Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2005/057/02

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005 in zaak C-464/01 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Johann Gruber tegen Bay Wa AG (Executieverdrag — Artikel 13, eerste alinea — Toepassingsvoorwaarden — Begrip „door consument gesloten overeenkomst” — Aankoop door landbouwer van dakpannen voor gedeeltelijk particulier, gedeeltelijk beroepsmatig gebruikte boerderij)

    PB C 57 van 5.3.2005, p. 1–2 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    5.3.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 57/1


    ARREST VAN HET HOF

    (Tweede kamer)

    van 20 januari 2005

    in zaak C-464/01 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Johann Gruber tegen Bay Wa AG (1)

    (Executieverdrag - Artikel 13, eerste alinea - Toepassingsvoorwaarden - Begrip „door consument gesloten overeenkomst” - Aankoop door landbouwer van dakpannen voor gedeeltelijk particulier, gedeeltelijk beroepsmatig gebruikte boerderij)

    (2005/C 57/02)

    Procestaal: Duits

    In zaak C-464/01, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), bij beslissing van 8 november 2001, ingekomen bij het Hof op 4 december 2001, in de procedure Johann Gruber tegen Bay Wa AG, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 20 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

    De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten als volgt worden uitgelegd:

    een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;

    het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;

    daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.


    (1)  PB C 56 van 02.03.2002.


    Top