Daarom dienen via de EU-begroting meer middelen ter beschikking te worden gesteld om de civiele samenleving in de ontwikkelingslanden verder uit te bouwen (paragrafen 6.8 en 6.14).

1.5. De EU-delegaties ter plekke dienen meer informatie te verstrekken over de mogelijkheden tot het verkrijgen van financiële steun ter bevordering van gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten. Om deze vorm van ontwikkelingshulp te "promoten" zouden zij vertegenwoordigers van de overheid en de sociaal-economische kringen met elkaar in contact moeten brengen (paragrafen 6.9 en 6.11).

1.6. De indicatieve programma's mogen voortaan alleen nog worden goedgekeurd als daarin, conform de bepalingen van de herziene Overeenkomst, voldoende plaats wordt ingeruimd voor gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten. Bovendien mag de tweede tranche van de Lomé-fondsen pas worden uitbetaald wanneer blijkt dat op het vlak van de gedecentraliseerde samenwerking voldoende vooruitgang is geboekt. In de toekomst dient een deel van het ontwikkelingshulpbudget te worden gereserveerd voor de financiering van gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten (paragraaf 6.13).

1.7. Gedecentraliseerde samenwerking kan alleen succesvol zijn als de voor het doorsluizen van de steun bevoegde overheidsdiensten radicaal worden hervormd en in staat worden gesteld een groot aantal kleine projecten te behandelen en te volgen. Bovendien is het zaak de procedures voor het aanvragen en toekennen van de steun te vereenvoudigen (paragrafen 8.1, 9.4 en 9.5).

1.8. Er bestaat een nauw verband tussen slecht bestuur en corruptie. Daarom dienen de lid-staten onverwijld de OESO-aanbevelingen inzake corruptie bij internationale handelstransacties in praktijk te brengen, dient de Commissie actief deel te nemen aan de selectie van de ontwikkelingsprogramma's en het opzetten en beheren van de diverse projecten, en dienen de aanbestedingsprocedures te worden vereenvoudigd. Als blijkt dat geen sancties worden genomen tegen ambtenaren die zich aan corruptie schuldig hebben gemaakt, dient de Unie de steunverlening aan het land in kwestie opnieuw te bekijken. Via corruptie binnengehaalde contracten dienen nietig te worden verklaard en de betrokkenen moeten ertoe worden verplicht de reeds toegekende steun terug te betalen (paragrafen 5.2, 5.7 en 5.11).

2. Inleiding

2.1. Het Comité is van oordeel dat de rijkere landen de ontwikkelingslanden economische en financiële steun moeten blijven geven om hen te helpen hun achterstand weg te werken [zie in dit verband advies CES 1017/93 over "De Vierde Overeenkomst van Lomé: herziening halverwege de looptijd van de Overeenkomst" ()]. Dat het rijkere deel van de wereld het armere deel te hulp komt is niet meer dan billijk en is bovendien in het belang van de rijkere landen zelf. Door de sterk toegenomen interdependentie hebben deze er immers alle belang bij dat de armoede in de ontwikkelingslanden afneemt. Het Comité dringt er dan ook bij de lid-staten op aan hun ontwikkelingshulp niet terug te schroeven maar juist op te voeren. Armoede is daarenboven een van de voornaamste oorzaken van politieke instabiliteit. Bij het uitbreken van een gewapend conflict komen er vaak massale vluchtelingenstromen naar buurlanden op gang, moet de internationale gemeenschap noodhulp en vredesmissies sturen en stokt het handelsverkeer met het getroffen land. De rijkere landen kunnen het zich dus niet veroorloven hun ontwikkelingshulp op een lager pitje te zetten. Wel dienen zij ervoor te zorgen dat de schaarse hulpmiddelen worden gebruikt voor projecten die de structurele stabiliteit en de economische ontwikkeling daadwerkelijk ten goede komen.

2.2. Het onderhavige advies handelt voornamelijk over de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie met de ACS-staten, maar heel wat conclusies gelden voor de ontwikkelingssamenwerking in het algemeen.

2.3. Toen de Eerste Overeenkomst van Lomé werd gesloten ging iedereen ervan uit dat de toegezegde ontwikkelingshulp automatisch tot duurzame economische groei, minder armoede en méér politieke en maatschappelijke stabiliteit zou leiden. In het licht van latere ontwikkelingen, met name in de Afrikaanse ACS-staten, is men daar mettertijd echter anders over gaan denken. Sinds 1975 - het jaar waarin de Eerste Overeenkomst in werking is getreden - hebben de Unie en haar lid-staten samen voor zo'n 91 miljard dollar aan steun verleend (), wat overeenkomt met 39 % van de totale officiële ontwikkelingshulp aan ACS-staten (momenteel ongeveer 50 %). Dit neemt niet weg dat slechts 24 landen (van de 66 landen waarover gegevens beschikbaar zijn) hun BNP per capita () in die 20 jaar met meer dan 15 % omhoog hebben zien gaan; in 12 landen is het BNP in die periode nagenoeg ongewijzigd gebleven en in 30 landen is het zelfs afgenomen ().

2.4. Men is inmiddels gaan beseffen dat economische groei afhankelijk is van structurele stabiliteit. De Commissie heeft het in dit verband over een situatie waarin sprake is van duurzame groei, democratie en respect voor de mensenrechten, levensvatbare politieke structuren, een gezonde sociale en milieusituatie en het vermogen om veranderingen door te voeren zonder dat dit ontaardt in gewelddadige conflicten ().

2.5. Dit betekent dat er zonder "goed bestuur" geen sprake kan zijn van structurele stabiliteit en sociaal-economische vooruitgang. Om van goed bestuur te kunnen spreken zijn nodig: een door de kiezer gesanctioneerde verantwoordingsplicht voor politieke ambtsdragers, een onafhankelijke rechterlijke macht, een deskundig ambtenarenapparaat, een transparant en gezond financieel beheer en een civiele samenleving die actief deelneemt aan de uitwerking en tenuitvoerlegging van het economisch en sociaal beleid.

2.6. Het Comité, dat uiteraard vooral oog heeft voor de rol van de civiele samenleving, vindt het de hoogste tijd dat alles in het werk wordt gesteld om de sociaal-economische kringen actief bij de uitwerking en uitvoering van de ontwikkelingsprogramma's en bij de beleidsvorming in het algemeen te betrekken.

2.7. Goed bestuur is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een efficiënt gebruik van ontwikkelingshulpgelden, aangezien dergelijke steun via de overheid van het ontvangende land naar zijn uiteindelijke bestemming wordt gesluisd. Het is onaanvaardbaar dat de hulpgelden op een oneigenlijke manier worden gebruikt - b.v. voor de financiering van projecten die slechts een marginale bijdrage leveren aan 's lands ontwikkeling - of terecht komen bij kringen of instanties die niemand verantwoording verschuldigd zijn. Men kan zich dan ook afvragen of het wel verantwoord is ontwikkelingshulp te verlenen aan landen waar de overheid geen enkele inspanning levert om de beschikbare middelen, en met name middelen die uit het land zelf afkomstig zijn, op een verantwoordelijke en transparante manier te beheren. Daarom dient de kwaliteit van het bestuur een van de voornaamste criteria bij de toewijzing van ontwikkelingshulpgelden te zijn. In vele ACS-landen heeft slecht bestuur geleid tot politieke en economische onzekerheid, met als gevolg dat de landen in kwestie de grootste moeite hebben om aan het benodigde buitenlandse kapitaal te komen. Het lijdt geen twijfel dat de buitenlandse kapitaalstroom gauw zal aanzwellen wanneer de kwaliteit van het bestuur eenmaal is verbeterd. Uiteindelijk zal de particuliere kapitaalstroom de officiële ontwikkelingshulp zelfs overtreffen, zoals de ervaringen in Oost- en Zuidoost-Azië hebben geleerd.

2.8. Het onderhavige advies is gebaseerd op een in 1996 uitgevoerde enquête onder de sociaal-economische belangengroepen van de ACS-staten en op de resultaten van de 20e jaarlijkse conferentie van vertegenwoordigers van de sociaal-economische kringen uit de ACS-landen en de Unie, waar tal van ACS-afgevaardigden hebben beklemtoond dat goed bestuur een conditio sine qua non is voor ontwikkeling. Verder is ook uitgegaan van de uitkomsten van een hoorzitting met vertegenwoordigers van Europese en internationale organisaties, die in september 1996 in Brussel heeft plaatsgehad.

3. De Overeenkomst van Lomé door de jaren heen

3.1. Om historische redenen heeft de Unie besloten het ontwikkelingsproces in de 70 zgn. "ACS-staten" in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan te ondersteunen. Deze steunverlening loopt grotendeels via de Overeenkomst van Lomé, die voorziet in een soort partnership tussen donorstaten en ontvangende landen, waarbij de Unie de ACS-staten niet alleen speciale handelspreferenties toekent maar via het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) ook ontwikkelingshulp verleent. Een deel van de EOF-steun bestaat uit "programmahulp". De bedoeling is dat de ACS-landen in overleg met de EU-instanties nationale indicatieve programma's (NIP's) uitwerken en in het kader daarvan samen met de EU-instanties concrete ontwikkelingsprojecten opzetten. In de praktijk worden de NIP's evenwel hoofdzakelijk door de EU-instanties opgesteld en uitgevoerd omdat vele ACS-landen deze taak administratief niet aankunnen.

3.2. De Overeenkomst van Lomé heeft dus tot doel de economische en sociale ontwikkeling van de ACS-landen te bevorderen via een partnership tussen de EU-instanties, de ACS-autoriteiten en de civiele samenleving van de ACS-landen, d.w.z. de burgers en hun instellingen en organisaties. Met het oog op de participatie van de civiele samenleving is in de Overeenkomst het begrip "gedecentraliseerde samenwerking" ingevoerd.

3.3. In de loop der jaren werd het steeds duidelijker dat de doelstellingen van de Overeenkomst niet volledig werden gerealiseerd. In de Unie begon men zich steeds meer af te vragen of de ACS-landen de schaarse ontwikkelingshulpgelden wel optimaal gebruikten.

3.4. Daarom wilde de Unie de mid-term review van de Overeenkomst aangrijpen om er een aantal wijzigingen in aan te brengen. De herziene Overeenkomst, die in november 1995 op het eiland Mauritius is ondertekend, voorziet in enkele belangrijke administratieve aanpassingen en bevat bovendien een duidelijke verwijzing naar "de toepassing van de democratische beginselen, de consolidatie van de rechtsstaat en behoorlijk bestuur", terwijl in de oorspronkelijke Overeenkomst alleen maar sprake was van "het genot van de fundamentele rechten". Verder wordt in de herziene Overeenkomst verklaard dat "de eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat (...) een essentieel bestanddeel van de Overeenkomst" vormt, hetgeen betekent dat de hulpverlening en de samenwerking kunnen worden stopgezet als op een van deze gebieden inbreuken worden vastgesteld. Goed bestuur wordt in dit verband echter niet uitdrukkelijk vermeld.

3.5. Van ACS-zijde kwam er steeds meer kritiek op het feit dat hun partnership-relatie met de Unie steeds meer op de traditionele donor/ontvanger-relatie begon te lijken. Jonge onafhankelijke staten waren bijzonder gevoelig voor wat zij als een inmenging in hun binnenlandse aangelegenheden en in vele gevallen zelfs als een schending van hun nationale soevereiniteit beschouwden. Daar kwam nog bij dat, als gevolg van de almaar lager wordende douanetarieven op de wereldmarkt, de handelsconcessies van de Unie steeds minder om het lijf hadden.

3.6. Bovendien bleef de Unie de invoer van gevoelige producten aan banden leggen (ook al is zij zich op den duur iets soepeler gaan opstellen). Dat was vooral het geval met bepaalde landbouwgrondstoffen en textielproducten, twee soorten producten waarop in vele ACS-landen bijna de gehele exportsector drijft.

3.7. Een belangrijke vernieuwing in de herziene Overeenkomst - zeker vanuit het oogpunt van dit advies - is het feit dat in de nog resterende jaren 80 mln ecu zal worden uitgetrokken om "institutionele en administratieve hervormingsmaatregelen met het oog op democratisering en ontwikkeling van de rechtsstaat" - zoals b.v. initiatieven ter bevordering van goed bestuur - te ondersteunen. Het gaat hier om extra steun die volledig los staat van de steun voor projecten in het kader van het indicatieve programma. De betrokken landen ontvangen dus niet alleen "gewone" steun ten behoeve van hun indicatief programma, maar krijgen daarnaast ook nog eens de kosten van institutionele of administratieve hervormingsmaatregelen geheel of gedeeltelijk terugbetaald.

3.8. Een andere doelstelling van de herziene Overeenkomst, die nauw samenhangt met het bevorderen van institutionele en administratieve hervormingen, is het stimuleren van de gedecentraliseerde samenwerking. Hiermee wordt de cruciale rol van de civiele samenleving in ontwikkelingsprocessen formeel erkend, want een essentieel kenmerk van deze vorm van samenwerking is het gebruik van overheidsgelden (b.v. EOF-middelen) voor de financiering van ontwikkelingsprojecten waarbij de financiële en andere verantwoordelijkheden niet bij de centrale overheid maar bij particuliere organisaties en instanties liggen.

3.9. Bij de mid-term review bleek dat de ACS-landen gedecentraliseerde samenwerking weliswaar een goede zaak vinden, maar er niettemin weinig voor voelen dit soort samenwerking op te voeren en de steunverlening ten behoeve van dergelijke projecten niet langer via de nationale instanties te laten lopen. Of deze vorm van samenwerking verder zal kunnen worden uitgebreid, zal volledig afhangen van de goodwill van de betrokken overheden.

3.10. Omdat de Unie voet bij stuk hield, hebben de ACS-landen in een aparte gemeenschappelijke verklaring (bijlage LXXX bij de herziene Overeenkomst) het volgende verklaard: "Om de gedecentraliseerde samenwerkingsinstanties rond projecten en programma's van het Fonds meer bij de gang van zaken te betrekken en om ervoor te zorgen dat er bij de opstelling en uitvoering van de indicatieve programma's rekening wordt gehouden met hun initiatieven, trachten de ACS-staten gedachtenwisselingen met deze instanties te organiseren. De ACS-staten en de Commissie streven er eveneens naar hun de nodige informatie voor hun deelname aan de uitvoering van de programma's te verstrekken."

3.11. De herziene Overeenkomst biedt organisaties in de ACS-landen en hun tegenhangers in de Unie dus de mogelijkheid om bij de uitvoering van ontwikkelingsprojecten met elkaar samen te werken. In de toekomst zal de gedecentraliseerde samenwerking met de ACS-staten financieel kunnen worden gesteund via het budget voor de indicatieve programma's of via tegenwaardefondsen ten bedrage van maximaal 300 000 ecu per project of programma.

4. Goed bestuur

4.1. Legitimiteit, verantwoordingsplicht, deskundigheid en respect voor de mensenrechten en de rechtsstaat: volgens een van de gangbare definities () zijn dit de essentiële kenmerken van "goed bestuur", een begrip waarmee zowel het functioneren van de diverse wetgevende, administratieve en justitiële instanties als de werking van niet-gouvernementele instellingen en instituties of de inbreng van de samenleving zowel binnen als buiten de overheidssfeer worden bedoeld. Een andere definitie houdt het op "transparant en verantwoordelijk beheer van het sociaal-economisch potentieel bij het sturen van het maatschappelijk gebeuren" ().

4.2. Van goed bestuur kan alleen sprake zijn als de politieke leiders dit werkelijk willen én als de instituties binnen de overheidssfeer (politici, rechters, advocaten, ambtenaren...), de sociaal-economische belangengroepen en de opinieleiders (journalisten, medewerkers van werkgevers-, werknemers-, landbouwers-, vrouwen- en andere maatschappelijke organisaties...) in staat zijn hun steentje bij te dragen. Hier ligt dus een belangrijke taak voor onderwijs en opleiding.

4.3. Men begint steeds meer te beseffen dat de particuliere sector de drijvende kracht is achter duurzame ontwikkelingsprocessen. Slecht bestuur verhindert deze sector echter zijn groeibevorderende rol te spelen want slecht bestuur zorgt voor een onzeker en onvoorspelbaar klimaat waarin kleine en middelgrote bedrijven niet kunnen gedijen en waarin ondernemers en investeerders worden afgeschrikt.

4.4. Vroeger werd goed bestuur vrijwel uitsluitend geassocieerd met administratieve aangelegenheden, maar de laatste tijd wordt het accent steeds meer op de kwaliteit van het overheidsbeleid en het al dan niet bestaan van democratische instituties met hun checks and balances gelegd.

4.5. Een belangrijk kenmerk van goed bestuur is, zoals gezegd, het bestaan van een politiek systeem waarin bestuurders en politici verantwoording dienen af te leggen aan de kiezers. In een dergelijk systeem zijn regeringen afhankelijk van de goodwill van het electoraat: als zij niet langer het vertrouwen van de kiezers genieten kunnen zij naar huis worden gestuurd en door een ander team worden vervangen. Aangezien dit systeem stoelt op het bestaan van politieke partijen, komt bevordering van de democratie er in vele ACS-staten op neer de oprichting van politieke partijen te stimuleren en ervoor te zorgen dat deze meer armslag krijgen. De Commissie kan echter geen financiële steun verlenen aan politieke partijen. Bovendien is het moeilijk om de uitbouw van een democratisch bestel rechtstreeks te ondersteunen als het regime van het betrokken land zulks als een bedreiging ziet. Met dit soort financiële hulp wordt dan ook het best heel behoedzaam omgesprongen.

4.6. De Unie telt een aantal nationale instellingen (stichtingen) die zich tot doel stellen de democratie te bevorderen en ontwikkelingslanden te helpen bij de invoering en uitbouw van pluralistische democratische instituties. Deze instellingen worden ofwel met overheidsgeld ofwel met particuliere financiële middelen ofwel met particuliere én overheidsmiddelen gefinancierd.

4.7. Het Comité dringt er bij de Commissie op aan nauw met dergelijke instellingen samen te werken. Zij hebben immers heel wat ervaring met het ondersteunen van politieke ontwikkelingsprojecten en werken bij het opzetten van projecten nauw samen met plaatselijke politieke partijen en organisaties en vaak ook met hun Europese tegenhangers. Bovendien nemen zij ook de financiering van de projecten voor hun rekening. Het Comité is dan ook van oordeel dat de Commissie het werk van deze instellingen krachtiger dient te steunen.

4.8. Dergelijke instellingen dragen ook bij tot de totstandkoming van sterke onafhankelijke media, vakbonden en niet-gouvernementele organisaties en zouden gemakkelijker en sneller EU-steun voor dit soort activiteiten moeten kunnen krijgen.

4.9. In de landen ten zuiden van de Sahara wordt het streven naar goed bestuur nog bemoeilijkt door het feit dat de koloniale mogendheden indertijd de landsgrenzen volkomen willekeurig hebben vastgelegd, zonder oog te hebben voor etnische banden of stamverwantschappen.

4.10. Het Comité vindt het een goede zaak dat goed bestuur in de herziene Overeenkomst wordt "opgewaardeerd" en dat de nodige financiële steun worden verleend om de kwaliteit van het bestuur te verbeteren. Gezien het cruciale belang van goed bestuur voor de ontwikkeling van een land dient een groot deel van de ontwikkelingshulpgelden te worden gereserveerd voor maatregelen die er specifiek op gericht zijn goed bestuur te bevorderen. Bovendien dient de Unie bij latere herzieningen van de Overeenkomst de omvang van de in het vooruitzicht gestelde steun mede te laten afhangen van de kwaliteit van het bestuur in het land in kwestie. Een cruciale voorwaarde dient daarbij te zijn de transparantie van de overheidsfinanciën.

4.11. Het Comité betreurt dat goed bestuur niet als een "essentieel bestanddeel" van de Overeenkomst wordt bestempeld. Het dringt er dan ook op aan dat dit in de volgende overeenkomsten wordt rechtgezet en dat nu alvast wordt besloten om de tweede tranche van de financiële steun ten behoeve van indicatieve programma's wordt ingehouden indien blijkt dat de programma's als gevolg van slecht bestuur of corruptie niet op een adequate manier ten uitvoer worden gelegd. Ook valt in dergelijke gevallen te overwegen om de steunverlening nog méér dan voorheen via erkende vrijwilligersorganisaties te laten lopen.

4.12. Van goed bestuur kan alleen sprake zijn als het land in kwestie beschikt over een integer, deskundig en onafhankelijk ambtenarenapparaat dat technisch onderlegd is en in staat is onafhankelijke adviezen te verstrekken en voor een kritische feedback te zorgen. Helaas laten vele bewindslieden van ACS-landen zich maar weinig gelegen liggen aan de uitbouw van een onafhankelijk en consciëntieus ambtenarenapparaat. Dit is ten zeerste te betreuren want zonder de steun van de politieke leiders is het streven naar goed bestuur en duurzame ontwikkeling gedoemd te mislukken.

4.13. Er zijn evenwel tekenen die erop wijzen dat de leiders van de ACS-landen wel degelijk beginnen te beseffen dat er zonder goed bestuur geen sprake kan zijn van vrede of sociaal-economische ontwikkeling.

4.14. Slecht bestuur kan niet in een handomdraai worden gecorrigeerd. Bovendien bestaat er niet zoiets als een universeel recept voor de omvorming van slecht bestuur tot goed bestuur of voor het ondersteunen van dergelijke processen. Wat dit laatste betreft is het Comité zonder meer van oordeel dat de in het vooruitzicht gestelde financiële steun ter bevordering van goed bestuur alleen mag worden toegekend als de betrokken landen duidelijk laten blijken dat zij de in paragraaf 4.1 aangegeven doelstellingen onderschrijven. Zo gaat het bijvoorbeeld niet aan mee te helpen aan de opleiding van personen die controle moeten gaan uitoefenen op de overheidsuitgaven, als het land in kwestie zich er niet toe verbindt een doorzichtig financieel beleid te voeren. In dit verband zou het misschien nuttig zijn mee te helpen aan de oprichting van een Rekenkamer.

4.15. Verder mag steun ter bevordering van goed bestuur, net als andere vormen van steun, in de regel alleen worden verleend aan landen die daar uitdrukkelijk om verzoeken. Op dit vlak is overigens een belangrijke rol weggelegd voor de EU-delegaties. Deze dienen de regeringen van de ACS-landen, met name in Afrika, attent te maken op praktijken die in andere landen vruchten hebben afgeworpen. Zij kunnen er via informele kanalen op wijzen dat goed bestuur het land én zijn regering heel wat voordelen zou opleveren. Er is veel kans dat de EU-delegaties bij de betrokken regeringen een gewillig oor zullen vinden omdat zij de nodige middelen kunnen verschaffen om de ontwikkeling van het land te stimuleren. De Wereldbank heeft met deze methode trouwens al enige successen geboekt.

4.16. Advies verstrekken en hulp verlenen bij het invoeren van goed bestuur is een uitermate delicate aangelegenheid. Het zou dan ook weleens kunnen dat de ACS-landen zich minder terughoudend opstellen als het advies en de hulp niet van een afzonderlijke EU-lid-staat maar van de Unie of van bepaalde gespecialiseerde NGO's komen.

4.17. Ten slotte zij er nog op gewezen dat dit soort hulp niet veel hoeft te kosten en dat de Unie er zelfs méér voor terugkrijgt dan met andere vormen van steun het geval is. Het gaat hier immers voornamelijk om het verstrekken van advies over het opzetten van transparante systemen voor het plaatsen van overheidsopdrachten en het beheren van 's lands financiën, met daarnaast nog wat opleidingsmaatregelen en enige materiële hulp in de vorm van de levering van betrekkelijk eenvoudige communicatie-apparatuur. Het Comité is van oordeel dat voor deze adviesverstrekking geen adviesbureaus hoeven te worden ingeschakeld, maar een beroep kan worden gedaan op gespecialiseerde stichtingen of NGO's (zie paragraaf 4.6) of op de EU-delegaties in de betrokken landen. Het is echter bekend dat de EU-delegaties nu al met een personeelstekort te kampen hebben. Een oplossing zou dan ook kunnen zijn om tijdelijk enkele deskundigen op het vlak van goed bestuur aan de delegaties toe te voegen. De Unie beschikt over een groot aantal specialisten in bestuursaangelegenheden die gemakkelijk gedurende een korte periode aan de EU-delegaties kunnen worden toegevoegd. Een dergelijke regeling zou tot nauwere contacten tussen EU-delegatie en centrale overheid kunnen leiden.

5. Bestrijding van corruptie

5.1. Er is een rechtstreeks verband tussen de kwaliteit van het bestuur en het al of niet voorkomen van corruptie. Goed bestuur biedt namelijk een minder goede voedingsbodem voor corruptie, een verschijnsel dat overigens niet alleen in ontwikkelingslanden voorkomt want bij handelstransacties tussen Noord en Zuid zijn het vaak noordelingen die zich aan corruptie schuldig maken.

5.2. Het is dan ook van cruciaal belang dat paal en perk wordt gesteld aan de activiteiten van degenen - in vele gevallen EU-burgers - die aan de basis liggen van corruptiepraktijken. De Unie heeft in september 1996 een eerste aanzet hiertoe gegeven met de goedkeuring van een anti-corruptieprotocol, dat echter alleen betrekking heeft op corruptie binnen de Unie, en dan nog alleen op corruptiepraktijken waarbij de financiële belangen van de Unie in het geding zijn. De Europese belastingsbetalers, die bijdragen in de financiering van het ontwikkelingsbeleid, stellen met steeds grotere bezorgdheid vast dat de meeste lid-staten hun exporteurs toestaan om in ontwikkelingslanden betaald smeergeld als aftrekpost te gebruiken bij hun belastingaangifte. Dit doet het gunstige effect van de verleende ontwikkelingshulp teniet en komt er bovendien op neer dat dergelijke ongeoorloofde transacties door de belastingbetalers worden gesubsidieerd.

5.3. Alle lid-staten dienen onverwijld de OESO-aanbevelingen inzake corruptie bij internationale handelstransacties in hun wetgeving op te nemen en toe te passen, zodat hun bij buitenlandse corruptiepraktijken betrokken onderdanen in eigen land voor de rechter kunnen worden gebracht en het in het buitenland betaalde smeergeld niet langer als aftrekpost kunnen gebruiken. Deze anti-corruptiewetgeving dient er zo snel mogelijk te komen, want zolang de Unie haar eigen burgers laat betijen heeft zij niet het recht om de overheden in de ACS-staten de les te lezen.

5.4. Corruptie heeft in de ACS-staten bijzonder ernstige gevolgen doordat het ontwikkelingsproces erdoor wordt afgeremd, het maatschappelijk bestel erdoor wordt ontwricht en het streven naar verbetering van het bestuur - een van de doelstellingen van de Overeenkomst - erdoor wordt doorkruist. Ontwikkelingslanden zijn bijzonder kwetsbaar voor corruptie door het feit dat personen in een gezagspositie slecht worden betaald en zich genoodzaakt zien hun inkomen op andere manieren aan te vullen. Corruptie is niet zozeer een gevolg van hebzucht als wel een uitvloeisel van armoede.

5.5. Zonder meer funest voor het ontwikkelingsproces is de zgn. "grote corruptie", waarbij projecten worden opgezet of geselecteerd die niet bedoeld zijn om de grootste noden van het ontvangende land te lenigen maar die in de eerste plaats zakelijke belangen dienen. Deze vorm van corruptie speelt zich af op het niveau van het beheer van de samenwerkingsprogramma's, werkt kostenverhogend en vermindert de impact van het betrokken project, b.v. door het feit dat niet aan de gestelde kwaliteitseisen wordt voldaan.

5.6. De corruptieproblematiek wordt uitgebreid behandeld in een document dat is opgesteld door de a-politieke NGO Transparency International en aan de Europese Instellingen, incl. het Comité, is toegezonden (). Het Comité is het ermee eens dat de Unie de betrokken landen moet helpen, b.v. door hun advies te verstrekken over het uitwerken van de nodige wetgeving om corruptiepraktijken tegen te gaan en over het opzetten van programma's om de meest kwetsbare kringen op het rechte pad te houden.

5.7. Op het vlak van de financiële en technische samenwerking dient de Unie in de toekomst nauwer bij de selectie van de programma's en de beoordeling van de praktische opzet van de projecten te worden betrokken om ervoor te zorgen dat de gesteunde projecten en programma's op de werkelijke behoeften van de bevolking zijn toegesneden. Wat het beheer van de samenwerkingsprogramma's betreft zij erop gewezen dat de Unie normaal gesproken alleen als geldschieter fungeert en dat de overheid van het partnerland de contracterende partij is. De Unie dient het beheer van ontwikkelingsprogramma's meer in eigen handen te houden, wat er in de praktijk op neerkomt dat de EU-delegatie of de door haar aangewezen onafhankelijke adviesbureaus nauwer bij de zaak betrokken moeten worden.

5.8. Een en ander kan het noodzakelijk maken het personeelsbestand van de delegaties uit te breiden, waarvoor veelal een beroep kan worden gedaan op de plaatselijke arbeidsmarkt. Dit zou weliswaar extra kosten met zich meebrengen, maar deze zouden ruimschoots worden gecompenseerd door het kostenverlagend effect van de corruptiebestrijding en door de verbetering van de kwaliteit van het geleverde werk.

5.9. Het Comité staat positief tegenover deze voorstellen, maar wijst erop dat de door de Unie verleende ontwikkelingshulp wordt betaald door de Europese belastingbetaler. Deze mag dan ook met recht en reden van de Commissie en het ontvangende land verlangen dat zij erop toezien dat de steun wel degelijk wordt gebruikt om de armoede te verlichten en een duurzaam ontwikkelingsproces op gang te brengen. Dat dit soort hulp de laatste tijd zwaar onder vuur komt te liggen laat zich o.m. verklaren door de wijdverbreide opvatting dat een groot deel van de toegekende middelen niet op de juiste plaats terecht komt. Als blijkt dat geen sancties worden genomen tegen ambtenaren die zich schuldig hebben gemaakt aan corruptie, dient de Unie de steunverlening aan het land in kwestie opnieuw te bekijken.

5.10. In het kader van de partnership-regelingen stelt de Commissie lijsten van gegadigden voor ontwikkelingscontracten op. Deze worden vervolgens voorgelegd aan de ACS-staten, die op hun beurt gegadigden kunnen toevoegen of schrappen. Er gaan geruchten dat sommige landen bepaalde bedrijven van de lijst schrappen omdat zij niet bereid zijn steekpenningen te betalen. Daarom is het Comité van oordeel dat de ACS-overheden niet langer het recht zouden mogen hebben gegadigden te schrappen zonder duidelijk aan te geven waaróm zij daartoe besluiten.

5.11. Het Comité vindt het een goede zaak dat de Unie in 1991 haar regels en voorschriften terzake heeft aangescherpt om bedrijven die zich in het verleden aan corruptie schuldig hebben gemaakt op de zwarte lijst te kunnen plaatsen. Het is van oordeel dat de Commissie op dezelfde wijze te werk zou moeten gaan als de Wereldbank, die heeft besloten dat, als een contract via corruptie is binnengehaald, het contract nietig wordt verklaard en de ontvangen steun moet worden terugbetaald.

5.12. Het Comité dringt er ook op aan dat de aanbestedingsprocedures onverwijld worden vereenvoudigd, zonder dat de financiële transparantie hierdoor evenwel in het gedrang wordt gebracht. De huidige procedures zijn zó complex dat sommige geschikte bedrijven er tegen opzien om mee te dingen of zich genoodzaakt zien specialisten in de arm te nemen om hun aanbod uit te werken, wat extra kosten met zich brengt en tot onregelmatigheden kan leiden.

5.13. De ACS-staten moeten er ook toe worden aangezet in eigen huis orde op zaken te stellen, wat een bijzonder delicate en moeilijke opgave is. Een onkreukbaar ambtenarenapparaat is een conditio sine qua non voor goed bestuur. In vele ACS-staten wil de eerlijkheid van ambtenaren nog wel eens te wensen overlaten. Overregulering - met name op het vlak van de handel - en lage overheidssalarissen vormen een gunstige voedingsbodem voor allerlei vormen van corruptie. Als de Unie hierom wordt verzocht dient zij, zoals al in paragraaf 5.6 is opgemerkt, de ACS-staten te helpen hun ambtenaren op het rechte pad te houden. Belangrijk is ook dat er bij de tenuitvoerlegging van de structurele aanpassingsprogramma's op wordt toegezien dat de gehandhaafde ambtenaren een behoorlijk salaris ontvangen.

6. Gedecentraliseerde samenwerking en de rol van de sociaal-economische belangengroepen

6.1. Medebepalend voor de kwaliteit van het bestuur is de mate waarin de civiele samenleving daarbij wordt betrokken. Het is van cruciaal belang dat de bevolking inspraak krijgt in de besluitvorming. De vertegenwoordigers van de sociaal-economische kringen van de Unie en de ACS-staten hebben er tijdens hun jaarlijkse conferenties al meermaals op aangedrongen dat de overheden van de ACS-staten bij het opstellen van hun nationale indicatieve programma's en hun sectorale ontwikkelingsprogramma's overleg zouden plegen met hun sociaal-economische organisaties. Aan die oproep is tot nog toe echter vrijwel geen gehoor gegeven.

6.2. Met het oog op de voorbereiding van dit advies heeft het Comité de ACS-deelnemers aan de conferentie van 1995 een vragenlijst toegezonden, die door meer dan 70 % van de betrokkenen is ingevuld. Uit de binnengekomen antwoorden (zie de tabel in de bijlage bij dit advies) blijkt dat vele ACS-landen er weinig voor voelen om de civiele samenleving te informeren, in vertrouwen te nemen of om advies te vragen. Zo blijkt slechts 16 % van de vertegenwoordigde organisaties door de nationale overheid te zijn geraadpleegd in het kader van de voorbereiding van de indicatieve programma's of concrete ontwikkelingsprojecten. De meeste respondenten pleiten in hun antwoord voor een tripartiete aanpak (EU, nationale overheid en sociaal-economische kringen) om te bereiken dat de beperkte financiële middelen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt en terechtkomen bij degenen die het dringendst geholpen moeten worden. Verder blijkt slechts iets meer dan de helft van de organisaties te zijn geraadpleegd over het beleid ten aanzien van hún specifieke sector. Het Comité vindt het merkwaardig dat de meeste ACS-autoriteiten zo huiverig staan tegenover samenwerking met de sociaal-economische kringen, te meer daar deze toch heel wat kennis en kunde in huis hebben en dus een nuttige rol zouden kunnen spelen. Bovendien zouden de ACS-autoriteiten, door de sociaal-economische organisaties in vertrouwen te nemen, hun eigen positie kunnen verstevigen. Het gebrek aan vertrouwen en samenwerking tussen beleidsmakers en burgers is immers een van de oorzaken van het feit dat vele ACS-staten er niet in slagen een duurzaam economisch ontwikkelingsproces op gang te brengen.

6.3. In Afrika willen ook culturele factoren de discussie en het overleg tussen overheid en civiele samenleving nog wel eens bemoeilijken. De besluitvorming is daar van oudsher een zaak van mannen en in vele landen komt daar nog bij dat bij intern overleg vrijwel alleen ouderen een stem in het kapittel krijgen. Een en ander verklaart wellicht waarom in bijlage LXXX van de herziene Overeenkomst alleen staat te lezen dat de ACS-staten "gedachtenwisselingen over de opstelling en uitvoering van indicatieve programma's trachten te organiseren", hoewel in Europa algemeen wordt erkend dat inspraak van de samenleving in het besluitvormingsproces een sleutelelement van goed bestuur is. De Unie dient de ACS-autoriteiten aan het verstand te brengen dat duurzame ontwikkeling en participatie van de burgers in 's lands bestuur nauw met elkaar samenhangen. Het Comité is van oordeel dat in latere overeenkomsten in ieder geval een aantal essentiële aspecten van het partnerschapsbeginsel moeten worden overgenomen zodat de Unie het nodige kan blijven doen om de deelname van de sociaal-economische kringen aan het ontwikkelingsproces in hun land te bevorderen. Om conflicten te voorkomen pleit het Comité ook voor samenwerking tussen de verschillende etnische groepen of stammen.

6.4. Net als de Commissie is het Comité van oordeel dat de gedecentraliseerde samenwerking met de ACS-staten moet worden gestimuleerd om te bereiken dat het beschikbare menselijk potentieel ook buiten de overheidssector aan zijn trekken kan komen, wat in vele ACS-staten momenteel niet het geval is. Gedecentraliseerde samenwerking houdt immers in dat de overheid een deel van haar financiële en administratieve verantwoordelijkheden uit handen geeft en dat een aantal door de Unie gefinancierde ontwikkelingsprogramma's niet door de centrale overheid maar door andere kringen en instanties wordt opgezet en uitgevoerd. De bedoeling is de civiele samenleving in staat te stellen zélf de nodige initiatieven te ontplooien om de welvaart en het welzijn van de bevolking te bevorderen. Het Comité betreurt dat de discussies omtrent dit aspect van de steunverlening tijdens de mid-term review zo moeizaam zijn verlopen. Gezien het belang van een grotere participatie van de sociaal-economische kringen in 's lands bestuur dringt het er al sinds jaar en dag op aan dat deze vorm van samenwerking een veel belangrijkere rol toebedeeld krijgt en dat de hierbij betrokken kringen en instanties rechtstreeks toegang krijgen tot de financiële middelen die de Unie hiervoor ter beschikking stelt.

6.5. De ACS-autoriteiten van hun kant staan erop dat alle transacties in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds via de centrale overheid blijven lopen. Zij vrezen namelijk dat de EOF-middelen anders weleens zouden kunnen worden gebruikt voor het financieren van activiteiten waarop zij geen vat hebben.

6.6. De Commissie verklaart in haar verslag van 1994 over de gedecentraliseerde samenwerking met de ACS-staten het volgende: "Het kader van de Overeenkomst van Lomé, waarbij de staten en de nationale ordonnateurs de overhand krijgen, is niet altijd participatiebevorderend. Dat verklaart het momenteel nog beperkte niveau van de experimenten." () Dit wordt bevestigd door de resultaten van de enquête, die duidelijk aan het licht heeft gebracht dat in de meeste ACS-staten nog niets van de geplande gedecentraliseerde samenwerking terecht is gekomen en de sociaal-economische kringen tot nog toe geen informatie - laat staan steun - van de centrale overheid hebben ontvangen. Hoewel 75 % van de respondenten ervan op de hoogte is dat ook voor specifieke sectoren ontwikkelingshulp kan worden verkregen, heeft tot nog toe slechts 29 % daadwerkelijk een steunaanvraag ingediend, die in de meeste gevallen dan nog is afgewezen. Vele respondenten hebben kritiek op het feit dat de voorgestelde projecten door de centrale overheid moeten worden goedgekeurd en vaak worden afgewezen omdat zij indruisen tegen bepaalde gevestigde belangen. Daardoor is er maar weinig animo voor het uitwerken van projecten en het aanvragen van steun.

6.7. Verder blijkt uit de enquête dat de volgende factoren vaak van essentieel belang zijn voor de versterking van de institutionele rol van de sociaal-economische belangengroepen: wettelijke erkenning, opleiding van administratief en technisch personeel, verbetering van de toegang tot de benodigde informatie en intensivering van de dialoog en samenwerking met de overheid.

6.8. Het Comité is van oordeel dat een veel grotere inspanning moet worden geleverd om de sociaal-economische belangengroepen in staat te stellen zich op een behoorlijke manier te organiseren. Vele respondenten blijken wel te weten dat hiervoor steun kan worden verkregen, maar van de selectiecriteria en aanvraagprocedures blijken de meesten niet op de hoogte te zijn.

6.9. Voorts blijkt slechts 20 % van de geënquêteerde organisaties door de overheid of de EU-delegaties te zijn geïnformeerd over het feit dat ook steun wordt verleend ten behoeve van specifieke economische sectoren. Daar vele ACS-autoriteiten nogal huiverig staan tegenover gedecentraliseerde samenwerking, is het van het grootste belang dat de EU-delegaties zo veel mogelijk informatie over deze vorm van samenwerking verstrekken.

6.10. Een goede verstandhouding tussen EU-delegaties en sociaal-economische belangengroepen is dan ook van cruciaal belang voor het welslagen van dit onderdeel van het samenwerkingsbeleid. De meeste sociaal-economische organisaties in de ACS-staten blijken wel eens contact te hebben met de EU-delegaties, maar die contacten onbevredigend te vinden vanwege de afstandelijkheid en het gebrek aan interesse van het personeel van de delegaties. Het Comité vindt dit een spijtige zaak omdat de sociaal-economische kringen hierdoor nog meer het gevoel krijgen dat men hen in de kou laat staan.

6.11. De EU-delegaties zouden vertegenwoordigers van overheid en civiele samenleving met elkaar in contact moeten brengen en zo de aanzet moeten geven tot een tripartiete dialoog - wat vele sociaal-economische belangengroepen in de ACS-staten ten zeerste zouden toejuichen. Zij zouden ook de complexe filosofie achter het verschijnsel "gedecentraliseerde samenwerking" kunnen toelichten en informatie kunnen verstrekken over de wijze waarop een en ander concreet in zijn werk gaat. Verder dienen zij te zorgen voor de nodige contacten tussen de lokale overheden van de Unie en die van de ACS-landen, zodat deze met elkaar van gedachten kunnen wisselen over gemeenschappelijke problemen.

6.12. In de herziene Overeenkomst krijgt de gedecentraliseerde samenwerking bij de tenuitvoerlegging van de indicatieve programma's een grotere rol toebedeeld dan voorheen. De voorbereiding van de programma's voor de tweede helft van de looptijd van de Overeenkomst is al goed gevorderd, maar het Comité stelt met grote bezorgdheid vast dat de uitbetaling van de steun vertraging heeft opgelopen door het feit dat de Overeenkomst nog niet door voldoende ACS-partners is ondertekend. Het ziet er dus naar uit dat in de meeste programma's wel degelijk een plaats zal worden ingeruimd voor gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten. Het komt er dan ook op aan dat de EU-delegaties conform de verklaring van de Raad d.d. 28 mei 1996 omtrent de gedecentraliseerde samenwerkingsproblematiek het voortouw nemen en een dialoog met vertegenwoordigers van de civiele samenleving en de ACS-autoriteiten op gang brengen om te bereiken dat het niet bij intentieverklaringen blijft (slechts in enkele ACS-staten heeft de overheid al concrete stappen ondernomen om de geplande gedecentraliseerde samenwerking in praktijk te brengen).

6.13. De indicatieve programma's zouden voortaan alleen nog mogen worden goedgekeurd als daarin, conform de bepalingen van de herziene Overeenkomst en van bovengenoemde verklaring van de Raad, voldoende plaats worden ingeruimd voor gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten. Bovendien mag de tweede tranche van de Lomé-fondsen pas worden uitbetaald wanneer blijkt dat op het vlak van de gedecentraliseerde samenwerking voldoende vooruitgang is geboekt. In de toekomst dient een deel van het ontwikkelingshulpbudget te worden gereserveerd voor de financiering van gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten.

6.14. Naast het Europees Ontwikkelingsfonds voorziet ook de EU-begroting in financiële hulp ter bevordering van goed bestuur en ten behoeve van gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten. Hiervoor is echter slechts een bescheiden budget uitgetrokken, dat tot dusverre grotendeels is gebruikt voor de financiering van modelprojecten. Hoewel op grond van de herziene Overeenkomst de nodige druk zal worden uitgeoefend om de ACS-autoriteiten ertoe te bewegen in hun indicatieve programma's ook gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten op te nemen, is het Comité van oordeel dat de ACS-staten ook in de toekomst niet erg geneigd zullen zijn om levensvatbare projecten van sociaal-economische belangengroepen aan de EU-instanties voor te leggen, vooral wanneer het gaat om projecten die tot doel hebben deze groeperingen in staat te stellen efficiënter te werken. Daarom zou de Unie er goed aan doen haar budget voor dit soort projecten op te trekken, zodat de sociaal-economische belangengroepen zich rechtstreeks - in plaats van via de de centrale overheid van hun land - tot de desbetreffende EU-instanties kunnen wenden. Belangrijk is vooral dat de middelen van begrotingspost B7 702 worden opgetrokken, omdat langs deze weg voornamelijk steun wordt verleend voor projecten die er o.m. op gericht zijn de civiele samenleving verder uit te bouwen, kwetsbare bevolkingsgroepen te hulp te komen (b.v. minderheden) en juridische bijstand te verlenen ter bevordering van de organisatorische capaciteiten van lokale organisaties.

7. Procedures voor het aanvragen van steun

7.1. De huidige procedures voor het aanvragen van steun zijn zó complex en tijdrovend dat organisaties en bedrijven er vaak van afzien om steunaanvragen - ook voor gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten - in te dienen. Het Comité deelt dan ook de mening van de Raad (zie bovengenoemde verklaring) dat de steunprocedures en -instrumenten voldoende flexibel moeten zijn om ervoor te zorgen dat gedecentraliseerde samenwerkingsprojecten een adequate plaats krijgen in de ontwikkelingsprogramma's en de lokale organisaties en instanties daadwerkelijk bij de ontwikkelingssamenwerking worden betrokken. Het is dan ook zaak dat de Commissie onverwijld de nodige initiatieven neemt om de procedures te vereenvoudigen.

8. Personeel van de EU-delegaties

8.1. Het welslagen van de ontwikkelingshulp van de Unie hangt niet alleen af van de competentie van de overheidsinstanties in de ACS-staten, maar is ook afhankelijk van de inzet van de EU-delegaties. Deze kunnen bijvoorbeeld een doorslaggevende rol spelen bij het bevorderen van goed bestuur. Zij zouden ook de goedkeuring van aanvragen voor kleinere steunbedragen voor hun rekening kunnen nemen, waardoor de procedures een stuk eenvoudiger en de termijnen een stuk korter zouden worden; momenteel is dit echter niet mogelijk omdat de delegaties over te weinig personeel beschikken.

8.2. Of voor de financiële en technische samenwerking extra personeel kan worden ingezet - uit het land zelf dan wel uit de Unie - hangt in de praktijk af van de bereidheid van de EU-lid-staten om het EOF-budget op te trekken of van de ACS-staten om het nodige geld ter beschikking te stellen. De Commissie heeft zich onlangs nog genoodzaakt gezien om het personeelsbestand van haar delegaties met 18 personen in te krimpen en het is helemaal niet duidelijk of deze posten wel met plaatselijk personeel zullen kunnen worden opgevuld.

8.3. Om het beschikbare personeel optimaal te kunnen gebruiken dienen de lid-staten en de EU-instanties na te gaan hoe hun delegaties nauwer met elkaar kunnen samenwerken bij het beheer van de projecten. In het kader van de gedecentraliseerde samenwerking gaat het om een groot aantal aanvragen voor telkens een relatief klein bedrag; de behandeling hiervan brengt heel wat werk met zich, dat gedeeltelijk door de delegaties van de lid-staten zou kunnen worden verricht.

8.4. Ten slotte stelt het Comité nog met bezorgdheid vast dat niet alle personeelsleden van de delegaties even bekwaam zijn. Het is van cruciaal belang dat de delegaties over competent personeel met de vereiste kwalificaties beschikken.

9. Conclusie

9.1. Het Comité wil met dit advies een bijdrage leveren aan de discussie over de toekomst van de Overeenkomst van Lomé. Het pleit voor een meer "gebruikersvriendelijke" overeenkomst en een aanpassing van de administratieve procedures om een groot aantal kleine steunaanvragen te kunnen verwerken.

9.2. Of het partnership tussen de Unie en de ACS-staten een succes wordt, hangt af van de beschikbaarheid van ACS-ambtenaren die in staat zijn indicatieve programma's op te stellen en uit te voeren. Als een ACS-staat niet over dergelijke ambtenaren beschikt, moeten de donorlanden het opstellen en zelfs het tenuitvoerleggen van de indicatieve programma's noodgedwongen zèlf voor hun rekening nemen. Het welslagen van het partnership hangt dus af van de kwaliteit van het bestuur in de betrokken landen.

9.3. Het Comité pleit voor meer selectiviteit en conditionaliteit in de toekomstige overeenkomsten. De schaarse ontwikkelingshulpgelden moeten worden gebruikt voor de financiering van die projecten waarmee het armoedeprobleem op de meest efficiënte manier wordt aangepakt. Verder dient ook meer nadruk te worden gelegd op goed bestuur, een factor die van doorslaggevend belang is voor de ontwikkeling van de ACS-staten. Er moet niet alleen meer geld worden uitgetrokken om goed bestuur te bevorderen, maar goed bestuur dient bovendien een "essentieel bestanddeel" van iedere nieuwe overeenkomst te vormen. Een grotere mate van conditionaliteit zal door sommigen misschien als een anachronisme worden beschouwd, maar bij de sociaal-economische kringen in de ACS-staten vindt het pleidooi van het Comité voor meer conditionaliteit in ieder geval ruime steun. Er moeten nieuwe vormen van ontwikkelingshulp worden ontwikkeld en sommige bestaande vormen, zoals gedecentraliseerde samenwerking, moeten worden opgewaardeerd om de situatie op het vlak van democratie en mensenrechten te verbeteren en de consolidering van de rechtsstaat te bevorderen.

9.4. Om de gedecentraliseerde samenwerking met de ACS-staten en de steunverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen in die landen vlotter te laten verlopen, moeten de aanvraagprocedures worden vereenvoudigd, zodat de plaatselijke organisaties en bedrijven ertoe worden aangezet en in staat worden gesteld de nodige steun aan te vragen.

9.5. Ten slotte is het ook nog van belang dat de bevoegde overheidsinstanties in staat zijn een groot aantal kleine steunaanvragen te verwerken. Gelet op het acute personeelsgebrek bij de Commissie zullen nieuwe methoden moeten worden ingevoerd. Zonder een radicale hervorming van de aanvraag- en toewijzingsprocedures heeft de gedecentraliseerde samenwerking met de ACS-staten geen kans van slagen en ziet het er niet naar uit dat de daarvoor uitgetrokken middelen daadwerkelijk bij de kleine en middelgrote bedrijven en de sociaal-economische kringen terecht zullen komen.

Brussel, 28 mei 1997.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() PB C 352 van 30. 12. 1993.

() Deze cijfers hebben betrekking op de periode 1975-1994.

() BNP per capita op basis van constante prijzen en gecorrigeerd voor ruilvoetvariaties (cijfers over de periode 1975-1991).

() Bron: Commissie, Bureau voor de statistiek, eenheid "Betrekkingen met ACS-landen en andere ontwikkelingslanden".

() De Europese Unie en de conflictsituaties in Afrika. Vredestichting, conflictpreventie en de daarmee verband houdende maatregelen, Mededeling van de Commissie aan de Raad, SEC(96) 332 def.

() ODA.

() Prof. Tetzhaff.

() Transparency International, The fight against corruption: what the EU can do, Brussel 1995.

() COM(96) 70.

BIJLAGE

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Top