Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0276

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 april 2024.
    Edil Work 2 S.r.l. en S.T. S.r.l tegen STE S.a.r.l.
    Verzoek van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 54 VWEU – Vrijheid van vestiging – In een lidstaat gevestigde vennootschap die haar activiteiten in een andere lidstaat uitoefent – Werkwijze en beheer van de vennootschap – Nationale regeling die voorziet in de toepassing van het recht van de lidstaat waarin een vennootschap haar activiteiten uitoefent – Beperking van de vrijheid van vestiging – Rechtvaardiging – Bescherming van de belangen van de schuldeisers, minderheidsaandeelhouders en werknemers – Strijd tegen misbruik en kunstmatige constructies – Evenredigheid.
    Zaak C-276/22.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:348

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    25 april 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Artikelen 49 en 54 VWEU – Vrijheid van vestiging – In een lidstaat gevestigde vennootschap die haar activiteiten in een andere lidstaat uitoefent – Werkwijze en beheer van de vennootschap – Nationale regeling die voorziet in de toepassing van het recht van de lidstaat waarin een vennootschap haar activiteiten uitoefent – Beperking van de vrijheid van vestiging – Rechtvaardiging – Bescherming van de belangen van de schuldeisers, minderheidsaandeelhouders en werknemers – Strijd tegen misbruik en kunstmatige constructies – Evenredigheid”

    In zaak C‑276/22,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 11 april 2022, ingekomen bij het Hof op 22 april 2022, in de procedure

    Edil Work 2 Srl,

    S.T. Srl

    tegen

    STE Sàrl,

    in tegenwoordigheid van:

    CM,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: L. Medina,

    griffier: M. Krausenböck, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2023,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        Edil Work 2 en S.T. Srl, vertegenwoordigd door R. Vaccarella, avvocato,

    –        STE Sàrl, vertegenwoordigd door A. Pontecorvo en P. Sammarco, avvocati,

    –        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Meloncelli, avvocato dello Stato,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, L. Malferrari en M. Mataija als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2023,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 54 VWEU.

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Edil Work 2 Srl en S.T. Srl, enerzijds, en STE Sàrl, anderzijds, over de rechtmatigheid van de eigendomsoverdracht van het vastgoedcomplex genaamd Castello di Tor Crescenza (hierna: „kasteel”) aan de eerste twee vennootschappen.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

    3        Overweging 2 van richtlijn (EU) 2019/2121 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen (PB 2019, L 321, blz. 1) luidt:

    „Vrijheid van vestiging is een van de fundamentele beginselen van het Unierecht. Overeenkomstig de tweede alinea van artikel 49 [VWEU], gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, omvat de vrijheid van vestiging voor vennootschappen onder meer het recht om vennootschappen op te richten en te beheren volgens de voorwaarden waarin de wetgeving van de lidstaat van vestiging voorziet. Dit recht is door het Hof van Justitie van de Europese Unie uitgelegd als onder meer het recht van een overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat opgerichte vennootschap om zich om te zetten in een vennootschap naar het recht van een andere lidstaat, voor zover is voldaan aan de vereisten van de wetgeving van die andere lidstaat, en meer bepaald aan het criterium dat door die andere lidstaat is gekozen voor de aanknoping van een vennootschap met zijn nationale rechtsorde.”

     Italiaans recht

    4        Artikel 25 van legge n. 218 – Riforma del sistema italiano di diritto internazionale privato (wet nr. 218 tot hervorming van het Italiaanse stelsel van internationaal privaatrecht) van 31 mei 1995 (GURI nr. 128 van 3 juni 1995, blz. 1; hierna: „wet 218/1995”) luidt:

    „1.      Vennootschappen, verenigingen, stichtingen en alle andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke entiteiten, zelfs indien deze geen verenigingskarakter hebben, vallen onder het recht van de staat op het grondgebied waarvan de oprichting is verricht. Het Italiaanse recht is evenwel van toepassing indien de bestuurszetel of het ‚hoofddoel’ van deze entiteiten zich in Italië bevindt.

    2.      Het recht dat de entiteit beheerst, regelt in het bijzonder de volgende zaken:

    a)      de rechtsvorm;

    b)      de naam of handelsnaam;

    c)      de oprichting, omvorming en ontbinding;

    d)      de hoedanigheid;

    e)      de oprichting, de bevoegdheden en de werkwijze van de organen;

    f)      de vertegenwoordiging van de entiteit;

    g)      de wijze waarop de hoedanigheid van vennoot of partner wordt verkregen of verloren, alsmede de rechten en verplichtingen die aan deze hoedanigheid zijn verbonden;

    h)      de aansprakelijkheid voor de verplichtingen van de entiteit;

    i)      de gevolgen van inbreuken op het recht of de oprichtingsakte.

    3.      Verplaatsingen van de statutaire zetel naar een andere staat en fusies tussen entiteiten die hun zetel in verschillende staten hebben, zijn slechts rechtsgeldig indien zij in overeenstemming met de wetgeving van die staten zijn uitgevoerd.”

    5        Artikel 2381, tweede alinea, van de Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

    „Indien de statuten of de algemene vergadering dit toestaan, kan de raad van bestuur zijn bevoegdheden delegeren aan een uitvoerend comité bestaande uit een aantal van zijn leden, of aan een of meer van zijn leden.”

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    6        Het kasteel, gelegen in de omgeving van Rome (Italië), was het enige eigendom van Agricola Torcrescenza Srl, een vennootschap waarvan de activiteit bestond in het beheer van dit onroerend goed. In 2004 heeft deze vennootschap eerst haar naam gewijzigd naar STA Srl en vervolgens haar statutaire zetel verplaatst naar Luxemburg, waar zij zich heeft omgevormd tot een Luxemburgse vennootschap, STE Sàrl, terwijl zij het kasteel bleef exploiteren.

    7        In 2010 werd S.B. tijdens een buitengewone algemene vergadering van STE in Luxemburg benoemd tot enig bestuurder. Bij die gelegenheid heeft S.B. F.F., die noch aandeelhouder noch lid van de raad van bestuur van STE was, benoemd tot algemeen gevolmachtigde, door hem de bevoegdheid toe te kennen om „alle noodzakelijke handelingen en verrichtingen uit te voeren, zonder uitzondering of uitsluiting, op voorwaarde dat zij de grenzen van het vennootschapsdoel niet overschrijden” (hierna: „litigieuze bevoegdheidstoekenning”).

    8        In 2012 heeft F.F., handelend in naam en voor rekening van STE, de eigendom van het kasteel overgedragen aan S.T., die het vervolgens heeft overgedragen aan Edil Work 2. In 2013 heeft STE bij de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) een procedure ingeleid tegen S.T. en Edil Work 2, strekkende tot nietigverklaring van de twee overdrachtsakten inzake het kasteel op grond dat de litigieuze bevoegdheidstoekenning naar Italiaans recht onrechtmatig was.

    9        De Tribunale di Roma oordeelde dat die toekenning rechtmatig was en heeft de vordering afgewezen. Nadat het arrest van deze rechterlijke instantie was herzien door de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië), hebben Edil Work 2 en S.T. cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), de verwijzende rechter.

    10      Deze rechter merkt op dat uit artikel 25, lid 3, van wet 218/1995 blijkt dat het Italiaanse recht de omzetting van Italiaanse vennootschappen in buitenlandse vennootschappen door verplaatsing van de statutaire zetel naar een andere lidstaat toestaat, mits de verplaatsing zowel in de lidstaat van oorsprong als in de lidstaat van ontvangst geldig is.

    11      Volgens de verwijzende rechter rijst echter de vraag of de oprichting van STE als Luxemburgse vennootschap impliceert dat de beheershandelingen van deze vennootschap, die niettemin haar belangrijkste activiteit in Italië bleef verrichten, aan het Luxemburgse recht worden onderworpen.

    12      Enerzijds merkt deze rechter in dit verband op dat het algemene criterium om te bepalen welk recht van toepassing is op de litigieuze bevoegdheidstoekenning, volgens artikel 25, lid 1, van wet 218/1995 de plaats is waar de vennootschap is opgericht.

    13      Volgens de tweede zin van deze bepaling is het Italiaanse recht evenwel van toepassing op vennootschappen waarvan het „hoofddoel” zich in Italië bevindt. Aangezien de belangrijkste activiteit van STE, namelijk het kasteel, dat haar enige eigendom is, in Italië plaatsvindt, is het Italiaanse recht van toepassing op de litigieuze bevoegdheidstoekenning.

    14      Volgens artikel 2381, tweede alinea, van het burgerlijk wetboek kan de raad van bestuur van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zijn bevoegdheden alleen aan leden van die raad delegeren. De toekenning van deze bevoegdheden aan een derde zonder banden met de vennootschap is dus onrechtmatig.

    15      Anderzijds wijst de verwijzende rechter erop dat volgens de rechtspraak van het Hof de vrijheid van vestiging het recht van een overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat opgerichte vennootschap omvat om zich om te zetten in een vennootschap naar het recht van een andere lidstaat, voor zover is voldaan aan vereisten van de wetgeving van die andere lidstaat en met name aan het door die andere lidstaat vastgestelde aanknopingscriterium. Hieruit volgt dat het feit dat alleen de statutaire zetel – en niet het hoofdbestuur of de hoofdvestiging – wordt verplaatst, als zodanig de toepasselijkheid van de vrijheid van vestiging overeenkomstig artikel 49 VWEU niet uitsluit.

    16      Bovendien omvat de vrijheid van vestiging volgens artikel 49 VWEU niet alleen de oprichting, maar ook het „beheer van ondernemingen”. Overeenkomstig overweging 2 van richtlijn 2019/2121 moeten de beheersactiviteiten worden verricht volgens de voorwaarden waarin de wetgeving van de lidstaat van vestiging voorziet, dat wil zeggen in casu het Groothertogdom Luxemburg.

    17      In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Verzetten de artikelen 49 en 54 [VWEU] zich ertegen dat een lidstaat waarin een vennootschap (met beperkte aansprakelijkheid) oorspronkelijk is opgericht, de bepalingen van nationaal recht betreffende de werking en het beheer van vennootschappen op die vennootschap toepast, wanneer laatstgenoemde, na haar statutaire zetel te hebben verplaatst en opnieuw te zijn opgericht als een vennootschap naar het recht van de lidstaat van ontvangst, haar belangrijkste activiteit daadwerkelijk in de lidstaat van oorsprong blijft verrichten en de betrokken beheershandeling beslissende gevolgen heeft voor de activiteit van de vennootschap?”

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

    18      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. In dit verband dient het Hof de voorgelegde vraag indien nodig te herformuleren. Daartoe kan het Hof uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de beginselen van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven [arrest van 16 februari 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ongeboren kind op het moment van de asielaanvraag), C‑745/21, EU:C:2023:113, punt 43].

    19      In de onderhavige zaak vraagt de verwijzende rechter het Hof of de artikelen 49 en 54 VWEU eraan in de weg staan dat de beheershandelingen van een vennootschap die zich in de situatie van STE bevindt, worden beheerst door het Italiaanse recht, onder verwijzing naar de omstandigheid dat deze vennootschap is opgericht als een vennootschap van een lidstaat, namelijk Italië, en dat zij vervolgens haar statutaire zetel heeft verplaatst en is opgericht naar het recht van een andere lidstaat, te weten Luxemburg, met behoud van haar belangrijkste activiteit in eerstgenoemde lidstaat.

    20      Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, die de verwijzende rechter dient te verifiëren, blijkt dat bij die verplaatsing en die vennootschapsomzetting geen enkele beperking is opgelegd.

    21      Aangezien de verplaatsing van de statutaire zetel en de omzetting van de Italiaanse vennootschap STA in de Luxemburgse vennootschap STE dus geen deel uitmaken van de omstandigheden die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter, dient de prejudiciële vraag aldus te worden geherformuleerd dat deze rechter in wezen wenst te vernemen of de artikelen 49 en 54 VWEU zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het algemeen voorziet in de toepassing van zijn nationale recht op beheershandelingen van een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd maar het voornaamste deel van haar activiteiten in eerstgenoemde lidstaat verricht.

    22      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie onder de vrijheid van vestiging valt.

    23      Artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, kent de vrijheid van vestiging toe aan vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben (arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 32).

    24      Volgens artikel 49, tweede alinea, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, omvat de vrijheid van vestiging voor de in dit laatste artikel bedoelde vennootschappen met name de oprichting en het beheer van deze vennootschappen overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen vennootschappen zijn vastgesteld (arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 33).

    25      Voorts hebben deze vennootschappen het recht om in een andere lidstaat hun activiteit uit te oefenen, waarbij hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een lidstaat, zoals de nationaliteit bij natuurlijke personen (zie in die zin arrest van 5 november 2002, Überseering, C‑208/00, EU:C:2002:632, punt 57).

    26      Bij ontbreken van een eenvormig Unierecht behoort de omschrijving van het element van aanknoping dat bepaalt onder welk nationaal recht een vennootschap valt, volgens artikel 54 VWEU tot de bevoegdheid van elke lidstaat. In dat artikel worden de statutaire zetel, het hoofdbestuur en de hoofdvestiging van een vennootschap op gelijke voet geplaatst als dergelijk element van aanknoping (arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 34).

    27      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing ten eerste dat STE in 2004 is opgericht als Luxemburgse vennootschap, ten tweede dat deze vennootschap haar statutaire zetel in Luxemburg heeft, en ten derde dat zij het voornaamste deel van haar activiteiten verricht in een andere lidstaat, namelijk Italië.

    28      Gelet op de in de punten 23 tot en met 26 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet worden geoordeeld dat de situatie van deze vennootschap, en in het bijzonder de beheershandelingen die zij met betrekking tot haar activiteiten in Italië verricht, onder de vrijheid van vestiging vallen.

    29      In die omstandigheden moet in de tweede plaats worden vastgesteld of de wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de toepassing van zijn nationale recht op de beheershandelingen van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap op grond dat deze vennootschap het voornaamste deel van haar activiteiten in eerstgenoemde lidstaat verricht, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt.

    30      Alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, moeten worden beschouwd als beperkingen van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU (arresten van 5 oktober 2004, CaixaBank France, C‑442/02, EU:C:2004:586, punt 11, en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 46).

    31      Opgemerkt zij dat een regeling van een lidstaat die bepaalt dat in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen die het voornaamste deel van hun activiteiten in eerstgenoemde lidstaat uitoefenen, bij het verrichten van hun beheershandelingen niet alleen de verplichtingen moeten naleven die – in voorkomend geval – voortvloeien uit het recht van hun lidstaat van vestiging, maar ook het recht van eerstgenoemde lidstaat moeten naleven, het beheer van dergelijke vennootschappen kan bemoeilijken, aangezien een dergelijke regeling die vennootschappen kan verplichten om te voldoen aan de vereisten die door twee rechtstelsels worden opgelegd.

    32      Hieruit volgt dat een dergelijke regeling de uitoefening van de vrijheid van vestiging minder aantrekkelijk kan maken en dus een belemmering van de uitoefening van de vrijheid van vestiging vormt.

    33      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat STE een vennootschap naar Luxemburgs recht is, met statutaire zetel in Luxemburg. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter ook dat deze vennootschap, wat haar beheershandelingen betreft, door de toepassing van artikel 25, lid 1, tweede volzin, van wet 218/1995 aan het Italiaanse recht is onderworpen op de enkele grond dat zij het voornaamste deel van haar activiteiten in Italië verricht.

    34      In die omstandigheden kan een vennootschap die zich in de situatie van STE bevindt, cumulatief zowel aan het Luxemburgse als aan het Italiaanse recht zijn onderworpen. Een dergelijke cumulatieve toepassing van het recht van twee lidstaten kan het beheer van deze vennootschap bemoeilijken.

    35      Derhalve moet in de derde plaats worden onderzocht of een beperking van de vrijheid van vestiging die voortvloeit uit een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niettemin gerechtvaardigd kan zijn.

    36      Volgens vaste rechtspraak is een beperking van de vrijheid van vestiging slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende vereisten van algemeen belang. Bovendien moet die beperking geschikt zijn om de betrokken doelstelling te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken (zie in die zin arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C‑446/03, EU:C:2005:763, punt 35, en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 52).

    37      Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet de redenen aangeeft die de beperking van de vrijheid van vestiging rechtvaardigen die het gevolg is van de toepassing van artikel 25, lid 1, tweede volzin, van wet 218/1995 op de beheershandelingen van een vennootschap die rechtsgeldig is opgericht naar het recht van een andere lidstaat en die het voornaamste deel van haar activiteiten op Italiaans grondgebied verricht. Dergelijke aanwijzingen blijken evenmin uit de bewoordingen van deze bepaling of van artikel 2381 van het burgerlijk wetboek.

    38      In de eerste plaats blijkt daarentegen uit de schriftelijke stukken van de Italiaanse regering dat de betrokken beperking van de vrijheid van vestiging wordt gerechtvaardigd door de doelstelling om aandeelhouders, schuldeisers, werknemers en derden te beschermen.

    39      In dit verband zij eraan herinnerd dat de bescherming van de belangen van schuldeisers, werknemers en minderheidsaandeelhouders deel uitmaakt van de dwingende redenen van algemeen belang die door het Hof worden erkend (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40      De artikelen 49 en 54 VWEU verzetten zich aldus in beginsel niet tegen maatregelen van een lidstaat die ertoe strekken dat de belangen van de schuldeisers, de minderheidsaandeelhouders en de werknemers van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een andere lidstaat maar die het voornaamste deel van haar activiteiten op het nationale grondgebied uitoefent, niet onterecht worden geraakt.

    41      Overeenkomstig de in punt 36 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beperking echter geschikt zijn om het nagestreefde doel van bescherming van de schuldeisers, de minderheidsaandeelhouders en de werknemers te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te verwezenlijken.

    42      Indien artikel 25, lid 1, tweede volzin, van wet 218/1995 aldus moet worden uitgelegd dat elke beheershandeling van een vennootschap die rechtsgeldig naar het recht van een andere lidstaat is opgericht maar het voornaamste deel van haar activiteiten in Italië verricht, aan het Italiaanse recht moet worden onderworpen, kan niet worden nagegaan of er in een concreet geval een risico bestaat dat de belangen van de schuldeisers, de minderheidsaandeelhouders of de werknemers worden geschaad. Het is immers van belang op te merken dat een dergelijk risico met name kan afhangen van het soort vastgestelde handeling en kan variëren naargelang van de aandeelhoudersstructuur van de betrokken vennootschap. Bovendien is het mogelijk dat de wettelijke regeling van de lidstaat waar de betrokken vennootschap is opgericht, bovengenoemde belangen in aanmerking heeft genomen, een omstandigheid waarmee bij de automatische toepassing van de Italiaanse wettelijke regeling geen rekening kan worden gehouden.

    43      In die omstandigheden gaat een nationale regeling als die in het hoofdgeding verder dan noodzakelijk is om het doel van bescherming van de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde belangen te verwezenlijken.

    44      In de tweede plaats betoogt de Italiaanse regering dat de betrokken nationale regeling ertoe strekt misbruik te bestrijden door gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit.

    45      In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten uiteraard alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude (zie in die zin arresten van 9 maart 1999, Centros, C‑212/97, EU:C:1999:126, punt 38, en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 61).

    46      Verder kan een beperking van de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU door de bestrijding van belastingfraude en ‑ontwijking worden gerechtvaardigd, mits zij er specifiek toe strekt gedragingen te verhinderen waarbij volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet die geen verband houden met de economische realiteit en die bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes and Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 55, en 20 januari 2021, Lexel, C‑484/19, EU:C:2021:34, punt 49).

    47      Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat de vestiging van de statutaire zetel of werkelijke zetel van een vennootschap overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat met het doel voor een gunstiger wetgeving in aanmerking te komen, op zich geen misbruik oplevert (zie in die zin arresten van 9 maart 1999, Centros, C‑212/97, EU:C:1999:126, punt 27, en 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 40).

    48      Voorts is de omstandigheid dat een vennootschap haar zetel in een lidstaat heeft maar het voornaamste deel van haar activiteiten in een andere lidstaat verricht, niet voldoende om uit te gaan van een algemeen vermoeden van fraude en kan zij geen rechtvaardigingsgrond zijn voor een maatregel die afbreuk doet aan de uitoefening van een bij het VWEU beschermde fundamentele vrijheid (zie naar analogie arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 63).

    49      Indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling aldus moet worden uitgelegd dat zij de systematische toepassing van de Italiaanse wet voorschrijft op elke beheershandeling van een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd maar het voornaamste deel van haar activiteiten in Italië verricht, komt deze regeling neer op het vestigen van een vermoeden dat de gedragingen van een dergelijke vennootschap misbruik opleveren. Een dergelijke regeling is, gelet op de overwegingen in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest, onevenredig (zie naar analogie arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 64).

    50      In deze omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 49 en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het algemeen voorziet in de toepassing van zijn nationale recht op beheershandelingen van een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd maar het voornaamste deel van haar activiteiten in eerstgenoemde lidstaat verricht.

     Kosten

    51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

    De artikelen 49 en 54 VWEU

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het algemeen voorziet in de toepassing van zijn nationale recht op beheershandelingen van een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd maar het voornaamste deel van haar activiteiten in eerstgenoemde lidstaat verricht.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Italiaans.

    Top