EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0411

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 15 juni 2023.
Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft m.b.H. tegen Bezirkshauptmannschaft Südoststeiermark.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3, lid 1, onder a) – Begrip ‚prestaties bij ziekte’ – Werkingssfeer – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 45 VWEU – Verordening (EG) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Sociale voordelen – Verschil in behandeling – Rechtvaardigingsgronden – COVID-19 – Door de nationale gezondheidsautoriteit aan werknemers opgelegde isolatie – Vergoeding van de werknemers door de werkgever – Terugbetaling aan de werkgever door de bevoegde autoriteit – Uitsluiting van grensarbeiders die krachtens een door de autoriteit van hun woonstaat genomen maatregel in quarantaine zijn.
Zaak C-411/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:490

 ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

15 juni 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3, lid 1, onder a) – Begrip ‚prestaties bij ziekte’ – Werkingssfeer – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 45 VWEU – Verordening (EG) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Sociale voordelen – Verschil in behandeling – Rechtvaardigingsgronden – COVID-19 – Door de nationale gezondheidsautoriteit aan werknemers opgelegde isolatie – Vergoeding van de werknemers door de werkgever – Terugbetaling aan de werkgever door de bevoegde autoriteit – Uitsluiting van grensarbeiders die krachtens een door de autoriteit van hun woonstaat genomen maatregel in quarantaine zijn”

In zaak C‑411/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 24 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2022, in de procedure

Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft mbH

in tegenwoordigheid van:

Bezirkshauptmannschaft Südoststeiermark,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door T. Katalan, Rechtsanwältin,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en F. Werni als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), alsmede van artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Thermalhotel Fontana Hotelbetriebsgesellschaft mbH (hierna: „Thermalhotel Fontana”) en de Bezirkshauptmannschaft Südoststeiermark (bestuur van het district Zuidoost-Stiermarken, Oostenrijk; hierna: „bestuurlijke instantie”) over de weigering van die instantie om Thermalhotel Fontana te vergoeden voor het inkomensverlies dat haar werknemers hebben geleden gedurende de in hun respectieve woonplaatsen in Slovenië en Hongarije doorgebrachte quarantaineperioden, die in verband met de COVID-19-pandemie door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten zijn ingevoerd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 883/2004

3

Artikel 3 („Materiële werkingssfeer”) van verordening nr. 883/2004 bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)

prestaties bij ziekte;

[…]”

4

Artikel 5 van deze verordening luidt:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

[…]

b)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

Verordening nr. 492/2011

5

Artikel 7 van verordening nr. 492/2011 bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.   Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.   Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

Oostenrijks recht

6

Op het hoofdgeding is van toepassing het Epidemiegesetz 1950 (wet betreffende epidemieën van 1950) van 14 oktober 1950 (BGBl. 186/1950) in de versie van 25 september 2020 (BGBl. I, 104/2020), wat de §§ 7 en 32 betreft, en in de versie van 24 juli 2006 (BGBl. I, 114/2006), wat § 17 betreft (hierna: „EpiG”).

7

§ 7 („Isolatie van zieken”) EpiG, bepaalt:

„(1)   Bij besluit worden de meldingsplichtige ziekten aangewezen waarvoor isolatiemaatregelen kunnen worden gelast ten aanzien van personen die ziek zijn of vermoedelijk ziek zijn, of die mogelijk besmettelijk zijn.

(1a)   Ter voorkoming van de verdere verspreiding van een in een besluit als bedoeld in lid 1 genoemde meldingsplichtige ziekte, kunnen personen die ziek zijn of vermoedelijk ziek zijn, of die mogelijk besmettelijk zijn, in isolatie worden geplaatst of in hun omgang met de buitenwereld worden beperkt indien er, gelet op de aard van de ziekte en het gedrag van de betrokkene, sprake is van een ernstig en wezenlijk gevaar voor de gezondheid van andere personen dat niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden afgewend. […]

[…]”

8

§ 17 („Toezicht op bepaalde personen”) EpiG, bepaalt in lid 1:

„Personen die moeten worden beschouwd als dragers van ziektekiemen van een meldingsplichtige ziekte kunnen worden onderworpen aan bijzondere observatie of bijzonder toezicht door de gezondheidsautoriteit. Voor deze personen kan er sprake zijn van een bijzondere meldingsplicht, een periodiek medisch onderzoek en eventueel ook ontsmetting en isolatie in hun woning; indien isolatie in de eigen woning redelijkerwijs niet realiseerbaar is, kan worden gelast dat de isolatie en voorziening in basisbehoeften plaatsvinden in daartoe bestemde ruimten.”

9

§ 32 („Vergoeding voor het inkomensverlies”) EpiG luidt als volgt:

„(1)   Aan natuurlijke en rechtspersonen alsmede aan handelsrechtelijke personenvennootschappen moet een vergoeding voor financiële nadelen wegens de belemmering van hun beroepswerkzaamheden worden betaald indien en voor zover

1. zij op grond van § 7 of § 17 in isolatie zijn geplaatst,

[…]

en dientengevolge inkomensverlies hebben geleden.

[…]

(2)   De vergoeding is verschuldigd voor elke dag waarvoor het in lid 1 bedoelde overheidsbevel geldt.

(3)   De vergoeding voor personen met een dienstverband dient te worden berekend op basis van het reguliere loon in de zin van het Entgeltfortzahlungsgesetz [(loondoorbetalingswet)], BGBl. nr. 399/1974. De werkgever betaalt de verschuldigde vergoeding op de voor de betaling van het loon in de onderneming gebruikelijke tijdstippen. Het recht op vergoeding jegens de federale overheid gaat over op de werkgever op het tijdstip waarop de betaling plaatsvindt. […]

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Thermalhotel Fontana is gevestigd in Oostenrijk, waar zij een hotel exploiteert.

11

In het vierde kwartaal van 2020 werden verschillende werknemers van dat hotel onderworpen aan COVID-19-tests. De uitslag van die tests was positief, hetgeen door Thermalhotel Fontana aan de Oostenrijkse gezondheidsautoriteit werd gemeld.

12

De betrokken werknemers woonden in Slovenië en Hongarije, zodat deze autoriteit hun niet de isolatiemaatregelen als bedoeld in het EpiG heeft opgelegd, maar de bevoegde autoriteiten van die lidstaten in kennis heeft gesteld. Deze autoriteiten hebben die werknemers quarantaineperioden in hun respectieve woonplaatsen opgelegd.

13

Zoals blijkt uit de opmerkingen van de Oostenrijkse regering, heeft Thermalhotel Fontana tijdens de quarantaineperioden de lonen van de betrokken werknemers doorbetaald overeenkomstig de relevante bepalingen van het burgerlijk wetboek en het Angestelltengesetz (wet inzake werknemers) (BGBl. nr. 292/1921), zoals gewijzigd door het Bundesgesetz (federale wet) (BGBl. I nr. 74/2019), die van toepassing zijn omdat hun dienstverband door het Oostenrijkse recht werd beheerst.

14

Bij brieven van 1 december 2020 heeft Thermalhotel Fontana de bestuurlijke instantie krachtens § 32 EpiG om vergoeding verzocht voor het inkomensverlies dat deze werknemers gedurende hun quarantaineperioden hebben geleden. Zij ging ervan uit dat zij gesubrogeerd was in hun recht op vergoeding voor de gedurende die perioden uitgevoerde betaling van hun loon. Deze verzoeken werden bij besluiten van 29 december 2020 afgewezen.

15

Het Landesverwaltungsgericht Steiermark (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk) heeft de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Na te hebben vastgesteld dat de documenten die bij de vorderingen tot vergoeding waren gevoegd, besluiten en verklaringen van buitenlandse autoriteiten waren waarbij een isolatiemaatregel aan de betrokken werknemers werd opgelegd, heeft die rechter erop gewezen dat enkel een op een bestuurlijke maatregel ter uitvoering van het EpiG gebaseerd besluit dat tot een inkomensverlies voor de werknemers heeft geleid, het recht op vergoeding krachtens deze wet deed ontstaan.

16

Thermalhotel Fontana heeft tegen deze afwijzende beslissingen buitengewone beroepen in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), de verwijzende rechter. Zij betwist of § 32, leden 1 en 3, EpiG, zoals uitgelegd door het Landesverwaltungsgericht Steiermark, verenigbaar is met artikel 45 VWEU en verordening nr. 883/2004.

17

Volgens de verwijzende rechter zouden, indien de in § 32 EpiG genoemde vergoeding is aan te merken als een „prestatie bij ziekte” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004, de Oostenrijkse autoriteiten en rechterlijke instanties overeenkomstig artikel 5, onder b), van die verordening rekening moeten houden met een door een andere lidstaat genomen quarantainemaatregel alsof deze door een Oostenrijkse autoriteit was genomen. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat dit niet het geval is en dat die vergoeding dus niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt. In dit verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat de begunstigde die zijn beroepswerkzaamheden niet heeft kunnen verrichten, wordt vergoed voor een inkomensverlies zonder noodzakelijkerwijze ziek te zijn, aangezien hem een isolatiemaatregel kon worden opgelegd wegens louter een vermoeden van ziekte of besmetting. In de tweede plaats wordt met het opleggen van een isolatiemaatregel niet beoogd om de in isolatie geplaatste persoon te genezen, maar om de bevolking tegen besmetting door die persoon te beschermen, en heeft de in § 32 EpiG genoemde vergoeding niet tot doel de kosten van ziekte of behandeling te dekken.

18

Wat artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling indirect als voorwaarde voor de werkgever om te worden vergoed stelt dat zijn werknemers op het nationale grondgebied wonen, zodat deze voorwaarde een ongelijke behandeling van werknemers is die indirect op hun nationaliteit gebaseerd is. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat grensarbeiders – zoals de werknemers van Thermalhotel Fontana – die positief testten op COVID-19, anders dan de in Oostenrijk wonende werknemers die zich in dezelfde situatie bevonden, niet in isolatie werden geplaatst door de Oostenrijkse autoriteit. Niettemin waren zij op grond van de maatregelen die in hun woonlidstaat van kracht waren aan vergelijkbare isolatiemaatregelen onderworpen als die welke door de Oostenrijkse autoriteit zijn opgelegd. Voor die maatregelen in hun woonlidstaat voorziet het EpiG niet in een recht op vergoeding voor het inkomensverlies. De verwijzende rechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de werkgever een van de betrokken werknemers afgeleid recht op vergoeding doet gelden nadat hij het verschuldigde loon aan de in isolatie geplaatste werknemers heeft uitbetaald, geen invloed heeft op deze analyse.

19

Volgens die rechter kan een dergelijke ongelijke behandeling worden gerechtvaardigd op grond van de volksgezondheid, aangezien de naleving van de isolatiemaatregelen door de Oostenrijkse autoriteiten slechts kan worden gecontroleerd op het nationale grondgebied, alwaar de situatie van de pandemie kan verschillen van deze in een andere lidstaat. Een andere rechtvaardigingsgrond kan zijn dat de Oostenrijkse Staat uitsluitend verantwoordelijk is voor de belemmering van de werkzaamheden van werknemers die aan door de Oostenrijkse autoriteiten gelaste isolatiemaatregelen onderworpen zijn. Bijgevolg zouden grensarbeiders op wie de door de autoriteiten van hun woonlidstaat gelaste isolatiemaatregelen van toepassing zijn, naar die lidstaat kunnen worden doorverwezen om aanspraak te maken op de eventueel in die staat bestaande vergoedingsregelingen. De verwijzende rechter betwijfelt hoe dan ook of de betrokken ongelijke behandeling evenredig is.

20

Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een vergoeding die aan werknemers gedurende hun isolatie als personen die COVID-19 hebben of vermoedelijk COVID-19 hebben, of die mogelijk besmettelijk zijn, verschuldigd voor financiële nadelen wegens de belemmering van hun beroepswerkzaamheden en die in eerste instantie door de werkgever aan de werknemers moet worden betaald, waarbij het recht op vergoeding jegens de federale overheid op het tijdstip van de betaling overgaat op de werkgever, een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van [verordening nr. 883/2004]?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten artikel 45 VWEU en artikel 7 van [verordening nr. 492/2011] dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers hebben geleden ten gevolge van een door de gezondheidsautoriteiten opgelegde isolatie wegens een positieve uitslag van een COVID-19-test (waarbij de vergoeding in eerste instantie door de werkgever aan de werknemers moet worden betaald en een recht op vergoeding jegens de federale overheid in dit verband overgaat op de werkgever), afhankelijk is van de voorwaarde dat de isolatie door een binnenlandse autoriteit wordt opgelegd op basis van de nationale wetgeving betreffende epidemieën, zodat die vergoeding niet wordt betaald aan werknemers die als grensarbeiders in een andere lidstaat wonen en van wie de isolatie (,quarantaine’) wordt gelast door de gezondheidsautoriteit van hun woonstaat?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de door de staat gefinancierde vergoeding die aan werknemers verschuldigd is voor de financiële nadelen die zij ondervinden doordat hun beroepswerkzaamheden worden belemmerd gedurende hun isolatie als personen die COVID-19 hebben of vermoedelijk COVID-19 hebben, of die mogelijk besmettelijk zijn, een „prestatie bij ziekte” in de zin van deze bepaling is en dus binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

22

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het onderscheid tussen prestaties die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en prestaties die daarbuiten vallen, voornamelijk op de constitutieve elementen van elke prestatie berusten, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23

Zo blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een prestatie als een socialezekerheidsuitkering kan worden aangemerkt wanneer zij, ten eerste, zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie, en ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten. Deze twee voorwaarden zijn cumulatief [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24

Aan de eerste in het vorige punt genoemde voorwaarde is voldaan wanneer een prestatie wordt toegekend aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de prestatie zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25

In casu moet worden vastgesteld dat aan die eerste voorwaarde is voldaan, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie wordt toegekend op basis van wettelijk omschreven objectieve criteria, zonder dat de bevoegde autoriteit rekening houdt met persoonlijke omstandigheden van de werknemers, andere dan hun isolatie en het bedrag van hun reguliere loon.

26

Wat de tweede in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening uitdrukkelijk melding maakt van „prestaties bij ziekte”.

27

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de „prestaties bij ziekte” in de zin van deze bepaling allereerst de genezing van de patiënt ten doel hebben, door de benodigde verzorging te verlenen, en dus het risico van een toestand van ziekte dekken [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C‑535/19, EU:C:2021:595, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28

Dit is echter niet het geval bij een vergoeding als bedoeld in § 32 EpiG.

29

Om een dergelijke vergoeding te ontvangen is het immers in de eerste plaats niet van belang dat de persoon op wie een isolatiemaatregel uit hoofde van het EpiG van toepassing is, daadwerkelijk ziek is of niet, of dat in casu het aan COVID-19 verbonden risico zich al dan niet voordoet, aangezien het volstaat dat die persoon, om in isolatie te worden geplaatst, vermoedelijk COVID-19 heeft of mogelijk besmettelijk is. In de tweede plaats heeft de isolatiemaatregel – waarbij de vergoeding bedoeld is om de naleving daarvan te bevorderen – geen betrekking op de genezing van de in isolatie geplaatste persoon, maar op de bescherming van de bevolking tegen besmetting door die persoon.

30

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de door de staat gefinancierde vergoeding die aan werknemers verschuldigd is voor de financiële nadelen die zij ondervinden doordat hun beroepswerkzaamheden worden belemmerd gedurende hun isolatie als personen die COVID-19 hebben of vermoedelijk COVID-19 hebben, of die mogelijk besmettelijk zijn, geen „prestatie bij ziekte” in de zin van deze bepaling is en dus niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

Tweede vraag

31

Aangezien de eerste vraag ontkennend is beantwoord, moet er een antwoord worden gegeven op de tweede vraag, waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers lijden ten gevolge van een isolatiemaatregel die wordt opgelegd wegens een positieve COVID-19-test, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de isolatiemaatregel door een autoriteit van die lidstaat op grond van die regeling wordt opgelegd.

32

In dit verband zij herinnerd aan artikel 45, lid 2, VWEU, dat bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

33

Het in die bepaling neergelegde beginsel van gelijke behandeling wordt ook nader uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, dat bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers (arrest van 28 april 2022, Gerencia Regional de Salud de Castilla y León, C‑86/21, EU:C:2022:310, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van die verordening zonder onderscheid zowel ten goede komt aan migrerende werknemers die in een gastlidstaat wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben [arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35

Het begrip „sociaal voordeel”, dat bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 wordt uitgebreid tot werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat, omvat alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een dienstverband, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan van andere lidstaten zijn, dan ook geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Unie, en bijgevolg hun integratie in de gastlidstaat, te vergemakkelijken. De in die bepaling opgenomen verwijzing naar sociale voordelen mag niet limitatief worden uitgelegd [arrest van 16 juni 2022, Commissie/Oostenrijk (Indexering van gezinsbijslagen), C‑328/20, EU:C:2022:468, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36

Een vergoeding als bedoeld in § 32 EpiG moet als een dergelijk „sociaal voordeel” worden beschouwd. Volgens de bewoordingen van lid 1 van die bepaling wordt die vergoeding immers aan op grond van deze wet in isolatie geplaatste personen betaald voor financiële nadelen wegens de belemmering van hun beroepswerkzaamheden.

37

Het is vaste rechtspraak dat de in artikel 45, lid 2, VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 geformuleerde regel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Bijgevolg moet een bepaling van nationaal recht, ook al geldt deze ongeacht de nationaliteit, als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij naar de aard ervan werknemers uit andere lidstaten meer treft dan nationale werknemers en dus meer in het bijzonder eerstgenoemden dreigt te benadelen, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel (arrest van 8 december 2022, Caisse nationale d’assurance pension,C‑731/21, EU:C:2022:969, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In het hoofdgeding staat vast dat de in § 32 EpiG genoemde vergoeding slechts wordt toegekend aan personen die op grond van deze wet, in het bijzonder de §§ 7 en 17 ervan, in isolatie zijn geplaatst. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in isolatie geplaatste personen in de regel op het Oostenrijkse grondgebied wonen. De grensarbeiders in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat wonen, zijn evenwel niet op grond van het EpiG, maar op grond van de gezondheidsvoorschriften van hun woonstaat in isolatie geplaatst. Bijgevolg worden de door de isolatiemaatregel teweeggebrachte financiële nadelen niet op grond van § 32 vergoed.

39

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, volgt hieruit dat het recht op die vergoeding indirect afhankelijk is van de voorwaarde dat de betrokkene op het Oostenrijkse grondgebied woont. Overeenkomstig de criteria die voortvloeien uit de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak levert het vereiste dat men ingezetene is, bij gebreke van een rechtvaardigingsgrond indirecte discriminatie op, aangezien het naar de aard ervan migrerende werknemers in grotere mate treft dan nationale werknemers en derhalve meer in het bijzonder migrerende werknemers dreigt te benadelen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, PF e.a.,C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de werkgevers van werknemers aan wie krachtens het EpiG een isolatiemaatregel wordt opgelegd, krachtens § 32, lid 3, EpiG verplicht zijn aan die werknemers het bedrag van de vergoeding te betalen en daardoor een vordering hebben op de staat, terwijl die werkgevers voor grensarbeiders die krachtens de gezondheidsvoorschriften van een andere lidstaat in isolatie worden geplaatst, niet op grond van die wet door de Oostenrijkse Staat kunnen worden vergoed voor het loon dat zij tijdens hun isolatie aan hen doorbetalen.

41

Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat aan de regels inzake het vrije verkeer van werknemers gemakkelijk afbreuk zou kunnen worden gedaan indien de lidstaten, teneinde de daarin opgelegde verboden te ontlopen, ermee zouden kunnen volstaan werkgevers verplichtingen of voorwaarden op te leggen ten aanzien van een bij hen in dienst zijnde werknemer die, waren zij rechtstreeks opgelegd aan de werknemer, de uitoefening van het recht op vrij verkeer dat hij aan artikel 45 VWEU ontleent, zouden beperken (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Schiebel Aircraft, C‑474/12, EU:C:2014:2139, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Wat het bestaan van een objectieve rechtvaardigingsgrond in de zin van de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak betreft, wijzen de verwijzende rechter en de Oostenrijkse regering op de doelstelling van de volksgezondheid, aangezien met de vergoeding voor het tijdens de quarantaineperiode geleden inkomensverlies wordt beoogd om de naleving te bevorderen van de isolatiemaatregel die door de gezondheidsautoriteit wordt genomen om het aantal besmettingen te verminderen. Tegen deze achtergrond is de omstandigheid dat alleen op grond van het EpiG gelaste isolatiemaatregelen worden vergoed, gerechtvaardigd door het feit dat de naleving van dergelijke maatregelen slechts op het nationale grondgebied kan worden gecontroleerd.

43

In dit verband kan inderdaad worden gesteld dat het in het belang is van de volksgezondheid – een van de gronden die het overeenkomstig artikel 45, lid 3, VWEU mogelijk maken om het vrije verkeer van werknemers te beperken – dat isolatiemaatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden opgelegd en dat in de betaling van een vergoeding wordt voorzien om de naleving van die maatregelen te bevorderen.

44

Dat de vergoeding slechts wordt betaald aan personen die op grond van de nationale regeling – in casu het EpiG – in isolatie worden geplaatst, en met name niet aan migrerende werknemers die in isolatie worden geplaatst naar aanleiding van de gezondheidsmaatregelen die van kracht zijn in hun woonlidstaat, is echter niet geschikt om dat doel te bereiken. Het verstrekken van die vergoeding aan dergelijke migrerende werknemers zou hen immers evenzeer kunnen aanmoedigen om de hun opgelegde isolatiemaatregel na te leven, hetgeen ten goede komt aan de volksgezondheid. Wat voorts de mogelijkheid betreft om toe te zien op de naleving van de isolatie, lijkt het erop dat de in § 32 EpiG genoemde vergoeding, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, aan de in aanmerking komende personen wordt toegekend omdat aan die personen een isolatiemaatregel wordt opgelegd, en niet omdat zij die maatregel naleven.

45

De verwijzende rechter en de Oostenrijkse regering voeren als eventuele rechtvaardigingsgrond ook aan dat alleen op grond van het EpiG in isolatie geplaatste personen de vergoeding krijgen omdat de Oostenrijkse Staat uitsluitend jegens die personen verantwoordelijk is voor de belemmering van de beroepswerkzaamheden als gevolg van de isolatiemaatregel, en dat migrerende werknemers die uit hoofde van de gezondheidsvoorschriften van hun woonlidstaat in isolatie worden geplaatst, zich tot de bevoegde autoriteiten van die staat kunnen wenden om hun eventuele recht op vergoeding krachtens die voorschriften te doen gelden.

46

Een dergelijke redenering heeft als zodanig geen betrekking op een bijzondere doelstelling die een belemmering van het vrije verkeer van werknemers zou kunnen rechtvaardigen. Voor zover die redenering, zoals met name de Tsjechische regering opmerkt, gebaseerd is op het streven naar een beperking van de financiële kosten van de in § 32 EpiG genoemde vergoeding, moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en mede bepalend kunnen zijn voor de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, zij op zichzelf niet een doelstelling van dat beleid vormen en discriminatie ten nadele van migrerende werknemers derhalve niet kunnen rechtvaardigen (arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Zelfs indien – zoals de Oostenrijkse regering stelt – met de weigering om het inkomensverlies te vergoeden dat het gevolg is van isolatiemaatregelen die niet krachtens § 32 EpiG zijn gelast, wordt beoogd om te voorkomen dat migrerende werknemers die ook van hun woonlidstaat een vergoeding ontvangen voor de door de bevoegde autoriteiten van die staat opgelegde isolatie zich ongerechtvaardigd verrijken, dan nog gaat die weigering verder dan noodzakelijk is om een dergelijke overcompensatie te voorkomen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is het om ongerechtvaardigde verrijking uit te sluiten immers voldoende dat de Oostenrijkse autoriteiten bij de toekenning van de vergoeding rekening houden met de vergoeding die reeds is betaald of verschuldigd is krachtens de regeling van een andere lidstaat, en zo nodig het bedrag verlagen.

48

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers lijden ten gevolge van een isolatiemaatregel die wordt opgelegd wegens een positieve COVID-19-test, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de isolatiemaatregel door een autoriteit van die lidstaat op grond van die regeling wordt opgelegd.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

moet aldus worden uitgelegd dat

de door de staat gefinancierde vergoeding die aan werknemers verschuldigd is voor de financiële nadelen die zij ondervinden doordat hun beroepswerkzaamheden worden belemmerd gedurende hun isolatie als personen die COVID-19 hebben of vermoedelijk COVID-19 hebben, of die mogelijk besmettelijk zijn, geen „prestatie bij ziekte” in de zin van deze bepaling is en dus niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

 

2)

Artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers lijden ten gevolge van een isolatiemaatregel die wordt opgelegd wegens een positieve COVID-19-test, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de isolatiemaatregel door een autoriteit van die lidstaat op grond van die regeling wordt opgelegd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top