EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32015D2358

Besluit (EU) 2015/2358 van de Raad van 10 december 2015 waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

PB L 331 van 17.12.2015, p. 23–25 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2015/2358/oj

17.12.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 331/23


BESLUIT (EU) 2015/2358 VAN DE RAAD

van 10 december 2015

waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 81, lid 3, in samenhang met artikel 218,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Unie zich als een van haar doelen gesteld de bescherming van de rechten van het kind te bevorderen. Maatregelen om kinderen te beschermen tegen het ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van kinderen beschouwt zij als een essentieel onderdeel van dit beleid.

(2)

De Raad heeft Verordening (EG) nr. 2201/2003 (2) (de „Verordening Brussel II bis”) vastgesteld, die als doel heeft kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren, procedures vast te stellen om hun onmiddellijke terugkeer naar de gewone verblijfplaats te verkrijgen en het omgangs- en gezagsrecht te waarborgen.

(3)

Verordening (EG) nr. 2201/2003 vormt een aanvulling op en versterking van het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980”), waarbij een internationaal systeem van verplichtingen en samenwerking tussen de verdragsluitende staten en tussen centrale autoriteiten wordt ingesteld om te zorgen voor de onmiddellijke terugkeer van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of ongeoorloofd wordt vastgehouden.

(4)

Alle lidstaten van de Unie zijn partij bij het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980.

(5)

De Unie moedigt derde landen aan toe te treden tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 en ondersteunt de correcte tenuitvoerlegging van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, onder andere door samen met de lidstaten deel te nemen aan de bijzondere commissies die regelmatig worden georganiseerd door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht.

(6)

Een gemeenschappelijk wettelijk kader tussen de lidstaten van de Unie en derde staten zou de beste oplossing kunnen zijn voor gevoelige zaken als internationale kinderontvoering.

(7)

Volgens het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 is dit Verdrag van toepassing tussen de toetredende staat en de verdragsluitende staten die verklaard hebben de toetreding te aanvaarden.

(8)

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 staat niet toe dat regionale organisaties voor economische integratie zoals de Unie partij bij het Verdrag worden. De Unie kan derhalve niet tot het Verdrag toetreden en ook geen verklaring van aanvaarding van de toetreding van een toetredende staat neerleggen.

(9)

Overeenkomstig advies 1/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie behoren verklaringen van aanvaarding in het kader van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 tot de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie.

(10)

Armenië heeft op 1 maart 2007 zijn akte van toetreding tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neergelegd. Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 is op 1 juni 2007 ten aanzien van Armenië in werking getreden.

(11)

Meerdere lidstaten hebben de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds aanvaard. Een stand van zaken ten aanzien van Armenië heeft tot de conclusie geleid dat de lidstaten die de toetreding van Armenië nog niet hebben aanvaard, wel in staat zijn om in het belang van de Unie de toetreding van Armenië, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, te aanvaarden.

(12)

De lidstaten die de toetreding van Armenië nog niet hebben aanvaard, zouden daarom gemachtigd moeten worden om in het belang van de Unie hun verklaring van aanvaarding van de toetreding van Armenië neer te leggen overeenkomstig de voorwaarden van dit besluit. Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, Hongarije, Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, die de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds hebben aanvaard, moeten geen nieuwe verklaringen van aanvaarding neerleggen aangezien de bestaande verklaringen krachtens het internationaal publiekrecht van kracht blijven.

(13)

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn gebonden door Verordening (EG) nr. 2201/2003 en nemen derhalve deel aan de vaststelling en de toepassing van dit besluit.

(14)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat derhalve niet bindend is voor noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, worden gemachtigd om, in het belang van de Unie, de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980”) te aanvaarden.

2.   De in lid 1 bedoelde lidstaten leggen uiterlijk op 11 december 2016, in het belang van de Unie, een verklaring van aanvaarding van toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neer, die als volgt luidt:

„[Volledige naam van de LIDSTAAT] verklaart, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, overeenkomstig Besluit (EU) 2015/2358 van de Raad, te aanvaarden”.

3.   Elke lidstaat stelt de Raad en de Commissie in kennis van de neerlegging van zijn verklaring van aanvaarding van de toetreding van Armenië en deelt aan de Commissie binnen twee maanden na de neerlegging de tekst van zijn verklaring mede.

Artikel 2

De lidstaten die hun verklaring van aanvaarding van toetreding van Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 hebben neergelegd vóór de datum waarop dit besluit is vastgesteld, leggen geen nieuwe verklaring neer.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, Hongarije, Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.

Gedaan te Brussel, 10 december 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. BAUSCH


(1)  Advies van 11 februari 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).


Top