EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02000R0824-20070801

Consolidated text: Verordening (EG) nr. 824/2000 van de Commissie van 19 april 2000 tot vaststelling van de procedures voor de overneming van granen door de interventiebureaus, en tot vaststelling van de analysemethodes voor de bepaling van de kwaliteit

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2000/824/2007-08-01

2000R0824 — NL — 01.08.2007 — 005.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EG) Nr. 824/2000 VAN DE COMMISSIE

van 19 april 2000

tot vaststelling van de procedures voor de overneming van granen door de interventiebureaus, en tot vaststelling van de analysemethodes voor de bepaling van de kwaliteit

(PB L 100, 20.4.2000, p.31)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

VERORDENING (EG) Nr. 336/2003 VAN DE COMMISSIE van 21 februari 2003

  L 49

6

22.2.2003

►M2

VERORDENING (EG) Nr. 777/2004 VAN DE COMMISSIE van 26 april 2004

  L 123

50

27.4.2004

►M3

VERORDENING (EG) Nr. 1068/2005 VAN DE COMMISSIE van 6 juli 2005

  L 174

65

7.7.2005

►M4

VERORDENING (EG) Nr. 1572/2006 VAN DE COMMISSIE van 18 oktober 2006

  L 290

29

20.10.2006

►M5

VERORDENING (EG) Nr. 883/2007 VAN DE COMMISSIE van 26 juli 2007

  L 195

3

27.7.2007




▼B

VERORDENING (EG) Nr. 824/2000 VAN DE COMMISSIE

van 19 april 2000

tot vaststelling van de procedures voor de overneming van granen door de interventiebureaus, en tot vaststelling van de analysemethodes voor de bepaling van de kwaliteit



DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1253/1999 ( 2 ), en met name op artikel 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De interventieprijs van zachte tarwe, durumtarwe, gerst, rogge, maïs en sorghum wordt vastgesteld voor kwaliteiten die zo goed mogelijk overeenkomen met de gemiddelde kwaliteit van de in de Gemeenschap geoogste granen.

(2)

Door een systeem van toeslagen en kortingen kan bij interventie rekening worden gehouden met de op de markt geconstateerde prijsverschillen op grond van verschillen in kwaliteit.

(3)

Granen die kwalitatief ongeschikt zijn voor gebruik of opslag, mogen niet voor interventie in aanmerking komen.

(4)

Ter vereenvoudiging van het normale interventiebeheer en met name om de vorming van homogene partijen voor elke graansoort die voor interventie wordt aangeboden mogelijk te maken, dient een minimumhoeveelheid te worden vastgesteld beneden welke het interventiebureau niet verplicht is het aanbod te accepteren. Het kan echter noodzakelijk zijn in bepaalde lidstaten een hogere minimumhoeveelheid voor te schrijven opdat de interventiebureaus rekening kunnen houden met de voorwaarden en gebruiken van de groothandel in hun land.

(5)

De voorwaarden voor aanbieding aan de interventiebureaus en overneming door deze bureaus moeten zoveel mogelijk uniform zijn voor de Gemeenschap, om elke discriminatie tussen de producenten te voorkomen.

(6)

De methoden voor de bepaling van de kwaliteit van zachte tarwe, durumtarwe, gerst, rogge, maïs en sorghum moeten worden vastgesteld.

(7)

De lidstaten moeten zich vergewissen van de staat van de interventievoorraden, in samenhang met de jaarlijkse opslagstaat als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2148/96 van de Commissie van 8 november 1996 tot vaststelling van de voorschriften voor de evaluatie van en de controle op de hoeveelheden landbouwproducten in de openbare interventievoorraden ( 3 ), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 808/1999 ( 4 ).

(8)

Verordening (EEG) nr. 689/92 van de Commissie van 19 maart 1992 tot vaststelling van de procedures en voorwaarden voor de overneming van granen door de interventiebureaus ( 5 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1664/1999 ( 6 ), en Verordening (EEG) nr. 1908/84 van de Commissie van 4 juli 1984 tot vaststelling van referentiemethodes voor de bepaling van de kwaliteit van granen ( 7 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2507/87 ( 8 ), zijn talrijke malen gewijzigd. Duidelijkheidshalve moeten zij worden vervangen door deze verordening.

(9)

Het Comité van beheer voor granen heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



Artikel 1

▼M3

Tijdens de in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde perioden is elke houder van homogene partijen van minimaal 80 ton zachte tarwe, gerst, maïs of sorghum, of minimaal 10 ton durumtarwe, geoogst in de Gemeenschap, gerechtigd dat graan aan het interventiebureau aan te bieden.

▼B

De interventiebureaus kunnen evenwel een hogere minimumhoeveelheid vaststellen.

Artikel 2

1.  Om voor interventie in aanmerking te komen, moeten de granen van gezonde handelskwaliteit zijn.

 

De granen worden als van gezonde handelskwaliteit beschouwd wanneer zij een kleur hebben die eigen is aan de betrokken graansoort, geen onfrisse reuk hebben, vrij zijn van ongedierte (met inbegrip van mijt) in al zijn ontwikkelingsstadia, voldoen aan de in bijlage I vermelde minimumkwaliteitscriteria en de in de communautaire regelgeving vastgestelde maximaal toelaatbare niveaus van verontreinigingen, inclusief radioactiviteit, niet overschrijden. De maximumgehalten aan verontreinigingen, die niet mogen worden overschreden, zijn:

 voor zachte tarwe en durumtarwe, de op grond van Verordening (EEG) nr. 315/93 van de Raad ( 9 ) vastgestelde maximumgehalten, inclusief de in de punten 2.4 tot en met 2.7 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie ( 10 ) vastgestelde maximumgehalten voor Fusarium-toxinen in zachte tarwe en durumtarwe;

 voor gerst, maïs en sorghum, de bij Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 11 ) vastgestelde maximumgehalten.

De lidstaten controleren de niveaus van verontreinigingen, inclusief radioactiviteit, op basis van een risicoanalyse waarbij met name rekening wordt gehouden met de door de aanbieder verstrekte gegevens en de door hem aangegane verbintenissen met betrekking tot de inachtneming van de geldende normen, vooral wat de door hem verkregen resultaten van de analysen betreft. De frequentie en de draagwijdte van de controlemaatregelen worden zo nodig, vooral in het geval dat de marktsituatie door de verontreinigingen ernstig kan worden verstoord, vastgesteld volgens de in artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde procedure. ◄

Bovendien wordt een partij zachte tarwe waarvan het Zélény-getal volgens de analyses tussen 22 en 30 ligt, slechts als van gezonde handelskwaliteit in de zin van lid 1 aangemerkt, wanneer het deeg dat van deze tarwe wordt verkregen niet kleeft en machinaal te verwerken is.

3.  Voor deze verordening gelden als omschrijving van de bestanddelen die geen basisgraan van onberispelijke kwaliteit zijn, de omschrijvingen die zijn vermeld in bijlage II.

Korrels van basisgraan en van ander graan, die bedorven zijn, moederkoren zijn of door brandschimmel zijn aangetast, worden ingedeeld in de categorie „uitschot”, zelfs indien zij gebreken vertonen die onder andere categorieën vallen.

Artikel 3

Voor de bepaling van de kwaliteit van de in het kader van de artikelen 5 en 6 van Verordening (EEG) nr. 1766/92 aangeboden granen worden de volgende methoden gebruikt:

3.1. De referentiemethode voor de bepaling van de bestanddelen die geen onberispelijk basisgraan zijn, is die van bijlage III.

3.2. De referentiemethode voor de bepaling van het vochtgehalte is die van bijlage IV. De lidstaten mogen overigens ook ISO-methode 712:1998 of andere op het in bijlage IV aangegeven principe gebaseerde methoden of een op infraroodtechnologie gebaseerde methode toepassen. Bij geschillen is alleen de methode van bijlage IV rechtsgeldig.

3.3. De referentiemethode voor de bepaling van het tanninegehalte van sorghum is ISO-methode 9648:1988.

3.4. De referentiemethode voor de vaststelling dat het deeg van zachte tarwe niet kleeft en machinaal te verwerken is, is die van bijlage V.

3.5. De referentiemethode voor de vaststelling van het eiwitgehalte van gemalen zachte tarwe is die welke door de International Association for Cereal Chemistry (ICC) is erkend en waarvan de normen in rubriek nr. 105/2 „methode voor de vaststelling van het eiwitgehalte in granen en graanproducten” staan.

De lidstaten mogen echter ook iedere andere methode gebruiken. In dat geval moeten zij de Commissie vooraf het bewijs leveren van de erkenning van de met die methode verkregen resultaten door de ICC.

3.6. Het Zélény-getal van gemalen zachte tarwe wordt bepaald overeenkomstig ISO-methode 5529:1992.

▼M3

3.7. Het valgetal van Hagberg (amylaseactiviteitstest) wordt overeenkomstig ISO-methode 3093:2004 vastgesteld.

▼B

3.8. De referentiemethode voor de bepaling van de mate waarin het glazig uiterlijk van harde tarwe verloren is gegaan, is die van bijlage VI.

▼M4

3.9. De referentiemethode voor de bepaling van het soortelijk gewicht is ISO-methode 7971/2:1995 behalve in hetgeval van maïs, waarvoor dat de toegepaste traditionele methoden zijn.

▼M3

3.10. De bemonsteringsmethoden en de referentieanalysemethoden voor de bepaling van het gehalte aan mycotoxinen zijn die van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 466/2001.

▼M5

Artikel 3 bis

1.  Onverminderd artikel 4 van deze verordening worden de hoeveelheden mais die overeenkomstig artikel 5, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 voor interventie in aanmerking komen, overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel vastgestelde voorwaarden en bepalingen in de verkoopseizoenen 2007/2008 en 2008/2009 toegewezen in twee fasen, „fase 1” en „fase 2” genoemd.

Fase 1 begint in Griekenland, Spanje, Italië en Portugal op 1 augustus, in Zweden op 1 december, en in de overige lidstaten op 1 november, en loopt tot en met 31 december, de laatste dag voor de indiening van de aanbiedingen voor alle lidstaten voor deze fase.

Fase 2 begint op de dag volgende op de in lid 2, tweede alinea, bedoelde bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de hoeveelheid die voor deze fase voor interventie beschikbaar blijft. Deze dag is in alle lidstaten de eerste dag voor de indiening van de aanbiedingen en deze fase loopt in Griekenland, Spanje, Italië en Portugal uiterlijk tot 30 april, in Zweden uiterlijk tot 30 juni en in de overige lidstaten uiterlijk tot 31 mei.

2.  Na afloop van fase 1 boekt de Commissie, op basis van de mededelingen die de lidstaten wekelijks doen overeenkomstig artikel 11 bis, lid 1, onder a), punt i), de ontvankelijke aanbiedingen van mais die de marktdeelnemers tot en met 31 december om 12.00 uur (plaatselijke tijd Brussel) bij de interventiebureaus van de lidstaten hebben ingediend.

Als de totale aangeboden hoeveelheid de desbetreffende in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 vastgestelde maximumhoeveelheid overschrijdt, stelt de Commissie een op de aangeboden hoeveelheden toe te passen toewijzingscoëfficiënt met 6 decimalen vast, en maakt zij deze uiterlijk op 25 januari bekend. Als de betrokken maximumhoeveelheid niet wordt overschreden, is deze toewijzingscoëfficiënt 1 en maakt de Commissie de hoeveelheid bekend die voor interventie beschikbaar blijft voor fase 2.

Uiterlijk op 31 januari deelt het interventiebureau van de lidstaat aan de aanbieder mee dat zijn aanbieding is aanvaard voor een hoeveelheid die gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid vermenigvuldigd met de toewijzingscoëfficiënt.

3.  Vanaf de eerste woensdag van februari boekt de Commissie elke week, op basis van de mededelingen die de lidstaten overeenkomstig artikel 11 bis, lid 1, onder a), punt i), hebben gedaan, de ontvankelijke aanbiedingen van mais die de marktdeelnemers uiterlijk op vrijdag van de voorafgaande week om 12.00 uur (plaatselijke tijd Brussel) bij de interventiebureaus van de lidstaten hebben ingediend.

Als de hoeveelheid die voor interventie beschikbaar blijft, wordt overschreden, stelt de Commissie een op de aangeboden hoeveelheden toe te passen toewijzingscoëfficiënt met 6 decimalen vast, die zij uiterlijk op de vierde werkdag volgende op de uiterste datum voor de indiening van de aanbiedingen bekendmaakt. Is de beschikbare hoeveelheid niet overschreden, dan is de toewijzingscoëfficiënt gelijk aan 1, worden de aangeboden hoeveelheden als aanvaard beschouwd en stelt de Commissie, uiterlijk op woensdag van elke week, de marktdeelnemers via haar website http://ec.europa.eu/agriculture/markets/crops/index_fr.htm in kennis van de hoeveelheid die voor de lopende week nog voor interventie beschikbaar blijft.

Uiterlijk op de negende werkdag volgende op de uiterste datum voor de indiening van de aanbiedingen deelt het interventiebureau van de lidstaat aan de aanbieder mee dat zijn aanbieding is aanvaard voor een hoeveelheid die gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid vermenigvuldigd met de toewijzingscoëfficiënt.

4.  Het bevoegde interventiebureau boekt de in de leden 2 en 3 bedoelde aanbiedingen op de dag van hun ontvangst.

Ingediende aanbiedingen kunnen niet meer worden gewijzigd of ingetrokken.

5.  De aanbiedingen gaan, op straffe van onontvankelijkheid, vergezeld van het bewijs dat de aanbieder een zekerheid van 15 EUR per ton heeft gesteld. Deze zekerheid wordt bij de indiening van de aanbiedingen gesteld, maar als zij in fase 1 in de vorm van een bankgarantie wordt gesteld, is zij pas opeisbaar met ingang van de dag volgende op de laatste dag van de indiening van de in lid 2 bedoelde aanbiedingen.

6.  De garantie dekt de hoeveelheden die de aanbieder overeenkomstig de leden 2 of 3 heeft aangeboden.

Behalve bij overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden vervalt in de volgende gevallen de zekerheid volledig aan de Gemeenschapsbegroting:

a) als de hoeveelheden die tussen de indiening van de aanbieding en de overname van de mais in de opslagplaats aanwezig zijn, kleiner zijn dan de hoeveelheden die de aanbieder heeft aangegeven overeenkomstig artikel 4, lid 1, rekening houdend met een tolerantie van 5 %;

b) als de toegewezen hoeveelheden niet werkelijk door de aanbieder worden geleverd met het oog op overname door het interventiebureau overeenkomstig de artikelen 2 en 5.

Met het oog op de toepassing van de tweede alinea, onder a), van dit lid controleren de interventiebureaus de in de opslagplaatsen aanwezige hoeveelheden door op overeenkomstige wijze de regels en voorwaarden toe te passen die bij Verordening (EG) nr. 884/2006 van de Commissie ( 12 ) zijn vastgesteld voor de controle op de fysieke aanwezigheid van de in het kader van de openbare-opslagverrichtingen opgeslagen producten, en meer bepaald die welke zijn vastgesteld in punt B.III van bijlage I bij de genoemde verordening. Deze controles hebben betrekking op ten minste 5 % van de aanbiedingen en 5 % van de aangeboden hoeveelheden en zijn gebaseerd op een risicoanalyse. Deze minimumpercentages voor de controles gelden slechts voor fase 1.

De zekerheid wordt volledig vrijgegeven:

a) voor de niet-toegewezen aangeboden hoeveelheden,

b) voor de aangeboden hoeveelheden die zijn toegewezen, zodra 95 % van de toegewezen hoeveelheid daadwerkelijk door het interventiebureau is overgenomen.

▼B

Artikel 4

1.  Een aanbieding voor interventie is slechts ontvankelijk als ze wordt ingediend op een formulier van het interventiebureau, waarop met name de volgende gegevens zijn vermeld:

a) naam van de aanbieder,

b) aangeboden graansoort,

c) plaats van opslag vals van het aangeboden graan,

d) hoeveelheid, voornaamste kenmerken en oogstjaar van het aangeboden graan,

▼M5

e) interventiecentrum waarvoor de aanbieding wordt gedaan en als artikel 5, lid 1, tweede alinea, van deze verordening wordt toegepast, de verbintenis van de aanbieder om in zijn betrekkingen met de opslaghouder te garanderen dat op de opslagplaats als bedoeld onder c) van dit lid, op overeenkomstige wijze de regels en voorwaarden voor de opslag en de controle worden toegepast die gelden op grond van artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 884/2006.

▼B

Het formulier bevat voorts een verklaring dat het producten van oorsprong uit de Gemeenschap betreft of, voor graan waarvoor interventie afhankelijk is van specifieke voorwaarden naar gelang van het productiegebied, de vermelding van het gebied waar het is geproduceerd.

Het interventiebureau kan echter ook aanbiedingen aanvaarden die in een andere schriftelijke vorm, met name via telecommunicatie, worden ingediend, op voorwaarde dat daarin alle gegevens staan die in het in de eerste alinea bedoelde formulier moeten worden vermeld.

Zonder dat dit afbreuk doet aan de geldigheid van overeenkomstig de derde alinea ingediende aanbiedingen vanaf de dag van hun indiening, kunnen de lidstaten verlangen dat deze aanbiedingen door toezending of afgifte van het in de eerste alinea bedoelde formulier aan de bevoegde instantie worden bevestigd.

2.  Indien de aanbieding niet ontvankelijk is, wordt de betrokken marktdeelnemer daarvan door het interventiebureau in kennis gesteld binnen vijf werkdagen na de ontvangst van de aanbieding.

3.  Indien de aanbieding ontvankelijk is, wordt de betrokken marktdeelnemer zo spoedig mogelijk medegedeeld in welke opslagplaats het graan wordt overgenomen en volgens welk leveringsschema.

Dit leveringsschema kan op verzoek van de aanbieder of van de opslaghouder door het interventiebureau worden gewijzigd.

▼M5 —————

▼M5

4.  Voor andere voor de interventie aangeboden graansoorten dan mais vindt de laatste levering plaats uiterlijk aan het einde van de vierde maand volgende op de maand van ontvangst van de aanbieding, maar in Spanje, Griekenland, Italië en Portugal niet later dan 1 juli en in de overige lidstaten niet later dan 31 juli.

Voor mais vindt de levering plaats tussen 1 februari en 30 april voor de aanbiedingen die in de loop van fase 1 zijn ingediend, en uiterlijk aan het einde van de derde maand na de maand van ontvangst voor de aanbiedingen die in fase 2 zijn gedaan, maar in Spanje, Griekenland, Italië en Portugal niet later dan 1 juli en in de overige lidstaten niet later dan 31 juli.

▼B

Artikel 5

1.  Het aangeboden graan wordt door het interventiebureau overgenomen zodra dit bureau of zijn vertegenwoordiger de hoeveelheid en de in de bijlage aangegeven minimumkenmerken van de gehele franco interventieopslagplaats geleverde partij producten heeft geconstateerd.

▼M5

Deze overname kan plaatsvinden in de opslagplaats waar het graan zich op het tijdstip van de aanbieding bevindt voor zover de opslag plaatsvindt in de ruimten van een „opslaghouder” in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 884/2006 en dezelfde regels en dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor die ruimten na overname van graan door de interventiebureaus, van toepassing zijn vanaf de indiening van de aanbieding.

Voor mais mag de overgenomen hoeveelheid niet groter zijn dan de hoeveelheid die is toegewezen overeenkomstig artikel 3 bis, leden 2 en 3.

▼B

2.  De kwaliteitskenmerken worden geconstateerd aan de hand van een representatief monster van de aangeboden partij dat is samengesteld uit monsters die met een frequentie van één monster per leverantie, en ten minste één monster per 60 ton, zijn genomen.

3.  De geleverde hoeveelheid moet worden geconstateerd door weging in aanwezigheid van de aanbieder en van een vertegenwoordiger van het interventiebureau die onafhankelijk staat ten opzichte van de aanbieder.

De vertegenwoordiger van het interventiebureau kan ook de opslaghouder zijn. In dat geval:

a) voert het interventiebureau binnen 45 dagen, te rekenen vanaf de overname, zelf een controle uit die minstens een meting van het volume omvat; het eventuele verschil tussen de gewogen hoeveelheid en de door meting van het volume berekende hoeveelheid mag niet groter zijn dan 5 %,

b) wanneer deze marge niet wordt overschreden, betaalt de opslaghouder alle kosten voor bij een latere weging gebleken manco's ten opzichte van het bij de overname geregistreerde gewicht,

c) wanneer deze marge wordt overschreden, wordt de betrokken hoeveelheid onverwijld gewogen. Indien het geconstateerde gewicht lager is dan het geregistreerde gewicht, zijn de kosten van weging voor rekening van de opslaghouder, en, in het omgekeerde geval, zijn deze kosten voor rekening van de lidstaat.

4.  Indien het graan wordt overgenomen in de opslagplaats waar het zich bevindt op het tijdstip van de aanbieding, kan de hoeveelheid worden geconstateerd op basis van de voorraadboekhouding, die moet voldoen aan de professionele normen en aan de eisen die het interventiebureau kan vaststellen, met dien verstande bovendien dat:

a) in de voorraadboekhouding het door weging geconstateerde gewicht, de fysische kwaliteitskenmerken op het tijdstip van de weging, en met name het vochtgehalte, de eventuele overbrenging naar een andere silo, en alle uitgevoerde behandelingen worden aangegeven, waarbij zij opgemerkt dat de weging niet langer dan tien maanden geleden mag hebben plaatsgevonden,

b) de opslaghouder verklaart dat de aangeboden partij op alle punten beantwoordt aan de in de voorraadboekhouding opgenomen gegevens,

c) de op het tijdstip van de weging geconstateerde kwaliteitskenmerken overeenstemmen met die van het representatieve monster dat is samengesteld uit monsters die door het interventiebureau of zijn vertegenwoordiger met een frequentie van één monster per 60 ton zijn genomen.

5.  Bij toepassing van lid 4:

a) moet het gewicht in aanmerking worden genomen dat is aangegeven in de voorraadboekhouding, eventueel aangepast om rekening te houden met het verschil tussen het vochtgehalte en het gehalte aan uitschot (Schwarzbesatz) die bij de weging zijn vastgesteld, en die van het representatieve monster. Een verschil in gehalte aan uitschot mag uitsluitend in aanmerking worden genomen om het in de voorraadboekhouding vermelde gewicht te verlagen;

b) voert het interventiebureau binnen 45 dagen, te rekenen vanaf de overname, een controlemeting van het volume uit; het eventuele verschil tussen de gewogen hoeveelheid en de door volumemeting berekende hoeveelheid mag niet groter zijn dan 5 %;

c) wanneer deze marge niet wordt overschreden, betaalt de opslaghouder alle kosten voor bij een latere weging gebleken manco's ten opzichte van het bij de overname geregistreerde gewicht,

▼M1

d) wanneer deze marge wordt overschreden, wordt de betrokken hoeveelheid onverwijld gewogen. Indien het geconstateerde gewicht lager is dan het geregistreerde gewicht, zijn de wegingskosten voor rekening van de opslaghouder; in het omgekeerde geval zijn deze kosten voor rekening van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw. Hierbij wordt de in artikel 2, lid 1, eerste streepje, van Verordening (EEG) nr. 147/91 vastgestelde tolerantie in aanmerking genomen.

▼M5

6.  De laatste overname moet, voor andere granen dan mais, uiterlijk aan het einde van de tweede maand na de in artikel 4, lid 4, eerste alinea, bedoelde laatste levering plaatsvinden, en voor mais uiterlijk aan het einde van de tweede maand na elke van de in artikel 4, lid 4, tweede alinea, bedoelde laatste leveringen, maar niet later dan op 31 juli in Spanje, Griekenland, Italië en Portugal en niet later dan op 31 augustus in de overige lidstaten.

▼M3

Artikel 6

1.  Het interventiebureau laat onder eigen verantwoordelijkheid de fysische en technische kenmerken van de genomen monsters analyseren binnen 20 werkdagen na de samenstelling van het representatieve monster.

2.  De volgende kosten zijn voor rekening van de aanbieder:

a) de kosten voor het bepalen van het tanninegehalte van sorghum;

b) de kosten voor de amylaseactiviteitstest (Hagberg);

c) de kosten voor het bepalen van het eiwitgehalte van zachte tarwe en durumtarwe;

d) de kosten voor de Zélény-test;

e) de kosten voor het testen van de machinale verwerkbaarheid;

f) de kosten voor de analysen op verontreinigingen.

3.  Indien uit de in lid 1 bedoelde analysen blijkt dat het aangeboden graan niet de voor interventie vereiste minimumkwaliteit heeft, neemt de aanbieder het op zijn kosten terug. Hij neemt eveneens alle gemaakte kosten voor zijn rekening.

4.  Bij geschillen laat het interventiebureau opnieuw de nodige controles op de betrokken producten uitvoeren en worden de kosten daarvoor door de verliezende partij gedragen.

▼B

Artikel 7

Het interventiebureau stelt voor elke aanbieding een overnamebewijs op. Daarin worden vermeld:

a) de datum van controle van de hoeveelheid en van de minimumkenmerken,

b) het geleverde gewicht,

c) het aantal monsters dat is genomen om het representatieve monster samen te stellen,

d) de geconstateerde fysische kenmerken,

e) de instantie die is belast met de analyses met betrekking tot de technische criteria en de uitkomsten daarvan.

Het gedateerde overnamebewijs wordt ter aftekening aan de opslaghouder voorgelegd.

Artikel 8

1.  Onverminderd het bepaalde in lid 2 is de aan de aanbieder te betalen prijs de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1766/92 bedoelde interventieprijs die geldt op de dag die in de kennisgeving betreffende de ontvankelijkheid van de aanbieding als eerste leveringsdag is aangegeven voor een ongelost, franco opslagplaats geleverd product. Op deze prijs worden de in artikel 9 aangegeven toeslagen en kortingen toegepast.

Wanneer de levering echter plaatsvindt in een maand waarin de interventieprijs lager ligt dan in de maand van aanbieding, wordt deze laatste prijs toegepast. ►M5  Voor in augustus en september aangeboden sorghum geldt deze alinea niet. ◄

2.  Wanneer overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1766/92 graan voor interventie wordt aangeboden, bepaalt het interventiebureau waar de overname plaatsvindt en op welke dag het graan voor het eerst wordt overgenomen.

De kosten voor het vervoer van de plaats waar het graan op het tijdstip van de aanbieding is opgeslagen, naar het interventiecentrum waarheen het tegen de laagste kosten kan worden overgebracht, zijn voor rekening van de aanbieder.

Als de door het interventiebureau aangewezen plaats van overname een ander interventiecentrum is dan het interventiecentrum waarheen het graan tegen de laagste kosten kan worden overgebracht, bepaalt en draagt het interventiebureau de extra vervoerkosten. In dat geval worden de in de vorige alinea bedoelde vervoerkosten door het interventiebureau bepaald.

Als het interventiebureau in overleg met de aanbieder het overgenomen graan opslaat op de plaats waarop het zich op het tijdstip van de aanbieding bevindt, wordt de interventieprijs verlaagd met de in de vorige alinea, tweede zin, bedoelde kosten en met de uitslagkosten; voor de berekening van laatstgenoemde kosten wordt uitgegaan van de in de betrokken lidstaat daadwerkelijk geconstateerde kosten.

3.  De betaling vindt plaats tussen de 30e en de 35e dag na de dag van de in artikel 5 bedoelde overname.

Artikel 9

De toeslagen en kortingen waarmee de aan de aanbieder te betalen prijs wordt verhoogd of verlaagd, worden in euro per ton uitgedrukt en worden gecombineerd toegepast op basis van de onderstaande bedragen:

▼M4

a) Wanneer het vochtgehalte van het voor interventie aangeboden graan lager is dan 13 % voor maïs en sorghum en dan 14 % voor de overige graansoorten, worden de in tabel I van bijlage VII vastgestelde toeslagen toegepast. Wanneer het vochtgehalte van dat voor interventie aangeboden graan hoger is dan respectievelijk 13 % en 14 %, worden de in tabel II van bijlage VII vastgestelde kortingen toegepast.

b) Wanneer het soortgelijk gewicht van het voor interventie aangeboden graan lager is dan 76 kg/hl voor zachte tarwe, dan 73 kg/hl voor maïs en dan 64 kg/hl voor gerst, worden de in tabel III van bijlage VII vastgestelde kortingen toegepast.

▼M3

c) Wanneer het percentage gebroken korrels hoger is dan 3 % bij durumtarwe, zachte tarwe of gerst en 4 % bij maïs of sorghum, wordt per 0,1 % boven genoemde percentages een korting van 0,05 EUR toegepast.

d) Wanneer het percentage graanbijmengsel hoger is dan 2 % voor durumtarwe, 4 % voor maïs of sorghum en 5 % voor zachte tarwe of gerst, wordt per 0,1 % boven genoemde percentages een korting van 0,05 EUR toegepast.

▼B

e) Wanneer het percentage gekiemde korrels hoger is dan 2,5 % wordt per 0,1 % boven genoemd percentage een korting van 0,05 EUR toegepast.

▼M3

f) Wanneer het gehalte aan uitschot (Schwarzbesatz) hoger is dan 0,5 % bij durumtarwe en 1 % bij zachte tarwe, gerst, maïs of sorghum, wordt per 0,1 % boven genoemde percentages een korting van 0,1 EUR toegepast.

▼B

g) Wanneer bij durumtarwe het gehalte aan korrels die hun glazig uiterlijk hebben verloren, hoger is dan 20 %, wordt per 1 % of gedeelte van 1 % boven genoemd percentage een korting van 0,2 EUR toegepast.

h) Wanneer het eiwitgehalte van zachte tarwe lager is dan 11,5 %, worden de in tabel IV van bijlage VII aangegeven kortingen toegepast.

i) Wanneer het tanninegehalte van voor interventie aangeboden sorghum hoger is dan 0,4 % van de droge stof, wordt de toe te passen korting overeenkomstig de in bijlage VIII vastgestelde methode berekend.

Artikel 10

1.  Elke marktdeelnemer die aangekochte producten opslaat voor rekening van een interventiebureau, controleert regelmatig of deze producten aanwezig zijn en in welke staat zij verkeren en stelt het interventiebureau onverwijld in kennis van elk probleem dat zich in dat verband voordoet.

2.  Het interventiebureau controleert ten minste eenmaal per jaar de kwaliteit van het opgeslagen product. Daartoe kunnen monsters worden genomen bij de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 2148/96 bedoelde jaarlijkse voorraadopneming.

▼M3

3.  In het geval dat de bij de onderhavige verordening voorgeschreven controles moeten worden verricht op basis van de risicoanalyse als bedoeld in artikel 2, lid 2, tweede alinea, is de lidstaat aansprakelijk voor de financiële gevolgen van het niet in acht nemen van de toegestane maximumgehalten aan verontreinigingen. Deze aansprakelijkheid geldt onverminderd de voor de lidstaat bestaande mogelijkheden van verhaal op de aanbieder of de opslaghouder bij niet-nakoming van hun verbintenissen of verplichtingen.

In het geval van ochratoxine A en aflatoxine evenwel komen de financiële gevolgen ten laste van de communautaire begroting indien de betrokken lidstaat ten genoegen van de Commissie kan bewijzen dat bij de inslag aan de normen was voldaan, dat de normale opslagvoorwaarden in acht zijn genomen en dat de andere verplichtingen van de opslaghouder zijn nagekomen.

▼B

Artikel 11

Teneinde rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in de lidstaten waaronder zij ressorteren, stellen de interventiebureaus zo nodig aanvullende overnameprocedures en -voorwaarden; zij kunnen met name periodieke opgave van de voorraden verlangen.

▼M5

Artikel 11 bis

1.  Voor elke in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde graansoort deelt elke lidstaat langs elektronische weg de informatie mee die nodig is voor het beheer van de interventie, en met name:

a) uiterlijk elke woensdag om 12.00 uur (plaatselijke tijd Brussel):

i) de hoeveelheden granen die voor interventie zijn aangeboden en waarvoor de marktdeelnemers hun aanbiedingen uiterlijk vrijdag van de voorafgaande week om 12.00 uur (plaatselijke tijd Brussel) hebben ingediend overeenkomstig de artikelen 3 bis en 4 van deze verordening,

ii) de hoeveelheden granen, andere dan mais, die voor interventie zijn aangeboden en waarvoor de aanbieding sinds de opening van de interventieperiode door de aanbieders is ingetrokken,

iii) de totale hoeveelheden granen die sinds de opening van de interventieperiode voor interventie zijn aangeboden, na aftrek van de in punt ii) bedoelde hoeveelheden,

iv) de totale hoeveelheden granen die sinds de opening van de interventieperiode overeenkomstig artikel 5 van deze verordening zijn overgenomen;

b) op de woensdag volgende op de bekendmaking van het bericht van inschrijving, de overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2131/93 van de Commissie ( 13 ) bij inschrijving te koop aangeboden hoeveelheden granen;

c) op de woensdag volgende op de datum waarop de lidstaat de betrokken partijen heeft bepaald, de hoeveelheden granen die zijn bestemd voor kosteloze uitreiking aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3730/87 van de Raad ( 14 );

d) uiterlijk aan het einde van de maand volgende op de in artikel 5, lid 6, van deze verordening bedoelde overnametermijn, per regio zoals bepaald in bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 837/90 van de Raad ( 15 ), de gemiddelde resultaten van het soortelijk gewicht, het vochtgehalte, het aandeel aan gebroken korrels en het eiwitgehalte die zijn geconstateerd voor de overgenomen partijen graan.

2.  De in lid 1 bedoelde mededelingen worden ook gedaan als geen enkele hoeveelheid is aangeboden. Wanneer de in lid 1, onder a), punt i), bedoelde informatie niet wordt meegedeeld, gaat de Commissie ervan uit dat in de betrokken lidstaat geen enkele aanbieding is ingediend.

3.  De vorm en de inhoud van de in lid 1 bedoelde mededelingen worden vastgesteld op basis van de modellen die door de Commissie ter beschikking worden gesteld van de lidstaten. Deze modellen worden pas van toepassing nadat het Comité van beheer voor granen daarvan vooraf in kennis is gesteld. Zij worden door de Commissie onder dezelfde voorwaarden aangepast en geactualiseerd.

▼B

Artikel 12

De Verordeningen (EEG) nr. 689/92 en (EEG) nr. 1908/84 worden per 1 juli 2000 ingetrokken.

Artikel 13

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2000.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

▼M4




BIJLAGE I



 

Durumtarwe

Zachte tarwe

Gerst

Maïs

Sorghum

A.  Maximumvochtgehalte

14,5 %

14,5 %

14,5 %

13,5 %

13,5 %

B.  Maximumaandeel aan bestanddelen die geen onberispelijk basisgraan zijn, waaronder:

12 %

12 %

12 %

12 %

12 %

1.  Gebroken korrels

6 %

5 %

5 %

5 %

5 %

2.  Graanbijmengsels (andere dan die genoemd onder 3)

5 %

7 %

12 %

5 %

5 %

waaronder:

 
 
 
 
 

a)  noodrijpe korrels

 
 
 

b)  korrels van andere graansoorten

3 %

 

5 %

c)  door ongedierte aangetaste korrels

 
 
 
 
 

d)  korrels waarvan de kiem kleurafwijkingen vertoont

 
 

e)  tijdens het drogen verhitte korrels

0,50 %

0,50 %

3 %

0,50 %

0,50 %

3.  Gevlekte korrels en/of door fusariose aangetaste korrels

5 %

waarvan:

 
 
 
 
 

—  door fusariose aangetaste korrels

1,5 %

4.  Gekiemde korrels

4 %

4 %

6 %

6 %

6 %

5.  Uitschot (Schwarzbesatz)

3 %

3 %

3 %

3 %

3 %

waaronder:

 
 
 
 
 

a)  vreemde korrels

 
 
 
 
 

—  schadelijke

0,10 %

0,10 %

0,10 %

0,10 %

0,10 %

—  andere

 
 
 
 
 

b)  bedorven korrels:

 
 
 
 
 

—  door spontane broei en door te hevige droging beschadigde korrels

0,05 %

0,05 %

 
 
 

—  andere

 
 
 
 
 

c)  onzuiverheden

 
 
 
 
 

d)  kaf

 
 
 
 
 

e)  moederkoren

0,05 %

0,05 %

f)  door brandschimmel aangetaste korrels

 
 

g)  dode insecten en deeltjes van insecten

 
 
 
 
 

C.  Maximumaandeel aan korrels die geheel of zelfs gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren

27 %

D.  Maximumtanninegehalte (1)

1 %

E.  Minimaal soortelijk gewicht (kg/hl)

78

73

62

71

F.  Minimaal eiwitgehalte (1):

 
 
 
 
 

—  verkoopseizoen 2000/2001

11,5 %

10 %

—  verkoopseizoen 2001/2002

11,5 %

10,3 %

—  verkoopseizoen 2002/2003 en volgende

11,5 %

10,5 %

 
 
 

G.  Minimaal valgetal volgens Hagberg in seconden

220

220

 
 
 

H.  Minimumgetal volgens Zélény (ml)

22

(1)   Percentage berekend op de droge stof.

▼B




BIJLAGE II

1.   OMSCHRIJVING VAN DE BESTANDDELEN DIE GEEN ONBERISPELIJK BASISGRAAN ZIJN

1.1.   Gebroken korrels

Alle korrels waarvan het endosperm gedeeltelijk onbedekt is, worden als gebroken korrels beschouwd. Door dorsen beschadigde korrels en korrels waarvan de kiem is weggeslagen, behoren eveneens tot deze categorie.

Bij maïs zijn „gebroken korrels”, korrels of delen daarvan die door een zeef met ronde gaten met een diameter van 4,5 mm gaan.

Bij sorghum zijn „gebroken korrels”, korrels of delen daarvan die door een zeef met ronde gaten met een diameter van 1,8 mm gaan.

1.2.   Graanbijmengsels

a)   noodrijpe korrels

▼M3

Als noodrijpe korrels worden beschouwd de korrels die, na verwijdering van alle andere in deze bijlage bedoelde bestanddelen van het monster, door zeven met de hierna genoemde spleetbreedte gaan: zachte tarwe 2,0 mm, durumtarwe 1,9 mm en gerst 2,2 mm.

▼B

Noodrijpe korrels zijn echter, in afwijking van deze definitie,

 bij gerst ►M2  uit Estland, uit Letland, uit Finland en uit Zweden ◄ die een soortelijk gewicht heeft van 64 kg per hl of meer en die in die lidstaten voor interventie wordt aangeboden of

 bij gerst met een vochtgehalte van ten hoogste 12,5 %,

korrels die, na verwijdering van alle andere in deze bijlage bedoelde bestanddelen, door zeven met een spleetbreedte van 2,0 mm gaan.

Bovendien behoren door vorst aangetaste korrels en onrijpe (groene) korrels ook tot de noodrijpe korrels.

b)   korrels van andere graansoorten

Korrels van andere graansoorten zijn alle graankorrels die niet behoren tot de soort waaruit het monster genomen is.

c)   korrels aangetast door ongedierte

Korrels aangetast door ongedierte zijn die welke aangetaste plekken vertonen. Hiertoe behoren ook de door wantsen aangetaste korrels.

d)   korrels waarvan de kiem kleurafwijkingen vertoont, gevlekte korrels en door fusariose aangetaste korrels

Korrels waarvan de kiem kleurafwijkingen vertoont, zijn korrels waarvan de huid over de intacte, nog geen tekenen van kieming vertonende kiem, bruin tot bruinzwart gekleurd is. Bij zachte tarwe worden korrels waarvan de kiem kleurafwijkingen vertoont slechts boven de 8 % in aanmerking genomen.

Bij durumtarwe worden:

 als gevlekte korrels beschouwd, korrels die op andere plaatsen dan op de kiem bruine tot bruinzwarte vlekken vertonen;

 als door fusariose aangetaste korrels beschouwd, korrels waarvan de zaadhuid aangetast is door mycelium van fusarium; die korrels lijken enigszins noodrijp, zijn gerimpeld en vertonen roze of witte diffuse vlekken met een vage omtrek.

e) door droging verhitte korrels zijn korrels die uiterlijke tekenen van brand vertonen, maar die niet bedorven zijn.

1.3.   Gekiemde korrels

Gekiemde korrels zijn die waarbij men duidelijk, met het blote oog, een kiemwortel of bladaanleg ziet. Niettemin dient men bij het beoordelen van het gehalte aan gekiemde korrels rekening te houden met de aard van het volledige monster. Bij graanrassen met vooruitstekende kiem, zoals durumtarwe, kan het huidje dat de kiem bedekt, gemakkelijk openbreken wanneer de graanpartij in beweging is. Zulke korrels gelijken dan erg op gekiemde korrels, doch mogen niet tot deze categorie worden gerekend. Van gekiemde korrels is alleen sprake wanneer de kiem duidelijk zichtbare veranderingen heeft ondergaan, waardoor de gekiemde korrel gemakkelijk van een gewone korrel te onderscheiden is.

1.4.   Uitschot (Schwarzbesatz)

a)   Zaden van andere planten

Zaden van andere planten zijn zaden van al dan niet gekweekte gewassen, met uitzondering van granen. Deze zaden van andere planten bestaan uit zaden zonder gebruikswaarde, zaden die kunnen worden gebruikt als veevoeder en schadelijke zaden.

Schadelijke zaden zijn zaden die voor mens en dier giftig zijn, zaden die het schonen en het malen van granen hinderen of bemoeilijken, en zaden die de kwaliteit van verwerkte producten op basis van granen wijzigen.

b)   bedorven korrels

Bedorven korrels zijn korrels die door rotting, aantasting door schimmels of bacteriën of door andere oorzaken voor menselijke voeding en, voor wat voedergranen betreft, voor veevoeding ongeschikt zijn geworden.

Door spontane broei of te hevige droging beschadigde korrels behoren eveneens tot deze categorie; dit zijn volledig ontwikkelde korrels waarvan de vruchtwand een grijsbruine tot zwarte kleur vertoont, terwijl bij doorsnijden het meellichaam een geelgrijze tot bruinzwarte verkleuring te zien geeft.

Door tarwegalmuggen aangetaste korrels worden slechts als bedorven korrels beschouwd wanneer meer dan de helft van het korreloppervlak door een secundaire schimmelaantasting een verkleuring te zien geeft die varieert van grijs tot zwart. Indien minder dan de helft van het korreloppervlak is verkleurd, dienen de korrels te worden gerekend tot korrels aangetast door ongedierte.

c)   onzuiverheden.

Alle bestanddelen van een graanmonster die niet door een zeef met een spleetbreedte van 3,5 mm gaan (uitgezonderd korrels van andere graansoorten, alsmede bijzonder dikke korrels van de basisgraansoort) en die welke door spleten van 1 mm gaan, worden als onzuiverheden beschouwd. Tot deze categorie worden eveneens gerekend, steentjes, zand, strodeeltjes en andere onzuiverheden in de monsters, die door een zeef met een spleetbreedte van 3,5 mm gaan maar door een zeef met een spleetbreedte van 1 mm worden tegengehouden.

Deze definitie geldt niet voor maïs. Voor deze graansoort moeten alle bestanddelen die door een zeef met een spleetbreedte van 1 mm gaan en alle in de vorige alinea bedoelde bestanddelen als onzuiverheden worden beschouwd.

d) kaf (voor maïs, deeltjes van de kolven)

e) moederkoren

f) door brandschimmel aangetaste korrels

g) dode insecten en deeltjes van insecten.

1.5.   Levend, ongedierte

1.6.   Korrels die hun glazig uiterlijk hebben verloren

Korrels van durumtarwe die hun glazig uiterlijk hebben verloren, zijn korrels waarvan het meellichaam niet meer als volledig glazig kan worden beschouwd.

2.   VOOR DE DEFINITIE VAN GRAANBIJMENGSELS IN AANMERKING TE NEMEN ELEMENTEN PER GRAANSOORT

2.1.   Durumtarwe

Graanbijmengsels zijn noodrijpe korrels, korrels van andere graansoorten, door ongedierte aangetaste korrels, korrels waarvan de kiem een verkleuring vertoont, gevlekte of door fusariose aangetaste korrels en door droging verhitte korrels.

Het uitschot bestaat uit zaden van andere planten, bedorven korrels, onzuiverheden, kaf, moederkoren, door brandschimmel aangetaste korrels, dode insecten en deeltjes van insecten.

2.2.   Zachte tarwe

Graanbijmengsels zijn noodrijpe korrels, korrels van andere graansoorten, door ongedierte aangetaste korrels, korrels waarvan de kiem een verkleuring vertoont en door droging verhitte korrels.

Het uitschot bestaat uit zaden van andere planten, bedorven korrels, onzuiverheden, kaf, moederkoren, door brandschimmel aangetaste korrels, dode insecten en deeltjes van insecten.

▼M3 —————

▼B

2.4.   Gerst

Graanbijmengsels zijn noodrijpe korrels, korrels van andere graansoorten en door ongedierte aangetaste korrels.

Het uitschot bestaat uit zaden van andere planten, bedorven korrels, onzuiverheden, kaf, dode insecten en deeltjes van insecten.

2.5.   Maïs

Graanbijmengsels zijn korrels van andere graansoorten, door ongedierte aangetaste korrels, en door droging verhitte korrels.

Voor deze graansoort moet als uitschot worden beschouwd alle bestanddelen van een monster die door een zeef met spleetbreedte van 1,0 mm gaan, alsmede alle zaden van andere planten, bedorven korrels, onzuiverheden, kaf, dode insecten en deeltjes van insecten.

2.6.   Sorghum

Graanbijmengsels zijn korrels van andere graansoorten, door ongedierte aangetaste korrels, en door droging verhitte korrels.

Het uitschot bestaat uit zaden van andere planten, bedorven korrels, onzuiverheden, kaf, dode insecten en deeltjes van insecten.




BIJLAGE III

REFERENTIEMETHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE BESTANDDELEN DIE GEEN ONBERISPELIJK BASISGRAAN ZIJN

1.

►M3  Voor zachte tarwe, durumtarwe en gerst wordt een doorsneemonster van 250 g telkens gedurende een halve minuut over zeven met spleetbreedten van 3,5 mm, respectievelijk van 1,0 mm gezeefd. ◄

Teneinde een constante zeefwerking te verzekeren, worden mechanische zeven, bijvoorbeeld zeven gemonteerd op een triltafel, aanbevolen.

De bestanddelen die door een zeef met een spleetbreedte van 3,5 mm worden tegengehouden en die welke door de zeef met een spleetbreedte van 1 mm gaan, worden tezamen gewogen en worden als onzuiverheden beschouwd. Wanneer zich bij de bestanddelen die door de zeef met een spleetbreedte van 3,5 mm worden tegengehouden, korrels van „andere graansoorten” of bijzonder dikke korrels van de basisgraansoort bevinden, worden deze bestanddelen weer toegevoegd aan het gezeefde monster. In de doorval van de zeef met een spleetbreedte van 1 mm moet worden nagegaan of zich daarin levend ongedierte bevindt.

Uit het gezeefde monster wordt met behulp van een monsterverdeler een monster van 50 à 100 g afgesplitst. Dit deelmonster moet worden gewogen.

Het deelmonster wordt vervolgens met behulp van een pincet of een hoornen spatel uitgespreid op een tafel, waarna de gebroken korrels, de korrels van andere graansoorten, de gekiemde korrels, de korrels aangetast door ongedierte, de door vorst beschadigde korrels, de korrels met kleurafwijkingen aan de kiem, de gevlekte korrels, de zaden van andere planten, het moederkoren, de bedorven korrels, de door brandschimmel aangetaste korrels, het kaf en het levend ongedierte en de dode insecten worden uitgezocht.

Indien het deelmonster korrels bevat die zich nog in de kafjes bevinden, worden zij met de hand hiervan ontdaan; de aldus verkregen kafjes worden tot de categorie kaf gerekend. Steentjes, zand en strodeeltjes worden als onzuiverheden beschouwd.

▼M3

Het deelmonster wordt gedurende een halve minuut gezeefd over een zeef met een spleetbreedte van 2,0 mm voor zachte tarwe, 1,9 mm voor durumtarwe en 2,2 mm voor gerst. De bestanddelen die door deze zeef gaan, worden als noodrijpe korrels beschouwd. Door vorst aangetaste korrels en onrijpe groene korrels worden tot de categorie „noodrijpe korrels” gerekend.

▼B

2.

Voor maïs wordt een doorsneemonster van 500 g en voor sorghum een doorsneemonster van 250 g gedurende een halve minuut in een zeef met een spleetbreedte van 1 mm geschud. Geconstateerd wordt of er zich levend ongedierte en dode insecten in bevinden.

Uit de bestanddelen die door de zeef met een spleetbreedte van 1 mm worden tegengehouden, worden steentjes, zand, strodeeltjes en andere onzuiverheden uitgezocht met behulp van een pincet of een hoornen spatel.

De aldus uitgezochte onzuiverheden worden bij de bestanddelen gevoegd die door de zeef met een spleetbreedte van 1 mm zijn gegaan, en tezamen gewogen.

Met een monsterverdeler worden uit het gezeefde monster een monster van 100 à 200 g voor maïs en een monster van 25 à 50 g voor sorghum afgesplitst. Deze deelmonsters worden gewogen en vervolgens in een dunne laag op een tafel uitgespreid. Met een pincet of een hoornen spatel worden de deeltjes van andere graansoorten, de korrels aangetast door ongedierte, de door vorst beschadigde korrels, de gekiemde korrels, de zaden van andere planten, de bedorven korrels, het kaf en het levend ongedierte en de dode insecten uitgezocht.

Daarna worden deze deelmonsters over een zeef met ronde gaten van 4,5 mm diameter voor maïs en van 1,8 mm diameter voor sorghum gezeefd. De bestanddelen die door deze zeef gaan worden als gebroken korrels beschouwd.

3.

De categorieën bestanddelen die geen onberispelijk basisgraan zijn en die worden bepaald volgens de in de punten 1 en 2 bedoelde methoden, worden zo zorgvuldig mogelijk tot op 0,01 g nauwkeurig gewogen en daarna in procenten van het doorsneemonster berekend. De gegevens in het analyserapport worden tot op 0,1 % nauwkeurig vermeld. Geconstateerd wordt of er zich levend ongedierte in het monster bevindt.

In beginsel moeten twee analyses per monster worden verricht. Ten aanzien van het totaal der bovengenoemde bestanddelen mogen zij niet meer dan 10 % verschillen.

4.

Voor de in de punten 1, 2 en 3 omschreven methoden worden de volgende toestellen gebruikt:

a) monsterverdeler, bijvoorbeeld conische verdeler of spleetverdeler,

b) precisieweegschaal en technische balans,

c) zeven met een spleetbreedte van 1 mm, 1,8 mm, 1,9 mm, 2 mm 2,2 mm en 3,5 mm en zeven met ronde gaten van 1,8 mm en van 4,5 mm diameter. De zeven worden eventueel gemonteerd op een triltafel.




BIJLAGE IV

PRAKTISCHE ONDERZOEKMETHODE TER BEPALING VAN HET VOCHTGEHALTE

1.   Uitgangspunt

Het product wordt bij een temperatuur van +130 à 133 oC bij normale druk gedroogd, en wel gedurende een naar gelang van de grootte van de deeltjes vastgestelde tijdsduur.

2.   Toepassing

Deze droogmethode geldt voor korrels die gemalen zijn tot deeltjes waarvan ten minste 50 % door een zeef met ronde gaten van 0,5 mm gaat en niet meer dan 10 % achterblijft op de zeef met ronde gaten van 1 mm. De methode geldt eveneens voor meel.

3.   Toestellen

Precisieweegschaal.

Molen vervaardigd van materiaal dat geen vocht opneemt en die gemakkelijk kan worden gereinigd, een snelle en gelijkmatige vermaling mogelijk maakt zonder aanmerkelijke warmteontwikkeling, het contact met de buitenlucht zoveel mogelijk uitsluit en beantwoordt aan de punt 2 gestelde eisen (bijvoorbeeld een uitneembare schijvenmolen).

Weegdoosjes van corrosievrij metaal of van glas, voorzien van een vlak geslepen deksel; de nuttige oppervlakte moet een verdeling van het monster mogelijk maken tot 0,3 g per cm2.

Elektrisch verwarmde isothermische droogstoof die op een temperatuur tussen +130 oC en 133 oC ( 16 ) is afgesteld en een voldoende ventilatie bezit ( 17 ).

Exsiccator met een dikke, geperforeerde metalen of eventueel porseleinen plaat die een doeltreffend droogmiddel bevat.

4.   Werkwijze

Droging

In het weegdoosje waarvan het gewicht van tevoren nauwkeurig is bepaald, weegt men (tot op ± 1 mg nauwkeurig) voor granen met kleine korrels ongeveer 5 g van de te vermalen hoeveelheid en voor maïs ongeveer 8 g. Men plaatst het doosje in een droogstoof die op een temperatuur van +130 oC à 133 oC is gebracht. Om een te grote temperatuurdaling in de droogstoof te vermijden, wordt het doosje zo snel mogelijk daarin geplaatst. Men laat drogen gedurende twee uur voor granen met kleine korrels en gedurende vier uur voor maïs, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de temperatuur in de droogstoof opnieuw +130 oC à 133 oC heeft bereikt. Men neemt het doosje daarna uit de droogstoof, sluit het doosje snel wederom af met het deksel, laat het gedurende 30 tot 45 minuten in een exsiccator afkoelen, waarna men het weegt (de weging dient tot op 1 mg nauwkeurig te worden verricht).

5.   Wijze van berekening en formules

E

=

het oorspronkelijk gewicht in gram van het monster;

M

=

het gewicht in gram van het monster na conditionering;

M′

=

het gewicht in gram van het monster na vermaling;

m

=

het gewicht in gram van het droge monster.

Het vochtgehalte, in procent van het product als zodanig, is gelijk aan:

 zonder voorafgaande conditionering (E-m) × 100/E;

 met voorafgaande conditionering

  image.

De proeven worden ten minste dubbel genomen.

6.   Herhaling

Het verschil tussen twee gelijktijdig of in snelle opeenvolging door dezelfde analist uitgevoerde vochtgehaltebepalingen mag niet meer bedragen dan 0,15 g vocht per 100 g monster. Is het verschil groter, dan moet de proef worden herhaald.




BIJLAGE V

METHODE VOOR DE BEPALING VAN DE KLEVENDHEID EN DE MACHINALE VERWERKBAARHEID VAN DEEG VAN ZACHTE TARWE

1.   Titel

Methode voor de bakproef met tarwebloem.

2.   Toepassingsgebied

De methode geldt voor bloem die met een laboratoriummolen uit tarwe is gemalen voor de vervaardiging van met gist gerezen brood.

3.   Principe

In een voorgeschreven kneder wordt deeg aangemaakt uit bloem, water, gist, zout en sacharose. Na het verdelen en het opbollen krijgen de deegbollen 30 minuten rijs; ze worden opgemaakt, op bakplaten geplaatst en na een laatste rijs van vaste duur gebakken. De deegverwerkingseigenschappen worden beoordeeld. De broden worden beoordeeld op volume en hoogte.

4.   Grondstoffen

4.1.   Gist

Actieve gedroogde gist „Saccharomyces cerevisiae”, van het type DHW-Hamburg-Wansbeck of gelijkwaardig product.

4.2.   Leidingwater

4.3.   Suiker-zout-ascorbinezuuroplossing

Los op in 800 ± 5 g water: 30 ± 0,5 g natriumchloride (handelskwaliteit), 30 ± 0,5 g sacharose (handelskwaliteit) en 0,040 ± 0,001 g ascorbinezuur. Dagelijks vers bereiden.

4.4.   Suikeroplossing

Los in 95 ± 1 g water op: 5 ± 0,1 g sacharose (handelskwaliteit). Dagelijks vers bereiden.

4.5.   Enzymactieve moutbloem

Handelskwaliteit.

5.   Toestellen en hulpmiddelen

5.1.   Omstandigheden in het bakkerijlokaal

Met voorzieningen zodat de temperatuur tussen 22 en 25 oC kan worden gehouden.

5.2.   Koelkast

Instelbaar op een temperatuur van 4 ± 2 oC.

5.3.   Weegschaal

Maximumbelasting 2 kg, precisie 2 g.

5.4.   Weegschaal

Maximumbelasting 0,5 kg, precisie 0,1 g.

5.5.   Analytische weegschaal

Precisie 0,1 × 10-3 g.

5.6.   Kneder

Stephan UMTA 10, met kneedarmmodel „Detmold” (Stephan Soehne GmbH) of gelijkwaardig apparaat.

5.7.   Rijskast

Ingesteld op een temperatuur van 30 ± 1 oC.

5.8.   Open kunststof dozen

Gemaakt van polymethylmethacrylaat (Plexiglas, Perspex); inwendige afmetingen 25 × 25 cm, hoogte: 15 cm; wanddikte 0,5 ± 0,05 cm.

5.9.   Vierkante kunststof platen

Polymethylmethacrylaat (Plexiglas, Perspex). Minstens 30 × 30 cm, dikte 0,5 ± 0,05 cm.

5.10.   Opboller

Brabender (Brabender OHG) opboller of gelijkwaardig apparaat.

6.   Monsterneming

Volgens ICC-norm nr. 101.

7.   Werkwijze

7.1.   Bepaling van de wateropname

De waterabsorptie wordt bepaald volgens ICC-norm nr. 115 (zie ook 10.1 ).

7.2.   Bepaling van de hoeveelheid toe te voegen moutbloem

Bepaal het valgetal van de bloem volgens ISO 3093-1982. Wanneer dit valgetal hoger is dan 250, bepaal dan, met behulp van een reeks mengsels van de bloem met toenemende hoeveelheden moutbloem (4.5), de hoeveelheid moutbloem die toegevoegd moet worden om het valgetal tussen 200 en 250 te brengen. Als het valgetal kleiner is dan 250, hoeft geen moutbloem te worden toegevoegd.

7.3.   Reactivering van actieve gedroogde gist

Breng de suikeroplossing (4.4) op een temperatuur van 35 ± 1 oC. Giet één gewichtsdeel actieve gedroogde gist in vier gewichtsdelen van de op temperatuur gebrachte suikeroplossing. Niet roeren; zonodig zwenken.

Laat 10 ± 1 minuut staan, roer daarna tot een homogene suspensie is verkregen. Gebruik deze suspensie binnen 10 minuten.

7.4.   Op temperatuur brengen van de bloem en de vloeistof voor de deegbereiding

De bloem en het water moeten op een zodanige temperatuur gebracht worden dat het deeg na het kneden een temperatuur van 27 ± 1 oC heeft.

7.5.   Deegsamenstelling

Weeg met een nauwkeurigheid van 2 g, 10 y/3 g bloem waarvan het vochtgehalte niet is gewijzigd (overeenkomend met 1 kg bloem met een vochtgehalte van 14 %), waarin „y” de in de farinograafproef gebruikte hoeveelheid bloem is (zie ICC-norm nr. 115, punt 9.1). Weeg met een nauwkeurigheid van 0,2 g de hoeveelheid moutbloem af die nodig is om het valgetal tussen 200 en 250 te brengen (7.2).

Weeg 430 ± 5 g suiker-zout-ascorbinezuuroplossing (4.3) af en voeg water toe tot een totale massa van (x – 9) 10 y/3 g (zie 10.2), waarin „x” de in de farinograafproef gebruikte hoeveelheid water is (zie ICC-norm nr. 115, punt 9.1). Deze gezamenlijke massa (gewoonlijk tussen 450 en 650 g) moet met een nauwkeurigheid van 1,5 g worden bereikt.

Weeg 90 ± 1 g gistsuspensie (7.3) af.

Noteer de totale massa van het deeg (P), die de som is van de massa's van de bloem, de suiker-zout-ascorbinezuuroplossing plus water, de gistsuspensie en de moutbloem.

7.6.   Kneden

Breng alvorens te beginnen de kneder op een temperatuur van 27 ± 1oC met gebruik van een hoeveelheid verwarmd water.

Doe de vloeibare deeggrondstoffen in de kneder en strooi er de bloem plus de moutbloem in.

Zet de kneder aan en laat deze gedurende 60 seconden op snelheid 1 (1 400 omwentelingen per minuut) lopen. Draai 20 seconden na het begin van het kneden, de wand van de kneder af door de aan het deksel van de kneedkuip bevestigde schraper, twee maal rond te draaien.

Meet de temperatuur van het deeg. Wanneer deze niet tussen 26 en 28 oC ligt, doe het deeg dan weg en kneed een nieuw na de temperatuur van de grondstoffen bijgeregeld te hebben.

Beoordeel de deegverwerkingseigenschappen met een van de volgende uitdrukkingen:

 niet klevend en machinaal verwerkbaar, of

 klevend en niet machinaal verwerkbaar.

Deeg wordt als „niet klevend en machinaal verwerkbaar” beschouwd als het aan het einde van het kneden een samenhangende massa vormt die nauwelijks aan de wand van de kuip en de kneedarm van de kneder kleeft. Het deeg moet met de hand in één beweging uit de kneedkuip worden genomen zonder dat aanmerkelijke hoeveelheden achterblijven.

7.7.   Verdelen en opbollen

Weeg, met een nauwkeurigheid van 2 g, drie stukken deeg af volgens de formule:

p =0,25 P waarin:

p

=

massa van het afgewogen deegstuk

P

=

totale massa van het deeg.

Bol de deegstukken onmiddellijk gedurende 15 seconden op in de opboller (5.10) en plaats ze daarna gedurende 30 ± 2 minuten op de kunststof platen (5.9), onder de omgekeerde kunststof dozen (5.8), in de rijskast (5.7).

Gebruik geen stuifbloem.

7.8.   Opmaken

Breng de deegstukken op de kunststof platen, onder de omgekeerde dozen, naar de opboller (5.10) en bol ieder deegstuk opnieuw gedurende 15 seconden op. Neem de doos pas onmiddellijk vóór het opbollen boven het deegstuk weg. Beoordeel de deegverwerkingseigenschappen opnieuw met een van de volgende uitdrukkingen

 niet klevend en machinaal verwerkbaar, of

 klevend en niet machinaal verwerkbaar.

Deeg wordt als „niet klevend en machinaal verwerkbaar” beschouwd als het nauwelijks of helemaal niet hecht aan de wanden van de „kamer” van de opboller, zodat het vrij om zijn eigen as kan ronddraaien en een regelmatige bol kan vormen tijdens de werking van het apparaat. Aan het einde van de bewerking mag bij het oplichten van het deksel van de „kamer” het deeg niet kleven aan de wanden.

(7.9; 7.10; 8)

9.   Verslag

Het verslag dient te vermelden:

 de deegverwerkingseigenschappen aan het einde van het kneden en bij het opmaken;

 het valgetal van de bloem zonder toevoeging van moutbloem;

 alle waargenomen afwijkingen.

Het moet verder vermelden:

 de gebruikte methode;

 alle bijzonderheden die nodig zijn voor het identificeren van het monster.

10.   Algemene opmerkingen

10.1.

10.2.

De formule voor het berekenen van de hoeveelheid vloeistof voor het deeg is gebaseerd op de volgende overwegingen:

Toevoeging van x ml water aan het equivalent van 300 g bloem met 14 % vochtgehalte geeft de voorgeschreven consistentie. Omdat in de bakproef 1 kg bloem (vochtgehalte 14 %) wordt gebruikt, terwijl x gebaseerd is op 300 g bloem, is voor de bakproef x gedeeld door drie en vermenigvuldigd met 10 g water nodig, dus 10 x/3 g.

De 430 g suiker-zout-ascorbinezuuroplossing bevat 15 g zout en 15 g suiker. Deze oplossing van 430 g wordt opgenomen in de vloeistof voor het deeg. Om 10 x/3 g water aan het deeg toe te voegen, moet dus (10 x/3 + 30) g vloeistof bestaande uit de 430 suiker-zout-ascorbinezuuroplossing en een hoeveelheid hieraan toegevoegd water, worden bijgevoegd.

Hoewel een deel van het water dat met de gistsuspensie wordt toegevoegd, geabsorbeerd is door de gist, bevat deze suspensie ook „vrij” water. Er is willekeurig aangenomen dat 90 g gistsuspensie 60 g „vrij” water bevat. De hoeveelheid vloeistof voor het deeg moet dus gecorrigeerd worden voor deze 60 g „vrij” water in de gistsuspensie, dus moet uiteindelijk 10 x/3 plus 30 min 60 g toegevoegd worden. Dit kan als volgt herleid worden: (10 x/3 + 30) – 60 = 10 x/3 – 30 = (x/3 – 3) 10 = (x – 9) 10/3, zijnde de formule in punt 7.5. Indien bijvoorbeeld met de farinograafproef een watertoevoeging x van 165 ml is gevonden, dan moet deze waarde in de formule worden gesubstitueerd, en moet dus aan de 430 suiker-zout-ascorbinezuuroplossing water worden toegevoegd tot een totale massa van:

image

.

10.3.

De methode is niet rechtstreeks toepasbaar op tarwe. Om de bakkwaliteit van tarwe te bepalen, moet de volgende werkwijze worden gevolgd:

Reinig de tarwe en bepaal het vochtgehalte van de gereinigde tarwe. Conditioneer de tarwe niet, indien het vochtgehalte tussen 15 en 16 % ligt. Indien het vochtgehalte buiten deze grenzen ligt, moet het vochtgehalte ten minste drie uur vóór het malen op 15,5 ± 0,5 % worden gebracht.

Maal de tarwe tot bloem met behulp van een Buehler laboratoriummolen MLU 202 of met een Brabender Quadrumat Senior molen of met een gelijkwaardige molen.

Kies een zodanige maalmethode dat een bloem verkregen wordt van ten minste 72 % uitmaling, met een asgehalte tussen 0,50 en 0,60 % op basis van de droge stof.

Bepaal het asgehalte van de bloem volgens bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie (PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7). Bepaal het vochtgehalte van de bloem volgens onderhavige verordening. Bereken het uitmalingspercentage door middel van de vergelijking:

image

waarin:

E

=

uitmalingspercentage,

f

=

vochtgehalte van de bloem,

w

=

vochtgehalte van de tarwe,

F

=

massa van de verkregen bloem met vochtgehalte f,

W

=

massa van de gemalen tarwe met vochtgehalte w.

Opmerking: Bijzonderheden betreffende de te gebruiken grondstoffen en apparaten staan vermeld in document T/77.300 van 31 maart 1977 uitgegeven door het Instituut voor Graan, Meel en Brood, TNO, Postbus 15, Wageningen, Nederland.




BIJLAGE VI

BEPALING VAN HET GEHALTE AAN KORRELS DIE GEHEEL OF GEDEELTELIJK HUN GLAZIG UITERLIJK HEBBEN VERLOREN

1.   Principe

Slechts een deel van het monster wordt gebruikt voor de bepaling van het gehalte aan korrels die geheel of gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren. De korrels worden gesneden met behulp van de korrelsnijder van Pohl of een equivalent toestel.

2.   Apparatuur

 Korrelsnijder van Pohl of een equivalent toestel.

 Pincetten, scalpel.

 Kom of bakje.

3.   Werkwijze

a) Het onderzoek wordt verricht op een monster van 100 g, waaruit eerst de bestanddelen worden afgezonderd die geen basisgraan zijn van onberispelijke kwaliteit.

b) Het monster wordt overgebracht in een kom en goed gehomogeniseerd.

c) Nadat een plaat in de korrelsnijder is gebracht, wordt een handvol korrels over het rooster uitgespreid. Vervolgens moet zolang worden geklopt tot zich nog slechts één korrel in elk roostervakje bevindt. Het mobiele gedeelte wordt vervolgens neergeklapt om de korrels vast te houden, zodat zij kunnen worden doorgesneden.

d) Deze bereiding van plaatjes moet worden herhaald totdat ten minste 600 korrels zijn doorgesneden.

e) Het aantal korrels die geheel of gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren, wordt geteld.

f) Vervolgens wordt het percentage berekend van de korrels die geheel of gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren.

4.   Weergave van de resultaten

I

=

massa bestanddelen die geen basisgraan van onberispelijke kwaliteit zijn, in gram.

M

=

percentage korrels die geheel of gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren ten opzichte van het onderzochte aantal zuivere korrels.

5.   Resultaat

Aantal korrels die geheel of gedeeltelijk hun glazig uiterlijk hebben verloren, uitgedrukt als percentage van het monster:

image




BIJLAGE VII

▼M4



TABEL I

Toeslagen voor het vochtgehalte

Maïs en sorghum

Andere graansoorten dan maïs en sorghum

Vochtgehalte

(%)

Toeslag

(EUR/t)

Vochtgehalte

(%)

Toeslag

(EUR/t)

13,4

0,1

13,3

0,2

13,2

0,3

13,1

0,4

13,0

0,5

12,9

0,6

12,8

0,7

12,7

0,8

12,6

0,9

12,5

1,0

12,4

0,1

12,4

1,1

12,3

0,2

12,3

1,2

12,2

0,3

12,2

1,3

12,1

0,4

12,1

1,4

12,0

0,5

12,0

1,5

11,9

0,6

11,9

1,6

11,8

0,7

11,8

1,7

11,7

0,8

11,7

1,8

11,6

0,9

11,6

1,9

11,5

1

11,5

2,0

11,4

1,1

11,4

2,1

11,3

1,2

11,3

2,2

11,2

1,3

11,2

2,3

11,1

1,4

11,1

2,4

11,0

1,5

11,0

2,5

10,9

1,6

10,9

2,6

10,8

1,7

10,8

2,7

10,7

1,8

10,7

2,8

10,6

1,9

10,6

2,9

10,5

2,0

10,5

3,0

10,4

2,1

10,4

3,1

10,3

2,2

10,3

3,2

10,2

2,3

10,2

3,3

10,1

2,4

10,1

3,4

10,0

2,5

10,0

3,5



TABEL II

Kortingen voor het vochtgehalte

Maïs en sorghum

Andere graansoorten dan maïs en sorghum

Vochtgehalte

(%)

Korting

(EUR/t)

Vochtgehalte

(%)

Korting

(EUR/t)

13,5

1,0

14,5

1,0

13,4

0,8

14,4

0,8

13,3

0,6

14,3

0,6

13,2

0,4

14,2

0,4

13,1

0,2

14,1

0,2



TABEL III

Kortingen voor het soortelijk gewicht

Graansoort

Soortelijk gewicht (kg/hl)

Korting op de prijs

(EUR/t)

Zachte tarwe

Minder dan 76 tot 75

0,5

Minder dan 75 tot 74

1,0

Minder dan 74 tot 73

1,5

Maïs

Minder dan 73 tot 72

0,5

Minder dan 72 tot 71

1,0

Gerst

Minder dan 64 tot 62

1,0.

▼B



TABEL IV

Kortingen voor het eiwitgehalte

(EUR/t)

Eiwitgehalte (1)

(N × 5,7)

Verkoopseizoen 2000/2001

Verkoopseizoen 2001/2002

Verkoopseizoen 2002/2003 en volgende

Minder dan 11,5 tot 11,0

1,5

2,0

2,5

Minder dan 11,0 tot 10,5

3,0

4,0

5

Minder dan 10,5 tot 10,3

5,0

5,0

 

Minder dan 10,3 tot 10,0

5,0

 
 

(1)   In % van de droge stof.




BIJLAGE VIII

Praktische methode voor de bepaling van de door de interventiebureaus op de prijs voor sorgho toe te passen korting

1.   Basisgegevens

P = percentage tannine van het monster, berekend op de droge stof

0,4 % = percentage tannine boven hetwelk de korting wordt toegepast

11 % ( 18 ) = korting overeenkomend met 1 % tannine berekend op de droge stof

2.   Berekening van de korting

De korting, uitgedrukt in euro die moet worden toegepast op de interventieprijs, wordt berekend volgens de volgende formule:

image



( 1 ) PB L 181 van 1.7.1992, blz. 21.

( 2 ) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 18.

( 3 ) PB L 288 van 9.11.1996, blz. 6.

( 4 ) PB L 102 van 17.4.1999, blz. 70.

( 5 ) PB L 74 van 20.3.1992, blz. 18.

( 6 ) PB L 197 van 29.7.1999, blz. 28.

( 7 ) PB L 178 van 5.7.1984, blz. 22.

( 8 ) PB L 235 van 20.8.1987, blz. 10.

( 9 ) PB L 37 van 13.2.1993, blz. 1.

( 10 ) PB L 77 van 16.3.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 856/2005 (PB L 143 van 7.6.2005, blz. 3).

( 11 ) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10.

( 12 ) PB L 171 van 23.6.2006, blz. 35.

( 13 ) PB L 191 van 31.7.1993, blz. 76.

( 14 ) PB L 352 van 15.12.1987, blz. 1.

( 15 ) PB L 88 van 3.4.1990, blz. 1.

( 16 ) Temperatuur van de lucht binnenin de droogstoof.

( 17 ) De droogstoof moet een zodanige warmtecapaciteit bezitten dat, wanneer de stoof op een temperatuur van +131 oC is afgesteld, deze temperatuur binnen 45 minuten weer kan worden bereikt nadat het maximale aantal gelijktijdig te drogen monsters in de stoof is geplaatst.

►M3  De ventilatie moet zodanig zijn dat, wanneer in een volle stoof de monsters gedurende twee uur worden gedroogd voor griesmeel van granen met kleine korrels (zachte tarwe, durumtarwe, gerst en sorghum) en gedurende vier uur voor maïs, de resultaten minder dan 0,15 % afwijken van de resultaten die na drie uur droging zijn verkregen voor granen met kleine korrels en na vijf uur droging voor maïs. ◄

( 18 ) Korting op grond van het tanninegehalte berekend op 1 000 g droge stof:

a) metaboliseerbare energie pluimvee van 1 000 g droge stof van sorgho met een theoretisch tanninegehalte van 0 %: 3 917 kilocalorieën;

b) herleiding van de metaboliseerbare energie pluimvee tot 1 000 g droge stof van sorgho per extra percentpunt tannine: 419 kilocalorieën;

c) verschil, uitgedrukt in percentpunten, tussen het maximumtanninegehalte dat is vastgesteld voor het door de interventiebureaus overgenomen sorgho en het voor de standaardkwaliteit in aanmerking genomen tanninegehalte: 1,0 – 0,30 = 0,70;

d) verschil, uitgedrukt in percentpunten, tussen de metaboliseerbare energie pluimvee van sorgho met een tanninegehalte van 1,0 % en die van sorgho met een tanninegehalte dat overeenkomt met de standaardkwaliteit (0,30 %)

image

e) korting overeenkomend met een tanninegehalte van 1 %, berekend op de droge stof en hoger dan 0,30 %

image

Top