EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2004/106/10

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 april 2004 in zaak C-90/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Gummersbach tegen Gerhard Bockemühl (Verzoek om prejudiciële beslissing — Uitlegging van artikel 18, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn — Voorwaarden voor uitoefening van recht op aftrek van reeds betaalde BTW — Ontvanger van dienst bedoeld in artikel 9, lid 2, sub e, van Zesde BTW-richtlijn — Beschikbaar stellen van personeel door in buitenland gevestigde belastingplichtige — Ontvanger die als degene voor wie dienstverrichting bestemd is, BTW moet voldoen — Verplicht bezit van factuur — Inhoud van factuur)

PB C 106 van 30.4.2004, p. 7–7 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 106/7


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-90/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Gummersbach tegen Gerhard Bockemühl (1)

(Verzoek om prejudiciële beslissing - Uitlegging van artikel 18, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn - Voorwaarden voor uitoefening van recht op aftrek van reeds betaalde BTW - Ontvanger van dienst bedoeld in artikel 9, lid 2, sub e, van Zesde BTW-richtlijn - Beschikbaar stellen van personeel door in buitenland gevestigde belastingplichtige - Ontvanger die als degene voor wie dienstverrichting bestemd is, BTW moet voldoen - Verplicht bezit van factuur - Inhoud van factuur)

(2004/C 106/10)

Procestaal: Duits

In zaak C-90/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen Finanzamt Gummersbach en Gerhard Bockemühl, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 18, lid 1, en 22, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388 (PB L 376, blz. 1) en richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 384, blz. 47), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 1 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Een belastingplichtige die ingevolge artikel 21, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, in de versie van richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388, en richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, als ontvanger van dienstverrichtingen tot voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde daarover gehouden is, behoeft niet in het bezit te zijn van een in overeenstemming met artikel 22, lid 3, van deze richtlijn opgestelde factuur om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


Top