Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0242

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 augustus 2022.
    Strafzaak tegen TL.
    Verzoek van de Tribunal da Relação de Évora om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Recht op vertolking en vertaling – Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1 – Begrip ‚essentieel processtuk’ – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 3, lid 1, onder d) – Werkingssfeer – Geen omzetting in nationaal recht – Rechtstreekse werking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 en artikel 48, lid 2 – Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Veroordeling tot een gevangenisstraf met opschorting van de tenuitvoerlegging en met een proeftijd – Niet-nakoming van de verplichtingen van de proeftijd – Onvertaald essentieel processtuk en afwezigheid van een tolk bij de vaststelling van dat stuk – Herroeping van de opschorting – Geen vertaling van de processtukken betreffende deze herroeping – Gevolgen voor de geldigheid van de herroeping – Met vernietigbaarheid bestrafte procedurefout.
    Zaak C-242/22 PPU.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:611

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    1 augustus 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Recht op vertolking en vertaling – Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1 – Begrip ‚essentieel processtuk’ – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 3, lid 1, onder d) – Werkingssfeer – Geen omzetting in nationaal recht – Rechtstreekse werking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 en artikel 48, lid 2 – Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – Artikel 6 – Veroordeling tot een gevangenisstraf met opschorting van de tenuitvoerlegging en met een proeftijd – Niet-nakoming van de verplichtingen van de proeftijd – Onvertaald essentieel processtuk en afwezigheid van een tolk bij de vaststelling van dat stuk – Herroeping van de opschorting – Geen vertaling van de processtukken betreffende deze herroeping – Gevolgen voor de geldigheid van de herroeping – Met vernietigbaarheid bestrafte procedurefout”

    In zaak C‑242/22 PPU,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal da Relação de Évora (rechter in tweede aanleg Évora, Portugal), bij beslissing van 8 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 6 april 2022, in de strafprocedure tegen

    TL,

    in tegenwoordigheid van:

    Ministério Público,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechters van de Eerste kamer, I. Ziemele (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2022,

    gelet op de opmerkingen van:

    TL, vertegenwoordigd door L. C. Esteves, advogado,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Almeida, P. Barros da Costa en C. Chambel Alves als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rechena en M. Wasmeier als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1) en artikel 3 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TL en het Ministério Público (openbaar ministerie, Portugal) over de gevolgen van het ontbreken van bijstand door een tolk en van het feit dat verschillende documenten betreffende de tegen TL gevoerde strafzaak niet zijn vertaald.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 2010/64

    3

    De overwegingen 5 tot en met 7, 9, 14, 17, 22 en 33 van richtlijn 2010/64 luiden:

    „(5)

    In artikel 6 van het [in Rome op 4 november 1950 ondertekende] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‚EVRM’) en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‚Handvest’) is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van verdediging. Deze richtlijn eerbiedigt deze rechten en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

    (6)

    Hoewel al de lidstaten partij zijn bij het EVRM, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor voldoende vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.

    (7)

    Voor een versterking van het wederzijdse vertrouwen is een consistentere toepassing van de in artikel 6 van het [...] EVRM vastgelegde rechten en waarborgen nodig. Middels deze richtlijn en andere maatregelen, is evenzeer een verdere ontwikkeling nodig binnen de Unie van de in het EVRM en in het Handvest vastgelegde minimumnormen.

    [...]

    (9)

    Gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften moeten worden vastgesteld op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures.

    [...]

    (14)

    Het recht op vertolking en vertaling ten behoeve van personen die de taal van de procedure niet spreken of verstaan, is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [(hierna: ‚EHRM’)]. De bepalingen van deze richtlijn vergemakkelijken de toepassing van dit recht in de praktijk. Te dien einde strekt deze richtlijn ertoe het recht van een beklaagde of verdachte op vertolking en vertaling in strafprocedures te garanderen, met het oog op het verzekeren van zijn recht op een eerlijk proces.

    [...]

    (17)

    Deze richtlijn dient kosteloze en toereikende taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, zodat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, hun recht van verdediging volledig kunnen uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd.

    [...]

    (22)

    De vertolking en vertaling die uit hoofde van deze richtlijn wordt verstrekt, dient te geschieden in de moedertaal van de verdachte of beklaagde of in een andere taal die hij spreekt of verstaat, zodat hij zijn recht van verdediging volledig kan uitoefenen en zodat het eerlijke verloop van de procedure wordt gegarandeerd.

    [...]

    (33)

    De bepalingen van deze richtlijn die met door het EVRM en door het Handvest gewaarborgde rechten overeenkomen, moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten, zoals deze zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het [EHRM] en het Hof van Justitie van de Europese Unie.”

    4

    Artikel 1 van richtlijn 2010/64, met als opschrift „Voorwerp en werkingssfeer” bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

    2.   Het in lid 1 bedoelde recht geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen er door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

    5

    Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op vertolking”, bepaalt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, onverwijld door een tolk wordt bijgestaan tijdens de strafprocedure voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten, onder meer tijdens politieverhoren, alle zittingen van het gerecht en alle noodzakelijke tussentijdse zittingen.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, waar dit nodig is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen, vertolking beschikbaar is voor communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn raadsman die rechtstreeks verband houdt met een verhoor of zitting tijdens de procedure, met de instelling van een beroep of met andere procedurele verzoeken.

    [...]

    5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking nodig is en, wanneer vertolking is verstrekt, de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren omdat de kwaliteit hiervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

    [...]”

    6

    Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Recht op vertaling van essentiële processtukken”, bepaalt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

    2.   De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.

    3.   De bevoegde autoriteiten besluiten per geval of andere processtukken essentieel zijn. De verdachte of beklaagde of zijn raadsman kan een met redenen omkleed verzoek met deze strekking indienen.

    [...]

    5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertaling van processtukken of onderdelen daarvan nodig is en, wanneer een vertaling is verstrekt, de mogelijkheid [heeft] om een klacht te formuleren dat de kwaliteit ervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

    [...]”

    Richtlijn 2012/13

    7

    De overwegingen 5, 7, 8, 10, 19, 25 en 40 tot en met 42 van richtlijn 2012/13 luiden:

    „(5)

    In artikel 47 van het [Handvest] en artikel 6 van het [EVRM] is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

    [...]

    (7)

    Hoewel alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor een voldoende mate van vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.

    (8)

    Versterking van wederzijds vertrouwen vereist gedetailleerde regels inzake de bescherming van de procedurele rechten en waarborgen die voortvloeien uit het Handvest en het EVRM.

    [...]

    (10)

    Gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen te leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen ook op het gebied van informatie in strafprocedures te worden vastgelegd.

    [...]

    (19)

    Verdachten of beklaagden dienen door de bevoegde autoriteiten onverwijld, mondeling of schriftelijk, te worden ingelicht over [hun] rechten [...]. Met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze rechten dient deze informatie in de loop van de procedure onverwijld te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde [...].

    [...]

    (25)

    De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de verstrekking van informatie overeenkomstig deze richtlijn, verdachten of beklaagden indien nodig kunnen beschikken over vertaling of vertolking in een taal die zij begrijpen, overeenkomstig de normen van richtlijn [2010/64].

    [...]

    (40)

    In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. De lidstaten kunnen de in deze richtlijn vastgestelde rechten uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden, ook in situaties die niet uitdrukkelijk in deze richtlijn aan bod komen. Het beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die opgenomen zijn in het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het [EHRM].

    (41)

    Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen. Zij beoogt met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. Zij dient dan ook dienovereenkomstig ten uitvoer te worden gelegd.

    (42)

    De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het [EHRM].”

    8

    Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, luidt als volgt:

    „Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. [...]”

    9

    Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1 ervan:

    „Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

    10

    Artikel 3 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over rechten”, bepaalt:

    „1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

    [...]

    d) het recht op vertolking en vertaling;

    [...]

    2.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.”

    Portugees recht

    11

    Artikel 92 van het Código do Processo Penal (wetboek van strafvordering; hierna: „CPP”), met als opschrift „Taal van de handelingen en inschakeling van een tolk”, bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   In schriftelijke en mondelinge procedurehandelingen wordt op straffe van nietigheid de Portugese taal gebruikt.

    2.   Wanneer een persoon die de Portugese taal niet kent of machtig is, wordt opgeroepen in de procedure, wordt aan deze persoon kosteloos een geschikte tolk toegewezen, [...].”

    12

    Artikel 120 CPP bepaalt:

    „1.   Elke andere nietigheid dan die als bedoeld in het voorgaande artikel moet door de belanghebbenden worden ingeroepen en is onderworpen aan de in dit artikel en in het volgende artikel vastgestelde regels.

    2.   Naast de situaties die in andere wettelijke bepalingen worden bestraft, vormen de hierna genoemde situaties een nietigheidsgrond, die moet worden aangevoerd:

    [...]

    c)

    het verzuim een tolk aan te wijzen in de gevallen waarin de wet dit verplicht stelt.

    [...]

    3.   De in de voorgaande leden bedoelde nietigheid moet worden ingeroepen:

    a)

    In geval van nietigheid van een door de betrokkene bijgewoonde handeling, vóór het einde van die handeling;

    [...]”

    13

    Artikel 122 CPP, met als opschrift „Gevolgen van de nietigheid”, bepaalt in lid 1 ervan:

    „De nietigheid leidt tot ongeldigheid van de handeling waarvan deze nietigheid is vastgesteld, alsmede van de daarvan afhankelijke handelingen die door deze nietigheid zouden kunnen worden aangetast.”

    14

    Artikel 196 CPP, betreffende de „verklaring omtrent identiteit en verblijfplaats (Termo de Identidade e Residência; hierna: „VIV”), luidt als volgt:

    „1.   De rechterlijke of de politieautoriteit stelt in het kader van de procedure voor elke beklaagde of verdachte een [VIV] op, zelfs indien de identiteit van die persoon reeds is vastgesteld, [...].

    2.   De beklaagde of verdachte geeft zijn woonplaats [...], de plaats waar hij werkt of een ander verblijfadres van zijn keuze op.

    3.   Uit de verklaring moet blijken dat de volgende informatie en verplichtingen aan de beklaagde of verdachte zijn meegedeeld:

    a)

    de verplichting om voor de bevoegde autoriteit te verschijnen of ter beschikking te blijven wanneer de wet hem daartoe verplicht of wanneer hem een daartoe strekkend stuk wordt betekend;

    b)

    de verplichting om niet van verblijfplaats te veranderen en deze niet gedurende meer dan vijf dagen te verlaten zonder kennisgeving van een nieuwe verblijfplaats of van de plaats waar hij kan worden aangetroffen;

    c)

    het feit dat deze latere kennisgevingen per eenvoudige post worden gedaan op het opgegeven woonadres, tenzij de beklaagde of de verdachte een ander woonadres meedeelt door middel van een verzoek dat wordt neergelegd bij, of per aangetekend schrijven wordt verzonden naar de griffie van het gerecht waar de procedure op dat moment wordt gevoerd;

    d)

    het feit dat de niet-naleving van de bepalingen van de voorgaande punten rechtvaardigt dat deze persoon wordt vertegenwoordigd door een advocaat in alle procedurehandelingen waarbij hij het recht of de verplichting heeft om in persoon aanwezig te zijn, alsmede dat de terechtzitting in zijn afwezigheid wordt gehouden, [...];

    e)

    in geval van strafoplegging vervalt de [VIV] pas bij het verstrijken van de straf.

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    15

    Op 10 juli 2019 werd tegen TL, een Moldavisch onderdaan die de Portugese taal niet beheerst, in Portugal verdere vervolging ingesteld wegens het zich verzetten tegen en het uitoefenen van dwang jegens een ambtenaar, gevaarlijk rijgedrag met een wegvoertuig en het rijden zonder geldig rijbewijs. Het proces-verbaal van de verklaring dat tegen hem verdere vervolging werd ingesteld, is vertaald in het Roemeens, de officiële taal van Moldavië.

    16

    Op dezelfde dag werd de VIV door de bevoegde autoriteiten opgesteld, zonder tussenkomst van een tolk en zonder dat dit document in het Roemeens werd vertaald.

    17

    Bij vonnis van 11 juli 2019, dat op 26 september 2019 onherroepelijk is geworden, is TL veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met opschorting van de tenuitvoerlegging voor dezelfde duur en met oplegging van een proeftijd, een bijkomende straf bestaande in een ontzegging van de rijbevoegdheid voor een duur van twaalf maanden en een geldboete van 80 maal het dagtarief van 6 EUR per dag, dat wil zeggen een totaalbedrag van 480 EUR. Ter terechtzitting is TL bijgestaan door een raadsman en een tolk.

    18

    Met het oog op de uitvoering van de bij het vonnis van 11 juli 2019 voorgeschreven proeftijdregeling hebben de bevoegde autoriteiten tevergeefs getracht contact op te nemen met TL op het in de VIV vermelde adres.

    19

    TL is vervolgens bij beschikking van de Tribunal Judicial da Comarca de Beja (rechter in eerste aanleg Beja, Portugal) van 7 januari 2021, die is betekend op 12 januari 2021 op het in de VIV vermelde adres, gedagvaard om te verschijnen en te worden gehoord over de niet-nakoming van de bij het vonnis van 11 juli 2019 voorgeschreven verplichtingen van de proeftijdregeling. Op 6 april 2021 is deze beschikking opnieuw betekend op hetzelfde adres. Deze twee betekeningen zijn in het Portugees opgesteld.

    20

    Aangezien TL niet op de aangegeven datum is verschenen, heeft deze rechterlijke instantie bij beschikking van 9 juni 2021 de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf herroepen. Deze beschikking – die op 25 juni 2021 in het Portugees is betekend aan TL op het in de VIV vermelde adres, alsmede aan zijn raadsman – is op 20 september 2021 onherroepelijk geworden.

    21

    Op 30 september 2021 is TL op zijn nieuwe adres aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van zijn straf. Hij zit sinds die datum in de gevangenis.

    22

    Na op 11 oktober 2021 een nieuwe advocaat te hebben benoemd, heeft TL op 18 november 2021 een beroep ingesteld strekkende tot vaststelling van de nietigheid van, met name, de VIV, de beschikking van 7 januari 2021 waarbij hij is gedagvaard om te verschijnen en de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is herroepen.

    23

    Tot staving van dit beroep heeft TL aangevoerd dat hij, omdat hij na de opstelling van de VIV van woonplaats was veranderd, niet op het in de VIV vermelde adres had kunnen worden bereikt en deze beschikkingen bijgevolg niet aan hem hadden kunnen worden betekend. Hij heeft verduidelijkt dat hij die verandering niet had meegedeeld, omdat hij niet wist dat hij daartoe verplicht was en niet bekend was met de gevolgen van het niet nakomen van die verplichting, aangezien de VIV, waarin deze verplichting en deze gevolgen waren vermeld, voor hem niet in het Roemeens was vertaald. Bovendien was hij noch bij die gelegenheid, noch bij de vaststelling van de handeling waarbij hij in staat van beschuldiging werd gesteld, bijgestaan door een tolk. Ten slotte is noch de beschikking van 7 januari 2021 waarbij hij is gedagvaard om te verschijnen wegens niet-nakoming van de uit de proeftijdregeling voortvloeiende verplichtingen, noch de beschikking van 9 juni 2021 tot herroeping van de opschorting, vertaald in een taal die hij spreekt of verstaat.

    24

    De Tribunal Judicial da Comarca de Beja, die in eerste aanleg was aangezocht, heeft het beroep verworpen op grond dat de door TL aangevoerde procedurefouten weliswaar waren vastgesteld, maar dat zij waren geregulariseerd, aangezien de belanghebbende zich er niet binnen de in artikel 120, lid 3, CPP gestelde termijnen op had beroepen.

    25

    De verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is aangetekend tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg, twijfelt of deze nationale bepaling in overeenstemming is met de richtlijnen 2010/64 en 2012/13, gelezen in samenhang met artikel 6 EVRM.

    26

    Ten eerste stelt deze rechter vast dat deze richtlijnen nog niet in Portugees recht zijn omgezet, terwijl de termijnen voor omzetting in nationaal recht zijn verstreken. Hij is evenwel van mening dat de relevante bepalingen van deze richtlijnen rechtstreekse werking moet worden toegekend en dat zij dus rechtstreeks van toepassing zijn op het hoofdgeding, aangezien zij onvoorwaardelijk, voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en particulieren een recht op vertolking, vertaling en informatie in strafprocedures verlenen.

    27

    Ten tweede is de verwijzende rechter van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen, te weten de VIV, de beschikking van 7 januari 2021 waarbij TL is gedagvaard om te verschijnen en de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is herroepen, vallen onder het begrip „essentiële processtukken” in de zin van artikel 3, leden 1 en 2 van richtlijn 2010/64, wegens het belang van dergelijke documenten voor de rechten van de verdediging van personen van wie de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt onderzocht en gelet op de procedurele informatie die in deze documenten wordt verstrekt. In dit verband wijst hij er met name op dat via de VIV aan de betrokkene informatie wordt verstrekt over zijn verblijfsverplichtingen en met name over de verplichting om elke adreswijziging aan de autoriteiten mee te delen.

    28

    Gelet op een en ander vraagt de verwijzende rechter zich af of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling buiten toepassing moet worden gelaten voor zover daarin is bepaald dat, zoals in casu, procedurefouten die verband houden met het ontbreken van bijstand door een tolk en met het nalaten om de essentiële processtukken te vertalen in een taal die de betrokkene begrijpt, op straffe van verval van recht binnen een bepaalde termijn moeten worden ingeroepen.

    29

    In die omstandigheden heeft de Tribunal da Relação de Évora (rechter in tweede aanleg Évora, Portugal) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Kunnen de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn [2010/64] en artikel 3 van richtlijn [2012/13], afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met artikel 6 [EVRM], aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan het verzuim om een tolk in te schakelen en een vertaling van essentiële proceshandelingen te verstrekken aan een persoon van wie wordt beoordeeld of hij strafrechtelijk aansprakelijk is en die de procestaal niet verstaat, vernietigbaarheid meebrengt, die moet worden ingeroepen, en op grond waarvan een dergelijke vernietigbaarheid door tijdsverloop kan worden hersteld?”

    Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

    30

    De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

    31

    In casu moet worden vastgesteld dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze procedure is voldaan.

    32

    Ten eerste betreft het verzoek om een prejudiciële beslissing de uitlegging van het bepaalde in de richtlijnen 2010/64 en 2012/13, die behoren tot de gebieden als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Derhalve kan dit verzoek in aanmerking komen voor de prejudiciële spoedprocedure.

    33

    Wat ten tweede het criterium van spoedeisendheid betreft, vloeit uit vaste rechtspraak voort dat aan dit criterium is voldaan indien de betrokkene in het hoofdgeding op de datum van indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 28 april 2022, C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een beslissing tot overlevering), C‑804/21 PPU, EU:C:2022:307, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    34

    Uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten volgt dat TL, die de betrokkene in het hoofdgeding was, ten tijde van de indiening van het verzoek daadwerkelijk zijn vrijheid was ontnomen.

    35

    Voorts vraagt de verwijzende rechter het Hof of het verenigbaar is met het Unierecht om in omstandigheden als die van het hoofdgeding een nationale wettelijke regeling toe te passen die de mogelijkheid om zich te beroepen op bepaalde gebreken in de strafprocedure die met name hebben geleid tot de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf waartoe de betrokkene is veroordeeld, afhankelijk stelt van de inachtneming van bepaalde termijnen, zodat deze rechterlijke instantie, naargelang het antwoord van het Hof op de gestelde vraag, ertoe zou kunnen worden gebracht de gebrekkige handelingen te vernietigen en bijgevolg de invrijheidstelling van TL te gelasten.

    36

    Gelet op deze overwegingen heeft de Eerste kamer van het Hof op 12 mei 2022, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

    Prejudiciële vraag

    37

    In het kader van de samenwerkingsprocedure van artikel 267 VWEU belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van een specifieke bepaling van het Unierecht, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dat recht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of die rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 15 juli 2021, DocMorris, C‑190/20, EU:C:2021:609, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Aangezien de prejudiciële vraag betrekking heeft op de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2010/64 en artikel 3 van richtlijn 2012/13, afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met artikel 6 EVRM, zij eraan herinnerd dat deze bepaling het recht op een eerlijk proces en de eerbiediging van de rechten van de verdediging waarborgt, hetgeen overeenkomstig artikel 6, lid 3, het recht omvat van eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld om, onverwijld, in een taal die hij spreekt of verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, alsmede om zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd, niet verstaat of niet spreekt.

    39

    Voorts verduidelijkt artikel 52, lid 3, van het Handvest dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend. Overeenkomstig de toelichtingen bij artikel 47 en artikel 48, lid 2 van het Handvest, die blijkens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging ervan in acht moeten worden genomen, corresponderen deze bepalingen respectievelijk met artikel 6, lid 1, en artikel 6, leden 2 en 3, EVRM [zie in die zin arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 101].

    40

    Wat de uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde richtlijnen betreft, zij er overigens aan herinnerd dat deze richtlijnen volgens de overwegingen 5 tot en met 7, 9 en 33 en artikel 1 van richtlijn 2010/64, alsmede de overwegingen 5, 7, 8, 10 en 42 en artikel 1 van richtlijn 2012/13 beogen gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen ter bescherming van de procedurele rechten en waarborgen die uit artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en artikel 6 EVRM voortvloeien, met name op het gebied van vertolking, vertaling en informatie in strafprocedures, en dat deze voorschriften moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en waarborgen, teneinde het wederzijdse vertrouwen in de strafrechtstelsels van de lidstaten te versterken om de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking op dit gebied te verbeteren.

    41

    Zo moeten de lidstaten er volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2010/64 voor zorgen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure in kwestie niet spreekt of verstaat, onverwijld door een tolk wordt bijgestaan tijdens die strafprocedure voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten, terwijl zij er volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn voor moeten zorgen dat een verdachte of beklaagde die deze taal niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen. Volgens artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 moeten lidstaten erop toezien dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over hun recht op vertolking en vertaling, opdat dit recht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend.

    42

    Derhalve moet worden vastgesteld dat, ten eerste, in het hoofdgeding met name artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 aan de orde zijn, en dat, ten tweede, deze bepalingen uitvoering geven aan de grondrechten op een eerlijk proces en op eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals die met name zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en in het licht van laatstgenoemde bepalingen moeten worden uitgelegd.

    43

    In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan, ten eerste, schending van de in de genoemde bepalingen van die richtlijnen neergelegde rechten enkel met succes kan worden ingeroepen door de begunstigde van deze rechten, en, ten tweede, deze schending op straffe van verval van recht binnen een bepaalde termijn moet worden ingeroepen.

    44

    In dit verband zij er om te beginnen op gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt dat TL bij het opstellen van de VIV niet is bijgestaan door een tolk en dat dit document niet voor hem is vertaald in een taal die hij spreekt of verstaat. Voorts is noch de beschikking van 7 januari 2021 waarbij TL is gedagvaard om te verschijnen wegens de vermeende niet-nakoming van de uit de proeftijdregeling voortvloeiende verplichtingen, noch de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf werd herroepen, vertaald in een taal die hij verstaat.

    45

    Daarnaast wordt in de verwijzingsbeslissing weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld dat TL, toen verdere vervolging tegen hem is ingesteld, niet in kennis is gesteld van zijn recht op vertolking en vertaling van de essentiële processtukken in de tegen hem gevoerde strafprocedure, maar de verwijzende rechter gaat er kennelijk impliciet van uit dat TL niet in kennis is gesteld, zodat hij het Hof niet alleen vragen stelt over de uitlegging van richtlijn 2010/64, maar ook over de uitlegging van richtlijn 2012/13.

    46

    Ten slotte wordt in dezelfde beslissing verduidelijkt dat artikel 92, lid 2, CPP, dat van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt dat een tolk moet worden aangewezen in procedures betreffende een persoon die de Portugese taal niet kent of machtig is, en dat overeenkomstig artikel 120 CPP het verzuim om een tolk aan te wijzen bij het opstellen van een handeling waarbij de betrokkene aanwezig is, tot de vernietigbaarheid van die handeling kan leiden mits het verzoek tot vernietiging, ten eerste, afkomstig is van die betrokkene en, ten tweede, wordt gedaan voordat die handeling is voltooid.

    47

    Derhalve moet de in punt 43 van het onderhavige arrest geherformuleerde vraag in het licht van deze context worden onderzocht.

    48

    Voor de beantwoording van deze vraag is het, in de eerste plaats, van belang op te merken dat, zelfs al zouden artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 niet of onvolledig in de Portugese rechtsorde zijn omgezet – hetgeen de nationale rechter als een vaststaand feit beschouwt, terwijl de Portugese regering dit lijkt te betwisten –, TL zich kan beroepen op de uit deze bepalingen voortvloeiende rechten, aangezien zij rechtstreekse werking hebben, zoals zowel deze rechter als alle in de procedure bij het Hof interveniërende belanghebbenden hebben opgemerkt.

    49

    Er zij namelijk aan herinnerd dat het in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor particulieren mogelijk is om zich voor de nationale rechter op die bepalingen te beroepen tegenover de betrokken staat, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest van 14 januari 2021, RTS infra en Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel, C‑387/19, EU:C:2021:13, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    50

    Het Hof heeft in dit verband verduidelijkt dat een Unierechtelijke bepaling onvoorwaardelijk is wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten, en voldoende nauwkeurig is om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd (arrest van 14 januari 2021, RTS infra en Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel, C‑387/19, EU:C:2021:13, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51

    Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een richtlijn de lidstaten weliswaar een zekere beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen daarvoor, maar een bepaling van deze richtlijn kan als onvoorwaardelijk en nauwkeurig worden beschouwd indien zij de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regel (arrest van 14 januari 2021, RTS infra en Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel, C‑387/19, EU:C:2021:13, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52

    Aangezien artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64, alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 tot en met 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, nauwkeurig en onvoorwaardelijk de inhoud en omvang vermelden van de rechten die elke verdachte of beklaagde heeft op vertolking en vertaling van de essentiële processtukken, alsmede om van die eerste twee rechten in kennis te worden gesteld, moeten deze bepalingen worden geacht rechtstreekse werking te hebben, zodat eenieder die deze rechten geniet zich bij de nationale rechterlijke instanties op deze rechten kan beroepen tegenover de lidstaat.

    53

    In de tweede plaats zij erop gewezen dat de drie in het hoofdgeding aan de orde zijnde processtukken, te weten de VIV, de beschikking van 7 januari 2021 waarbij TL is gedagvaard om te verschijnen, en de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is herroepen, binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13 vallen en met name essentiële processtukken vormen waarvan krachtens artikel 3, lid 1, van eerstgenoemde richtlijn aan TL een schriftelijke vertaling had moeten worden verstrekt.

    54

    In dit verband zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13, de daarin erkende rechten voor personen gelden vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de strafprocedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat de verdachte of de beklaagde het hem tenlastegelegde strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.

    55

    Uit de in het vorige punt aangehaalde bepalingen volgt dat deze richtlijnen bedoeld zijn om te worden toegepast op strafprocedures, voor zover deze procedures ertoe strekken vast te stellen of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit heeft gepleegd [zie in die zin arrest van 16 december 2021, AB e.a. (Intrekking van een amnestieregeling), C‑203/20, EU:C:2021:1016, punt 69].

    56

    Een procedure die niet strekt tot vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een persoon, zoals een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, of een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet, kan daarentegen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 vallen [zie in die zin arrest van 16 december 2021, AB e.a. (Intrekking van een amnestieregeling), C‑203/20, EU:C:2021:1016, punten 70 en 71].

    57

    Een bijzondere procedure, zoals een procedure die strekt tot erkenning van een definitieve beslissing die is gegeven door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat, waarvan de belanghebbende reeds een vertaling heeft gekregen overeenkomstig artikel 3, van richtlijn 2010/64, valt niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, aangezien, ten eerste, een dergelijke procedure uit de aard der zaak plaatsvindt nadat definitief is vastgesteld of de verdachte of de beklaagde het hem tenlastegelegde strafbare feit heeft begaan en, in voorkomend geval, nadat hij is veroordeeld en, ten tweede, een tweede vertaling van die rechterlijke beslissing niet noodzakelijk is om de rechten van verdediging of het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de belanghebbende te beschermen en zij uit het oogpunt van de doelstellingen van die richtlijn derhalve niet gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Balogh, C‑25/15, EU:C:2016:423, punten 3740).

    58

    In deze context strekt richtlijn 2010/64 ertoe, blijkens met name de overwegingen 14, 17 en 22 ervan, beklaagden of verdachten die de taal van de procedure niet spreken of verstaan, het recht op vertolking en vertaling te garanderen door de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken, teneinde te verzekeren dat zij een eerlijk proces krijgen. Aldus moeten de lidstaten overeenkomstig de leden 1 en 2 van artikel 3 van deze richtlijn ervoor zorgen dat die personen binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangen van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat zij hun recht van verdediging kunnen uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, waaronder met name de beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en de jegens hen gewezen beslissing (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Balogh, C‑25/15, EU:C:2016:423, punt 38).

    59

    Er zij op gewezen dat, in tegenstelling tot de situaties in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 december 2021, AB e.a. (Intrekking van een amnestieregeling) (C‑203/20, EU:C:2021:1016), en 9 juni 2016, Balogh (C‑25/15, EU:C:2016:423), de drie in het hoofdgeding aan de orde zijnde processtukken, zoals zowel de verwijzende rechter als alle in de procedure bij het Hof interveniërende belanghebbenden in wezen hebben opgemerkt, een integrerend deel vormen van de procedure waarbij de strafrechtelijke aansprakelijkheid van TL is vastgesteld, en de toepassing van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13 op deze processtukken volledig gerechtvaardigd is door de daarmee nagestreefde doelstellingen.

    60

    Wat ten eerste de VIV betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit artikel 196 CPP dat deze verklaring, die als een stap in de strafprocedure wordt opgesteld zodra verdere vervolging tegen een persoon wordt ingesteld, een voorafgaande dwangmaatregel vormt die een reeks verplichtingen voor deze persoon omvat en procedurele gevolgen met zich meebrengt ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, en de bevoegde autoriteiten met name in staat stelt kennis te nemen van het adres waarop die persoon, die hen met name in kennis moet stellen van elke wijziging dienaangaande, wordt geacht te hunner beschikking te blijven. Deze dwangmaatregel blijft van kracht totdat de straf waartoe diezelfde persoon in voorkomend geval is veroordeeld, is verstreken. De niet-inachtneming van deze dwangmaatregel kan dus leiden tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Gelet op de verplichtingen en belangrijke gevolgen van de VIV voor de betrokkene gedurende de gehele strafprocedure en gelet op het feit dat hij middels deze verklaring in kennis wordt gesteld van deze verplichting en deze gevolgen, vormt een dergelijk document, zoals de verwijzende rechter terecht van oordeel is, een essentieel processtuk in de zin van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/64, waarbij in lid 3 van dit artikel overigens wordt verduidelijkt dat „de bevoegde autoriteiten [...] per geval [besluiten] of andere processtukken essentieel zijn”.

    61

    Bijgevolg had TL krachtens artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 recht op een schriftelijke vertaling van de VIV en op bijstand van een tolk bij het opstellen van deze verklaring. Bovendien had TL volgens artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 recht op informatie over deze rechten. In dit verband volgt uit overweging 19 van laatstgenoemde richtlijn dat de daarin bedoelde informatie, met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze procedurele rechten, in de loop van de procedure onverwijld moet worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde.

    62

    Hoewel de Portugese regering ter terechtzitting bij het Hof heeft verklaard dat de rechten waarin de in het vorige punt genoemde bepalingen voorzien in de regel worden geëerbiedigd in strafprocedures die in Portugal worden gevoerd tegen personen die de Portugese taal niet machtig zijn, blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing dat dit in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet het geval is geweest, aangezien TL niet in kennis is gesteld van de in artikel 196 CPP neergelegde verplichting om bij verandering van zijn woonplaats zijn nieuwe adres mee te delen, en hij dus niet in staat was om aan die verplichting te voldoen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de bevoegde autoriteiten, om de verplichtingen van de proeftijdregeling uit te voeren, tevergeefs hebben getracht contact op te nemen met TL op het in de VIV vermelde adres. De beschikking van 7 januari 2021 waarbij hij is gedagvaard om te verschijnen wegens niet-nakoming van deze verplichtingen en de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de strafopschorting werd herroepen, zijn betekend op dat adres en niet op het adres van zijn nieuwe woonplaats, waardoor het voor TL niet mogelijk was om van deze beschikkingen kennis te nemen.

    63

    Ten tweede dient te worden vastgesteld, zoals de Portugese regering en de Commissie hebben opgemerkt, dat deze beschikkingen processtukken zijn die een aanvulling vormen op de veroordeling van de betrokkene en nog steeds deel uitmaken van de strafprocedure in de zin van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13.

    64

    In dit verband is de toepassing van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13 op de processtukken betreffende een eventuele herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf waartoe de betrokkene is veroordeeld, zonder dat hem de mogelijkheid is geboden de essentiële stukken die in de loop van de strafprocedure zijn opgesteld, te begrijpen, noodzakelijk in het licht van de doelstelling van die richtlijnen om de eerbiediging te waarborgen van het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, alsmede de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals gewaarborgd in artikel 48, lid 2, van het Handvest, en aldus het wederzijds vertrouwen in de strafrechtstelsels van de lidstaten te versterken teneinde de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking op dit gebied te verbeteren.

    65

    Deze grondrechten zouden immers worden geschonden indien een persoon die wegens een strafbaar feit is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging is opgeschort met oplegging van een proeftijd, wegens het ontbreken van de vertaling van de oproeping of wegens de afwezigheid van een tolk op de terechtzitting over de eventuele herroeping van deze opschorting de mogelijkheid werd onthouden om te worden gehoord, met name, over de redenen waarom hij de verplichtingen van de opschorting niet is nagekomen. Een dergelijke mogelijkheid veronderstelt dus, ten eerste, dat de betrokkene de oproeping voor de terechtzitting met het oog op de eventuele herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging ontvangt in een taal die hij spreekt of verstaat, bij gebreke waarvan hij niet kan worden geacht naar behoren te zijn opgeroepen en in kennis te zijn gesteld van de redenen van deze oproeping, en, ten tweede, dat de betrokkene zich tijdens deze terechtzitting zo nodig kan laten bijstaan door een tolk, zodat hij de redenen waarom hij de verplichtingen van de proeftijdregeling niet is nagekomen, daadwerkelijk uiteen kan zetten, aangezien deze redenen in voorkomend geval legitiem kunnen zijn en aldus de voortzetting van de opschorting van de tenuitvoerlegging kunnen rechtvaardigen.

    66

    Aangezien de beslissing tot herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging leidt tot de tenuitvoerlegging van de aan de betrokkene opgelegde gevangenisstraf, dient deze beslissing bovendien vertaald te worden wanneer hij de taal van de procedure niet spreekt of verstaat, zodat hij met name de redenen kan begrijpen die ten grondslag liggen aan deze beslissing en, in voorkomend geval, hiertegen een rechtsmiddel kan instellen.

    67

    Deze uitlegging vindt steun in de opzet van richtlijn 2010/64. Hoewel, ten eerste, deze richtlijn overeenkomstig artikel 1, lid 2, ervan, uitdrukkelijk betrekking heeft op de „strafoplegging” en, ten tweede, het begrip „essentiële processtukken”, overeenkomstig artikel 3, lid 2, ervan, uitdrukkelijk „beslissingen tot vrijheidsbeneming” omvat, zou het inconsistent zijn om de handelingen betreffende de eventuele herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, aangezien deze handelingen uiteindelijk kunnen leiden tot de daadwerkelijke gevangenzetting van de betrokkene en dus tot de meest ingrijpende inmenging in zijn grondrechten in de loop van de strafprocedure.

    68

    Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat wanneer een persoon een processtuk ontvangt dat uitsluitend is opgesteld in de taal van de betrokken procedure, ook al beheerst hij die taal niet, deze persoon niet in staat is om te begrijpen wat hem wordt verweten en hij zijn rechten van verdediging dus niet naar behoren kan uitoefenen indien hij niet beschikt over een vertaling van dat processtuk in een taal die hij spreekt of verstaat (zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Sleutjes, C‑278/16, EU:C:2017:757, punt 33).

    69

    In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat noch de beschikking van 7 januari 2021 waarbij TL is gedagvaard om te verschijnen, noch de beschikking van 9 juni 2021 waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf werd herroepen, is vertaald in het Roemeens. Bovendien blijkt TL niet te zijn geïnformeerd over het recht om een vertaling van deze beschikkingen te ontvangen. Ten slotte blijkt niet uit het dossier waarover het Hof beschikt dat aan TL tijdens de terechtzitting betreffende de niet-nakoming van de verplichtingen van de proeftijdregeling een vertolking is verstrekt of dat hij zelfs maar in kennis is gesteld van dit recht.

    70

    In die omstandigheden, en zoals blijkt uit de punten 61 en 69 van het onderhavige arrest, zijn de rechten die TL aan artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede aan artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 ontleent, geschonden in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafprocedure.

    71

    Wat in de derde plaats de gevolgen van deze schendingen betreft, volgt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat de schending van het recht op vertolking in de Portugese rechtsorde een procedurefout vormt die overeenkomstig artikel 120 CPP leidt tot de vernietigbaarheid van de overeenkomstige procedurehandelingen. Het is evenwel, ten eerste, krachtens lid 2, onder c), van dit artikel aan de betrokkene om de schending van het betrokken recht aan te voeren. Ten tweede moet de procedurefout volgens lid 3, onder a), van datzelfde artikel, wanneer het gaat om een vordering tot vernietiging van een handeling bij de vaststelling waarvan de betrokkene aanwezig was, op straffe van verval van recht worden aangevoerd voordat die handeling is voltooid.

    72

    Naar aanleiding van een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Portugese regering bevestigd dat artikel 120 CPP ook van toepassing is op het aanvoeren van gebreken wegens schending van het recht op vertaling van essentiële processtukken in de strafprocedure. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan, evenals de toepasselijkheid van deze bepaling op schending van het recht op informatie over het recht op vertolking en vertaling van essentiële processtukken.

    73

    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 5, en artikel 3, lid 5, van richtlijn 2010/64 de lidstaten ertoe verplichten ervoor te zorgen dat de betrokkene, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking of vertaling nodig is.

    74

    Noch in deze richtlijn, noch in richtlijn 2012/13 is evenwel verduidelijkt welke gevolgen moeten worden verbonden aan schending van de daarin neergelegde rechten, met name in een geval als dat van het hoofdgeding, waarin de betrokkene niet op de hoogte is gebracht van het bestaan van een dergelijk besluit en evenmin van zijn recht om zich te laten bijstaan door een tolk en om de betrokken documenten te laten vertalen, en zelfs niet van het feit dat een aantal van deze documenten is opgesteld.

    75

    Volgens vaste rechtspraak zijn, bij ontbreken van een specifieke regelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van die staten. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19 – C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    76

    Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft komt – behoudens de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties – uit het dossier waarover het Hof beschikt niet naar voren dat dit beginsel door de toepassing van artikel 120 CPP niet zou worden geëerbiedigd in geval van schending van de rechten die voortvloeien uit de richtlijnen 2010/64 en 2012/13. Dit artikel regelt immers de voorwaarden waaronder vernietigbaarheid kan worden ingeroepen, ongeacht of deze vernietigbaarheid voortvloeit uit schending van een regel die zijn grondslag vindt in bepalingen van het nationale recht dan wel in bepalingen van het Unierecht.

    77

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het van belang eraan te herinneren dat richtlijnen 2010/64 en 2012/13 weliswaar geen regeling bevatten voor de uitvoering van de rechten waarin zij voorzien, maar dat die regeling niet mag afdoen aan de door die richtlijnen nagestreefde doelstelling om een eerlijk verloop van de strafprocedure te waarborgen en de rechten van verdediging van verdachten en beklaagden in die procedures te eerbiedigen (zie in die zin arresten van 15 oktober 2015, CovaciC‑216/14, EU:C:2015:686, punt 63, en 22 maart 2017, Tranca e.a.C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228, punt 38).

    78

    Ten eerste is de bij artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 aan de nationale autoriteiten opgelegde verplichting om verdachten en beklaagden in kennis te stellen van hun recht op vertolking en vertaling, zoals neergelegd in artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64, van wezenlijk belang om die rechten daadwerkelijk te waarborgen en om artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest te eerbiedigen. Zonder deze informatie zou de betrokkene immers niet op de hoogte kunnen zijn van het bestaan en de omvang van deze rechten en zou hij evenmin de eerbiediging ervan kunnen vorderen, zodat hij zijn rechten van verdediging niet ten volle zou kunnen uitoefenen en geen eerlijk proces zou kunnen krijgen.

    79

    Indien van de betrokkene tegen wie een strafprocedure wordt gevoerd in een taal die hij niet spreekt of verstaat, wordt geëist dat hij zich binnen een bepaalde termijn, op straffe van verval van recht, beroept op de omstandigheid dat hij niet in kennis is gesteld van het in artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 neergelegde recht op vertolking en vertaling, zou dat dus tot gevolg hebben dat het recht op informatie, dat door artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 wordt gewaarborgd, wordt uitgehold en dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten van deze betrokkene op een eerlijk proces en op eerbiediging van de rechten van de verdediging, die respectievelijk zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest. Zonder deze informatie kan de betrokkene immers niet op de hoogte zijn van het feit dat zijn recht op informatie is geschonden en kan hij zich derhalve niet beroepen op deze schending.

    80

    Om dezelfde reden geldt zulks bovendien voor het in respectievelijk artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 bedoelde recht op vertolking en vertaling, wanneer de betrokkene niet in kennis is gesteld van het bestaan en de omvang van die rechten.

    81

    Aangezien in de verwijzingsbeslissing, zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is opgemerkt, niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat TL, op het moment dat tegen hem verdere vervolging werd ingesteld, niet in kennis is gesteld van zijn recht op vertolking en vertaling van de essentiële processtukken in de tegen hem gevoerde strafprocedure, staat het aan de verwijzende rechter om eventueel na te gaan of deze informatie hem al dan niet is verstrekt.

    82

    Ten tweede is het, zelfs wanneer de betrokkene daadwerkelijk en tijdig dergelijke informatie heeft ontvangen, nog steeds noodzakelijk, zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 83 tot en met 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de betrokkene op de hoogte is van het bestaan en van de inhoud van het betrokken essentiële processtuk alsmede van de daaraan verbonden gevolgen, teneinde zich te kunnen beroepen op schending van zijn recht op vertaling van dit processtuk of van zijn recht op vertolking bij het opstellen ervan, gewaarborgd door artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64, en derhalve een eerlijk proces te genieten met eerbiediging van zijn rechten van de verdediging, zoals vereist door artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest.

    83

    Bijgevolg zou het doeltreffendheidsbeginsel worden geschonden indien de termijn, die bij een nationale procedureregel is gesteld aan de mogelijkheid om aan te voeren dat de bij artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13 verleende rechten zijn geschonden, al ingaat nog voordat de betrokkene – in een taal die hij spreekt of verstaat – in kennis is gesteld van, ten eerste, het bestaan en de omvang van zijn recht op vertolking en vertaling en, ten tweede, het bestaan en de inhoud van het betrokken essentiële processtuk alsmede van de daaraan verbonden gevolgen (zie naar analogie arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punten 66 en 67).

    84

    In casu volgt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de bepalingen van zijn nationale recht uit te leggen, dat door de enkele toepassing van artikel 120 CPP op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, zoals deze door de rechter in eerste aanleg lijkt te zijn uitgevoerd, niet kon worden gewaarborgd dat de uit het vorige punt voortvloeiende vereisten werden nageleefd.

    85

    Uit informatie waarover het Hof beschikt blijkt met name dat, ingevolge artikel 120, lid 3, onder a), CPP, de vernietigbaarheid van een handeling bij de vaststelling waarvan de betrokkene aanwezig is, op straffe van verval van recht moet worden aangevoerd voordat die handeling is voltooid.

    86

    Dit impliceert, met name voor een handeling als de VIV, dat een persoon die zich in een situatie als die van TL bevindt de facto de mogelijkheid wordt ontnomen om de nietigheid in te roepen. Wanneer deze persoon, die de taal van de strafprocedure niet kent, de betekening van de proceshandeling en de gevolgen ervan niet kan begrijpen, beschikt hij immers niet over voldoende informatie om te beoordelen of hij bij het opstellen van de proceshandeling moet worden bijgestaan door een tolk of dat een schriftelijke vertaling van deze handeling nodig is, welke handeling een loutere formaliteit kan lijken. Bovendien wordt de mogelijkheid om de nietigheid van die handeling in te roepen hierna nog beperkt door, ten eerste, het ontbreken van informatie over het recht op vertaling en vertolking, en ten tweede, het feit dat de termijn om deze nietigheid aan te voeren in wezen onmiddellijk verstrijkt door het enkele feit dat de betrokken handeling is verwezenlijkt.

    87

    In die omstandigheden is het aan de verwijzende rechter om na te gaan of hij tot een uitlegging van de nationale regeling kan komen die het mogelijk maakt de uit punt 83 van het onderhavige arrest voortvloeiende vereisten in acht te nemen en aldus de uitoefening van de rechten van de verdediging in het kader van een eerlijk proces te waarborgen.

    88

    Voor het geval dat de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat een dergelijke uitlegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet mogelijk is, moet eraan worden herinnerd dat het voorrangsbeginsel de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, de verplichting oplegt om, wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de volle werking van de vereisten van dat recht in het bij hem aanhangige geding te verzekeren door zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling of praktijk buiten toepassing te laten die in strijd is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 37].

    89

    Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64 alsmede artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan schending van de rechten waarin die bepalingen van deze richtlijnen voorzien, door de begunstigde op straffe van verval binnen een bepaalde termijn moet worden aangevoerd, wanneer deze termijn al begint te lopen voordat de betrokkene ook maar op de hoogte is gesteld, in een taal die hij spreekt of verstaat, van, ten eerste, het bestaan en de omvang van zijn recht op vertolking en vertaling en, ten tweede, het bestaan en de inhoud van het betrokken essentiële processtuk en de daaraan verbonden gevolgen.

    Kosten

    90

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan schending van de rechten waarin die bepalingen van deze richtlijnen voorzien, door de begunstigde op straffe van verval binnen een bepaalde termijn moet worden aangevoerd, wanneer deze termijn al begint te lopen voordat de betrokkene ook maar op de hoogte is gesteld, in een taal die hij spreekt of verstaat, van, ten eerste, het bestaan en de omvang van zijn recht op vertolking en vertaling en, ten tweede, het bestaan en de inhoud van het betrokken essentiële processtuk en de daaraan verbonden gevolgen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Portugees.

    Top