EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51995IE1165

ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "De Gevolgen van het GLB voor de werkgelegenheid en de maatschappelijke positie van agrarische werknemers en landbouwers in de EU (15)"

PB C 18 van 22.1.1996, p. 68–73 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, SV)

51995IE1165

ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "De Gevolgen van het GLB voor de werkgelegenheid en de maatschappelijke positie van agrarische werknemers en landbouwers in de EU (15)"

Publicatieblad Nr. C 018 van 22/01/1996 blz. 0068


Advies over "De Gevolgen van het GLB voor de werkgelegenheid en de maatschappelijke positie van agrarische werknemers en landbouwers in de EU (15)"

(96/C 18/14)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 februari 1995 besloten, overeenkomstig artikel 23 (derde alinea) van het Reglement van Orde een advies op te stellen over : "De gevolgen van het GLB voor de werkgelegenheid en de maatschappelijke positie van agrarische werknemers en landbouwers in de EU (15)".

De Afdeling voor landbouw en visserij, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 september 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Wilms; co-rapporteurs waren mevrouw Santiago en de heer Laur.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 oktober 1995 gehouden 329e Zitting (vergadering van 25 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat zonder stemmen tegen (2 onthoudingen) is goedgekeurd.

1. Gemeenschappelijk landbouwbeleid en werkgelegenheid

1.1. Met het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft de Europese Unie er sedert de jaren zestig naar gestreefd de inkomens van landbouwers in de EU veilig te stellen. In de jaren tachtig nam de landbouwproduktie toe, waarmee ook de kosten van het stelsel van marktordeningen voor de belangrijkste landbouwprodukten fors stegen. De landbouwers was echter nog geen stabiel inkomen gegarandeerd. Het was daarom onvermijdelijk dat het beleid werd herzien. Deze hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1992) en de GATT-overeenkomst van de Uruguay-ronde zijn van grote invloed op de werkgelegenheid in landelijke gebieden in de EU. Door de verlaging van de landbouwprijzen, bedoeld om de structurele overschotten tegen te gaan en de financiële lasten van de EU te verminderen, alsmede door de verplichte beperking van de produktie, nemen de werkgelegenheidsproblemen op het platteland toe (in de ene regio wat meer dan in de andere). De produktiebeperking treft op korte en middellange termijn vooral agrarische werknemers, maar ook zelfstandige landbouwers, wier bedrijven onrendabel worden. Met name in de tot op heden sterk gesubsidieerde sectoren zullen banen verloren gaan. Dit werkt in de hand dat het produktiepotentieel zich gaat concentreren op plaatsen die voor de landbouw het meest geschikt zijn. Op deze plaatsen valt bij landbouwbedrijven waarvan de oppervlakte wordt vergroot, op lange termijn een toeneming van het aantal arbeidsplaatsen voor agrarische werknemers te verwachten. Bij een toekomstige herziening van het GLB moet ook rekening worden gehouden met de werkgelegenheidseffecten van beleidswijzigingen.

1.2. Aanzienlijke negatieve werkgelegenheidseffecten doen zich ook gevoelen in voedingsmiddelenbedrijfjes op het platteland, de levensmiddelenindustrie en toeleveringsbedrijven voor de landbouw. Hoe meer mensen er in een bepaalde regio in de landbouw (in ruime zin) werkzaam zijn, hoe meer de werkgelegenheid er in een neerwaartse spiraal terecht kan komen, die de leefbaarheid en attractiviteit van het platteland kan aantasten.

1.3. Meer dan de helft van alle Europeanen wonen en werken in landelijke gebieden. Het platteland is echter niet alleen van groot belang als leef- en werkgebied voor zijn bewoners, maar ook als recreatiegebied voor mensen die in dichtbevolkte streken wonen en werken. Het is op zich al waardevol vanwege de verscheidenheid aan landschappen, maar is bovendien onmisbaar voor de biodiversiteit en vormt in milieu-opzicht een tegenwicht voor dichtbevolkte gebieden.

1.4. In sommige landelijke gebieden ligt het aantal mensen dat er niet in slaagt werk te vinden duidelijk boven het gemiddelde. Talrijke werknemers verliezen veel tijd en geld doordat zij voortdurend moeten pendelen naar een werkplek in een stedelijk gebied. Door de grote afstand tussen wonen en werken nemen de verkeersstromen nog in omvang toe, hetgeen een zware last vormt voor de infrastructuur. Voor de levensvatbaarheid van het platteland is het echter beter dat de mensen op en neer reizen dan dat ze de landelijke gebieden helemaal verlaten. Ontvolking van het platteland leidt er bovendien toe dat de problemen in de stedelijke agglomeraties groter worden. Ook vanuit milieu-oogpunt is het derhalve van groot belang dat de landelijke gebieden in de EU levensvatbaar blijven.

1.5. Aangezien de "eerste arbeidsmarkt" juist op het platteland onderontwikkeld is, is veelal een "tweede arbeidsmarkt" ontstaan, waar via talrijke, deels door de overheid gesubsidieerde initiatieven (b.v. het Leader-programma) getracht wordt juist ook mensen uit pro-bleemgroepen aan werk te helpen. Bij wijze van voorbeeld kan hierbij gewezen op de in de nieuwe Duitse deelstaten opgerichte Organisaties voor Werkgelegenheidsbevordering en Structurele ontwikkeling (ABS).

2. De vrouw in de landbouw

2.1. In ieder ontwikkelingsproces dat gericht is op de structurele hervorming van landbouw en platteland is voor vrouwen een sleutelrol weggelegd.

2.2. Veel vrouwen zijn in de landbouw als werknemer actief : onder de in totaal 2,5 miljoen agrarische werknemers zijn 700 000 vrouwen. Doorgaans verrichten zij het werk waarvoor de minste opleiding vereist is en dat het minst goed betaald wordt. In sommige landelijke gebieden in de EU zijn juist vrouwen aangewezen op thuiswerk en op seizoenarbeid voor korte duur, waarvoor niet of nauwelijks sociale bescherming bestaat.

2.3. De landbouw in de Westerse wereld wordt gekenmerkt door gezinsbedrijven, die 90 % van alle landbouwondernemingen in de EU uitmaken en waarin de vrouw dikwijls een drijvende kracht is. Vrouwen nemen in gezinsbedrijven steeds vaker een verantwoordelijke positie in en houden het bedrijf draaiende wanneer de man, ter verhoging van het gezinsinkomen, buiten het bedrijf nog een andere beroepsbezigheid heeft.

2.4. De bezigheden en beroepsactiviteiten van vrouwen in de agrarische sector lenen zich niet gemakkelijk voor analyse. Gezin en bedrijf kunnen namelijk niet los van elkaar worden gezien en het leeuwedeel van de taken binnen het bedrijf wordt nog steeds verricht door het hele gezin. Doordat deze situatie zo ingewikkeld is, wordt in veel lid-staten alleen het gezinshoofd aangemerkt als degene die het bedrijf leidt en die als ondernemer de economische en financiële verantwoordelijkheid draagt.

2.5. Een en ander heeft tot gevolg dat de rol van de vrouw, vooral wanneer zij als "meewerkend gezinslid" actief is, vaak onopgemerkt blijft : haar werkzaamheden vallen buiten de statistieken en er zijn ook geen wettelijke voorschriften voor. Het is hoog tijd dat de rol van vrouwen die in landbouwbedrijven meewerken, officieel wordt erkend door hun een echte beroepsstatus, b.v. die van mede-vennoot, te verlenen.

2.6. Bij de verdeling van taken en verantwoordelijkheden in het bedrijf bevindt de vrouw zich op beroepsvlak in een onduidelijke situatie. In sociaal opzicht is zij vaak ondergeschikt aan de man, die in de regel als hoofd van het bedrijf optreedt.

2.7. Van de bedrijven in de EU wordt 75,7 % door een man en dus slechts 24,3 % door een vrouw geleid. De meewerkende gezinsleden daarentegen zijn voor 73,7 % vrouwen. In bepaalde landelijke gebieden, met name in Zuid-Spanje, Portugal, Noord-Frankrijk, Italië en Schotland, neemt het aandeel van vrouwen in de landbouwactiviteit echter toe. Het beeld dat uit deze statistieken naar voren komt, doet meer recht aan de werkelijke situatie van de vrouw in de landbouw.

2.8. In het hervormde GLB wordt vrouwen een belangrijke rol toegekend bij de toekomstige inrichting van het platteland : met de nieuwe begeleidende maatregelen en de regionalebeleidsmaatregelen, waarin het accent wordt gelegd op diversifiëring van de landbouwactiviteit, wordt het zoeken naar nieuwe bronnen van inkomsten (ambachtelijk werk, plattelandstoerisme, kleinschalige verwerking van landbouwprodukten, milieubescherming, instandhouding van het platteland, nieuwe technologie) stelselmatig gestimuleerd.

2.9. Met de diversifiëring van de landbouwactiviteit wordt beoogd, bij te dragen tot het voortbestaan van de gezinsbedrijven en daarmee de jonge generatie nieuwe kansen op het vinden van werk te geven.

3. Sociale zekerheid en migratiestromen

3.1. Van oudsher betreft de migratie vooral agrarische werknemers uit derde landen in het Middellandse-Zeegebied die naar de zuidelijke lid-staten trekken. De laatste jaren echter zijn er als gevolg van de politieke omwentelingen in de Midden- en Oosteuropese landen aanzienlijke veranderingen opgetreden in de migratiestromen op de arbeidsmarkt in de noordelijke lid-staten. Daar de ernstige structurele crisis in de voormalige Oostbloklanden aanhoudt, vertonen de migratiestromen nog geen stabiel patroon. Het is daarom nog te vroeg om deze grondig te kunnen beschrijven.

3.2. Er dient echter van uit te worden gegaan dat de migratiedruk zal aanhouden, hetgeen belangrijke gevolgen zal hebben voor de arbeidsmarkt. Het aantal personen met vast werk neemt af, terwijl het aantal seizoenarbeiders stijgt. Het huidige loonpeil en de normen op het gebied van huisvesting en werkzekerheid worden bedreigd.

4. Sociale voorzieningen in de landbouw in de EU

4.1. Gemeenschappelijke wettelijke voorschriften

4.1.1. De organisatie van de sociale-zekerheidsstelsels behoort nog steeds tot de exclusieve bevoegdheid van de lid-staten. Ook het Verdrag van Maastricht heeft hierin geen verandering gebracht. Wie verzekerd is, welke voorzieningen er bestaan en hoe deze gefinancierd worden, wordt nog steeds op nationaal niveau geregeld.

4.1.2. Wel bestaan er enkele gemeenschappelijke wettelijke voorschriften, zoals de Richtlijnen 86/613/EEG en 79/7/EEG ter uitwerking van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen (zowel m.b.t. zelfstandige beroepsuitoefening als op het gebied van de sociale zekerheid). Krachtens deze richtlijnen is elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht verboden.

4.1.3. In een aantal lid-staten hebben vrouwelijke landbouwers geen rechtspositie. Hierdoor kunnen zij zelf geen aanspraak maken op de sociale voorzieningen voor risico's die door de nationale sociale-zekerheidsstelsels worden gedekt.

4.1.4. In dit verband dient ook te worden gewezen op de op artikel 51 van het EEG-Verdrag gebaseerde Verordening (EEG) 1408/71. Daarin is bepaald dat alle dagen waarop iemand in verschillende lid-staten verzekerd is geweest of verbleven heeft, bij elkaar moeten worden opgeteld wanneer het erom gaat vast te stellen of de voorwaarden om voor bepaalde prestaties in aanmerking te komen zijn vervuld. Dit geldt met name ook voor eventuele bijzondere ouderdomsverzekeringen in de landbouw. Met deze bepaling wordt voorkomen dat pensioenrechten verloren gaan wanneer wordt overgegaan tot uitoefening van een beroepsactiviteit in een andere lid-staat, en wordt het vrije verkeer van werknemers en verzekerde zelfstandige landbouwers in de EU gestimuleerd.

4.2. Sociale voorzieningen

4.2.1. In de meeste lid-staten bestaat er geen speciale ouderdomsverzekering voor landbouwberoepen. In deze lid-staten zijn echter zowel landbouwers als agrarische werknemers verzekerd in het kader van het algemene stelsel van sociale voorzieningen (volksverzekering). 4.2.2. Lid-staten waarin geen speciale ouderdomsverzekering voor landbouwberoepen bestaat, zijn België, Nederland, Ierland, Luxemburg en Portugal, waar zelfstandige landbouwers en agrarische werknemers onder de algemene sociale-zekerheidsstelsels vallen, alsook Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, waar een voor alle burgers geldende ouderdomsverzekering bestaat die volledig of grotendeels uit belastinginkomsten wordt gefinancierd.

4.2.3. Speciale ouderdomsverzekeringen voor zelfstandige landbouwers bestaan er in Duitsland (sinds 1995 ook in de nieuwe deelstaten), Frankrijk, griekenland, Spanje, Italië, Oostenrijk en Finland. Voor een deel zijn deze voorzieningenstelsels echter slechts in organisatorisch opzicht zelfstandig (d.w.z. er zijn speciale instanties voor de landbouw, maar deze maken deel uit van het algemene sociale-zekerheidsstelsel), waarbij de voorzieningen over het algemeen overeenkomen met die van het algemene stelsel (zoals in Spanje en Finland).

4.2.4. Speciale voorzieningenstelsels voor agrarische werknemers bestaan alleen in Griekenland, Spanje, Italië en Frankrijk, hoewel zij voor een deel slechts in organisatorisch opzicht zelfstandig zijn. In de andere lid-staten vallen deze onder de algemene sociale-zekerheidsstelsels.

4.2.5. Het niveau van de ouderdomspensioenen voor agrarische werknemers in de lid-staten met sociale-voorzieningenstelsels is vaak laag. In sommige landen wordt het pensioenpeil opgetrokken via wettelijke of in cao's geregelde aanvullende-verzekeringsstelsels.

5. Doel van het advies van het Economisch en Sociaal Comité

5.1. Scheppen van werkgelegenheid

5.1.1. De toekomst van de landelijke gebieden in de EU hangt af van de vraag of er voldoende nieuwe werkgelegenheid kan worden geschapen. De strijd tegen de werkloosheid moet dus de hoogste prioriteit krijgen. Het veiligstellen van bestaande en het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen op het platteland is echter niet mogelijk wanneer uitsluitend op landbouwgebied maatregelen worden getroffen; deze dienen hand in hand gaan met maatregelen t.a.v. de arbeidsmarkt en op economisch, sociaal, regionaal en milieugebied, waarbij de gelijke behandeling van stedelijke en landelijke gebieden en van verschillende economische sectoren voorop moet staan. Daarbij is absoluut noodzakelijk dat alle betrokkenen aanzienlijk anders gaan denken over samenwerking via partnerschap dan ze nu doen. Met het oog daarop moeten de beleidsinstrumenten (b.v. structuurfondsen) voortdurend op hun efficiency worden getest, opdat het grote werkgelegenheidspotentieel van het platteland ook daadwerkelijk kan worden benut.

Voor nieuwe arbeidsplaatsen en nieuwe kansen op het verwerven van inkomen zou gezorgd kunnen worden door :

- de infrastructuur op het platteland te verbeteren (dit is tevens een van de belangrijkste basisvoorwaarden voor de andere genoemde maatregelen);

- landbouwers te belonen voor de milieubeheersinspanningen die zij naast hun normale landbouwtaken verrichten;

- steun te verlenen aan vormen van landbouw waarbij een duurzaam en milieuvriendelijk gebruik van de ruimte centraal staat (b.v. biologische landbouw);

- de regionale afzet en verwerking van agrarische basisprodukten tot hoogwaardige levensmiddelen te bevorderen;

- de teelt van land- en bosbouwprodukten die hernieuwbare grondstoffen leveren voor technisch gebruik en voor gebruik als energiebron te stimuleren (b.v. via fiscale maatregelen);

- grootscheepse herbebossingsprogramma's ten uitvoer te leggen in regio's waar het bedrijven van landbouw niet meer mogelijk is en programma's voor bosbrandbestrijding uit te voeren;

- de conditie en het onderhoud van de bestaande bossen te verbeteren;

- de mogelijkheden van de biotechnologie te benutten;

- het plattelandstoerisme uit te breiden;

- meer arbeidsplaatsen te scheppen in de dienstensector op het platteland (landschapszorg, onderhoud van wegen, gebruik van nieuwe informatietechnologie, b.v. telewerken);

- grootscheepse opleidingsmaatregelen te bevorderen (zie par. 5.6).

5.1.2. Bijzondere aandacht zou moeten uitgaan naar het scheppen van mogelijkheden om verschillende beroepsactiviteiten te combineren. Steunmaatregelen en fiscale, juridische en sociale regelingen die dit verhinderen, alsmede de soms met veel rompslomp gepaard gaande toepassing daarvan, zouden opnieuw onder de loep moeten worden genomen. Daarbij dient wel gelet te worden op mogelijke negatieve gevolgen voor de bestaande bedrijven op het platteland, in die zin dat er sprake moet zijn van gelijke kansen.

5.1.3. De steunverlening door de EU moet vooral gericht blijven op landelijke gebieden die sterk in het nadeel zijn. Belangrijk is ook dat stimuleringsmaatregelen in het kader van de ontwikkelingsplannen voor bepaalde regio's of gebieden op elkaar worden afgestemd, om eventuele met elkaar op gespannen voet staande plannen en aanspraken op het gebruik van een bepaald gebied te voorkomen.

5.1.4. Verder is het noodzakelijk dat de lid-staten het eens worden over een manier om de nieuwe migratiestromen en het grensoverschrijdende verkeer van werknemers in goede banen te leiden. Het Comité pleit voor Europese regelgeving die het mogelijk maakt om in wetten en cao's minimumnormen vast te leggen.

5.2. Bevordering van veiligheid en gezondheid op de werkplek

5.2.1. Het is hoog tijd dat het Comité het initiatief neemt om de in vele lid-staten nog niet gerealiseerde omzetting van richtlijnen in nationaal recht (b.v. die inzake gezondheid op de werkplek) te stimuleren. De in de richtlijnen ter bescherming van werknemers opgenomen minimumeisen zouden in talrijke landen nog niet volledig opgelegd zijn. De verwachting is derhalve dat de omzetting tot een verbetering van de bescherming van de gezondheid zal leiden.

5.2.2. De normalisatieprocedures van het CEN dienen sneller te worden afgerond, zodat er een normenpakket ter beschikking komt waarmee de minimum veiligheidseisen verder kunnen worden uitgewerkt. Hierdoor zou een controleerbaar gemeenschappelijk veiligheidsniveau worden geschapen.

5.2.3. Voorts is het noodzakelijk dat de veiligheid en de medische verzorging in de bedrijven, ook in gezinsbedrijven in de landbouw, worden verbeterd. De normen op dit gebied moeten op elkaar worden afgestemd, om te voorkomen dat er in de EU concurrentiedistorsies ontstaan.

5.3. Bevordering van gelijke kansen voor vrouwen

5.3.1. Het Europees Parlement heeft de Commissie verzocht Richtlijn 86/613/EEG zo te herzien dat de beroepsstatus van vrouwelijke landbouwers wordt erkend. De lid-staten wordt aanbevolen om echtgenoten van zelfstandigen eigen rechten toe te kennen. Helaas hebben niet alle lid-staten hieraan gevolg gegeven. Het is nu aan de Commissie om doeltreffende stappen te nemen tegen lid-staten die de wetgeving niet toepassen. Door een algemene, ook voor vrouwen geldende verplichte verzekering in de landbouw moet de specifiek bij oudere vrouwen voorkomende armoede worden bestreden.

5.3.2. Om vrouwen in staat te stellen zich van hun nieuwe taken in verband met behoud en ontwikkeling van het platteland te kwijten, moet o.m. worden gewerkt aan verbetering van de dienstverlening op de volgende gebieden :

- opvang van kinderen en bejaardenzorg;

- vervoer;

- gezondheid;

- vervangingsdiensten;

- centra voor werkgelegenheidsbevordering en bedrijfsadvies voor vrouwen.

5.4. Verbetering van de sociale zekerheid voor ouderen ()

5.4.1. De opmerking in het informatief rapport van de Afdeling voor landbouw en visserij van 11 december 1985 dat "de agrarische werknemers in de lage-inkomensgroepen zitten", waardoor zij "uit hoofde van de op het inkomen gebaseerde sociale prestaties absoluut gezien lagere uitkeringen ontvangen dan de gemiddelde werknemer in het bedrijfsleven" () heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. Waar er sprake is van discriminatie ten nadele van de agrarische werknemers en zelfstandige landbouwers, is verhoging van het niveau van de ouderdomsvoorzieningen noodzakelijk, met name in de sociale-zekerheidsstelsels waarin de prestaties afhankelijk van het inkomen zijn.

5.4.2. Wil men ook rekening te houden met hetgeen op het gebied van het structuurbeleid noodzakelijk is, dan moet de onderlinge aansluiting van de verschillende sociale-zekerheidsstelsels, waarvoor bij grensoverschrijdende verandering van arbeidsplaats binnen de EU op bevredigende wijze is gezorgd, ook binnen de afzonderlijke lid-staten waarin bijzondere ouderdomsverzekeringsstelsels bestaan, tot stand worden gebracht.

5.4.3. De financiering van de bestaande stelsels voor ouderdomsverzekering in de landbouw wordt niet alleen bedreigd door de "normale" demografische risico's van de algemene sociale zekerheid, maar ook door de daling van het aantal verzekerden als gevolg van structurele veranderingen. Overdracht van middelen uit de algemene belastinginkomsten of ook uit de premie-inkomsten van de sociale zekerheid is daarom in toenemende mate noodzakelijk. Overdracht van middelen tussen algemene en bijzondere sociale-zekerheidsstelsels van een land is echter alleen mogelijk indien hun respectieve premie- en uitkeringsstelsels in hoge mate geharmoniseerd zijn.

5.5. Bevordering van regelingen voor vervroegde uittreding

5.5.1. In het kader van de begeleidende maatregelen bij de GLB-hervorming dient eindelijk werk gemaakt te worden van op zichzelf staande regelingen voor vervroegde uittreding van agrarische werknemers. De bestaande, slechts afgeleide regeling (vervroegde uittreding bij sluiting of inkrimping van het bedrijf) laat te wensen over. De landbouw ondergaat nog steeds ingrijpende structurele veranderingen. De voor de meeste landbouwondernemers in de EU bestaande mogelijkheid om bij stopzetting van de produktie vervroegd uit te treden, zou als autonoom recht ook voor alle agrarische werknemers moeten blijven gelden.

5.6. Verhoging van het opleidingsniveau van werknemers en zelfstandigen

5.6.1. De verhoging van het opleidingsniveau van werknemers en zelfstandigen op het platteland is gericht op de volgende drie gebieden :

- bevordering van innovatie in land- en bosbouw; verantwoord gebruik van nieuwe biotechnologie; maatregelen om ervoor te zorgen dat technische vooruitgang niet ten koste gaat van het milieu; diversifiëring van landbouwactiviteiten;

- bevordering van particuliere economische initiatieven (b.v. oprichting van een eigen bedrijf, opleiding van ondernemers), van culturele en andere initiatieven die niet door de overheid zijn opgezet, en toepassing van bestuursmaatregelen;

- bevordering van de voorlichting.

5.6.2. Het is dringend noodzakelijk dat relevante maatregelen op het gebied van opleiding en permanente scholing, die het resultaat moeten zijn van een consensus tussen overheidsinstanties op het gebied van arbeidszaken, particuliere investeerders, vakbonden en opleidingsinstellingen, op regionaal niveau worden gecooerdineerd. In cao's en wetgeving dienen bepalingen te worden opgenomen over ontheffing van de arbeidsplicht en scholingsverlof, om werknemers in staat te stellen ook daadwerkelijk van de opleidingsmaatregelen te profiteren. Aan zelfstandigen zou een financiële tegemoetkoming moeten worden gegeven.

5.7. Bevordering van vestiging van jonge landbouwers

5.7.1. Naast regelingen voor vervroegde uittreding en opleidingsmaatregelen is het noodzakelijk dat jonge landbouwers die een eigen bedrijf willen beginnen meer steun krijgen en dat de premie- en quotaregelingen soepeler worden toegepast. De vestiging van hoog opgeleide jonge landbouwers, die flexibel en dynamisch op de uitdagingen van de landbouw van morgen reageren, komt de produktiestructuur in de landbouw ten goede.

6. De sociale dialoog in de landbouw

6.1. De sociale dialoog in de landbouw is op Europees niveau geïnstitutionaliseerd en wordt door de sociale dialoog op nationaal niveau aangevuld.

7. De institutionele sociale dialoog

7.1. De sociale dialoog vindt plaats tussen het "Europees verbond van vakverenigingen van agrarische werknemers" (EFA) en de werkgeversvertegenwoordigers van het sinds 1960 in Brussel gevestigde "Comité van landbouworganisaties van de Europese Gemeenschap" (COPA-COGECA/GEOPA), in het kader van het "Paritair Comité voor de sociale vraagstukken van de agrarische werknemers" (initiatiefcomité), alsook via deelname aan de adviescomités op het gebied van de landbouw.

8. Paritair comité

8.1. In artikel 2 van de oprichtingsakte is bepaald dat het paritair comité de Commissie helpt bij de uitstippeling en tenuitvoerlegging van het sociaal beleid, dat erop gericht is de leef- en werkomstandigheden van agrarische werknemers te verbeteren en te harmoniseren.

8.2. Dit paritair comité heeft het recht, zowel op aanvraag als op eigen initiatief adviezen uit te brengen.

8.3. Tot halverwege de jaren tachtig zijn uitstekende resultaten geboekt, maar de werkzaamheden van het paritair comité moeten thans met een kritischer oog worden bekeken. Het gebeurt tegenwoordig immers nog maar zelden dat een advies van het paritair comité daadwerkelijk een direct effect heeft op de maatschappelijke positie van agrarische werknemers. In dit verband moet vooral gewezen worden op de in de werkgroep "Harmonisatie" gemaakte afspraken, die ertoe geleid hebben dat de werkweek in de landbouw tussen 1978 en 1981 in de cao's geleidelijk tot 40 uur is teruggebracht.

8.4. In de werkgroepen van het paritair comité wordt momenteel intensief gewerkt om de mogelijkheden optimaal te benutten. De thans bestaande werkgroepen houden zich met name bezig met de volgende zaken :

a) Werkgelegenheid (arbeidsplaatsen aantrekkelijker maken en de sociale opvang verbeteren);

b) Harmonisatie (moeizame discussies over het ontwerp van een Europese aanbeveling inzake :

- de uitstippeling van een gefaseerd plan voor een 38-urige werkweek

- invoering van een minimumverlof van vijf weken

- afspraken over cursusverlof

- arbeidsvoorwaarden voor seizoenwerkers

- afspraken over de duur van een werkjaar);

c) Beroepsopleiding (onderzoek naar opleiding, bijscholing en vervolgopleiding);

d) Veiligheid en gezondheid (terugdringen van de problemen die verband houden met het gebruik van bestrijdingsmiddelen);

e) Statistiek (onderzoek naar deeltijdwerk in de landbouw, verslag over de in de huidige cao's en wetten vastgelegde bepalingen betreffende agrarische werknemers in de EU);

f) Bosbouwbeleid (onderzoek naar de gevolgen van het hanteren van een stukloonsysteem voor de veiligheid op het werk).

8.5. Door betere cooerdinatie is het werk in de werkgroepen de laatste jaren doelmatiger geworden. Wat hiertoe in belangrijke mate heeft bijgedragen, is dat zowel EFA als COPA-COGECA/GEOPA in de werkgroepen over een adviseur kunnen beschikken.

8.6. Het lijkt noodzakelijk een werkgroep "Middellandse-Zeegebied/Oost-Europa" op te richten, om de problemen die in de EU als gevolg van de politieke ontwikkelingen in deze landen zijn ontstaan, te kunnen oplossen.

9. Adviescomités

9.1. Het belangrijkste adviescomité in het kader van de sociale dialoog is het "Raadgevend Comité voor het landbouwstructuurbeleid".

9.2. Dit adviescomité komt gemiddeld twee keer per jaar bijeen. De vergaderingen hebben een informatief karakter. Aangezien de structuur van het adviescomité nog niet genoeg op het regionale beleid en de toekomst van plattelandsgebieden is afgestemd, kan het potentieel van het adviescomité niet voldoende benut worden.

9.3. In het Europese sociaal overleg zou het adviescomité juist bij de uitwerking van een Europees werkgelegenheidsbeleid een centrale rol kunnen vervullen.

10. Het Economisch en Sociaal Comité verzoekt de Commissie hem voortaan jaarlijks een samenvattend verslag voor te leggen over de werkgelegenheidsinitiatieven voor de landbouw die door het paritair comité, de adviescomités van de Commissie en het ESC zelf zijn voorgesteld.

Brussel, 25 oktober 1995.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

C. FERRER

() Paragraaf 5.4 geldt niet voor lid-staten die geen sociale-zekerheidsstelsel hebben waarin de prestaties afhankelijk van het inkomen zijn.

() Doc. CES 728/85 fin.

Top