EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0631

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 november 2022.
Taxi Horn Tours BV tegen gemeente Weert e.a.
Verzoek van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten – Richtlijn 2014/24/EU – Gunning van opdrachten – Artikel 2, lid 1, punt 10 – Begrip ‚ondernemer’ – Vennootschap onder firma zonder rechtspersoonlijkheid daaronder begrepen – Artikel 19, lid 2, en artikel 63 – Gemeenschappelijke onderneming of beroep op de draagkracht van andere entiteiten van samenwerkende personen – Artikel 59, lid 1 – Verplichting om een of meer Uniforme Europese Aanbestedingsdocumenten (UEA’s) in te dienen – Doel van het UEA.
Zaak C-631/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:869

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

10 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten – Richtlijn 2014/24/EU – Gunning van opdrachten – Artikel 2, lid 1, punt 10 – Begrip ‚ondernemer’ – Vennootschap onder firma zonder rechtspersoonlijkheid daaronder begrepen – Artikel 19, lid 2, en artikel 63 – Gemeenschappelijke onderneming of beroep op de draagkracht van andere entiteiten van samenwerkende personen – Artikel 59, lid 1 – Verplichting om een of meer Uniforme Europese Aanbestedingsdocumenten (UEA’s) in te dienen – Doel van het UEA”

In zaak C‑631/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 5 oktober 2021, ingekomen bij het Hof op 14 oktober 2021, in de procedure

Taxi Horn Tours BV

tegen

gemeente Weert,

gemeente Nederweert,

Touringcars VOF,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Taxi Horn Tours BV, vertegenwoordigd door L. C. van den Berg, advocaat,

gemeente Weert en gemeente Nederweert, vertegenwoordigd door N. A. D. Groot, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Ondrůšek en G. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, 19, 59 en 63 van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65), en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 houdende een standaardformulier voor het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (PB 2016, L 3, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Taxi Horn Tours BV en anderzijds de gemeente Weert en de gemeente Nederweert (Nederland) (hierna samen: „gemeenten”) en Touringcars VOF, over een door de gemeenten aan Touringcars VOF gegunde overheidsopdracht voor busvervoer.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2014/24

3

De overwegingen 14, 15 en 21 van richtlijn 2014/24 luiden:

„(14)

Verduidelijkt dient te worden dat het begrip ‚ondernemers’ in ruime zin dient te worden opgevat, zodat daar [alle] personen en/of entiteiten onder vallen die de uitvoering van werken, de levering van producten of de verrichting van diensten op de markt aanbieden, ongeacht de rechtsvorm die zij voor hun activiteiten hebben gekozen. Aldus moeten bedrijven, bijkantoren, dochterondernemingen, partnerschappen, coöperatieve vennootschappen, besloten vennootschappen, openbare of particuliere universiteiten en andere entiteiten dan natuurlijke personen alle onder de noemer ‚ondernemer’ vallen, ongeacht of deze onder alle omstandigheden ‚rechtspersonen’ zijn.

(15)

Duidelijk moet worden dat combinaties van ondernemers, ook indien zij zich hebben verenigd in een tijdelijk samenwerkingsverband, aan aanbestedingsprocedures kunnen deelnemen zonder dat zij daartoe een specifieke rechtsvorm moeten aannemen. Voor zover nodig, bijvoorbeeld wanneer hoofdelijke aansprakelijkheid vereist is, kan een specifieke rechtsvorm vereist zijn indien aan zulke groepen de opdracht is gegund. [...]

[...]

(21)

Op overheidscontracten die worden gegund door aanbestedende diensten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en die vallen binnen het toepassingsgebied van deze activiteiten, is richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad [van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243)] van toepassing. Overheidsopdrachten die door aanbestedende diensten in het kader van de exploitatie van zee-, kust- of riviervervoerdiensten worden gegund, vallen echter buiten het toepassingsgebied van de onderhavige richtlijn.”

4

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

10.   ‚ondernemer’: elke natuurlijke of rechtspersoon of openbaar lichaam, of een combinatie van deze personen en/of lichamen, met inbegrip van alle tijdelijke samenwerkingsverbanden van ondernemingen, die de uitvoering van werken en/of een werk, de levering van producten en of het verlenen van diensten op de markt aanbiedt;

[...]”

5

Artikel 18 van deze richtlijn, met als opschrift „Aanbestedingsbeginselen”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„Aanbestedende diensten behandelen ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze en handelen op een transparante en proportionele wijze.”

6

Artikel 19 van deze richtlijn, met als opschrift „Ondernemers”, bepaalt in lid 2:

„Combinaties van ondernemers, waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden, mogen deelnemen aan aanbestedingsprocedures. Een aanbestedende dienst kan niet eisen dat zij voor het indienen van een inschrijving of een verzoek tot deelname een bepaalde rechtsvorm aannemen.

Indien nodig kunnen aanbestedende diensten in de aanbestedingsstukken verduidelijken op welke wijze combinaties van ondernemers aan de vereisten op het gebied van economische en financiële draagkracht en technische en beroepsbekwaamheid als bedoeld in artikel 58 moeten voldoen, mits deze gerechtvaardigd zijn op basis van objectieve gronden en evenredig zijn. De lidstaten kunnen standaardvoorwaarden opstellen voor de wijze waarop combinaties van ondernemers aan deze eisen moeten voldoen.

[...]”

7

Artikel 59 van richtlijn 2014/24, met als opschrift „Uniform Europees Aanbestedingsdocument”, bepaalt in lid 1:

„Op het ogenblik van de indiening van de verzoeken tot deelname of de inschrijvingen, aanvaarden de aanbestedende diensten – als voorlopig bewijs ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten die bevestigen dat de betrokken ondernemer aan alle volgende voorwaarden voldoet – het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA), bestaande uit een bijgewerkte eigen verklaring:

a)

hij bevindt zich niet in een van de situaties als bedoeld in artikel 57, waardoor ondernemers kunnen of moeten worden uitgesloten;

b)

hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria als vastgesteld overeenkomstig artikel 58;

c)

hij voldoet, indien van toepassing, aan de objectieve regels en criteria als vastgesteld overeenkomstig artikel 65.

Indien de ondernemer overeenkomstig artikel 63 een beroep doet op de draagkracht van andere entiteiten bevat het UEA ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde gegevens ten aanzien van die entiteiten.

Het UEA bestaat uit een formele verklaring van de ondernemer dat de betrokken grond tot uitsluiting niet van toepassing is en/of dat aan het selectiecriterium is voldaan en bevat de relevante informatie die door de aanbestedende dienst wordt verlangd. Voorts vermeldt het UEA welke overheidsinstantie of derde verantwoordelijk is voor het vaststellen van de bewijsstukken en bevat [het] een formele verklaring dat de ondernemer in staat zal zijn om op verzoek en onverwijld die bewijsstukken te leveren.

Indien de aanbestedende dienst het bewijsstuk rechtstreeks kan verkrijgen door raadpleging van een databank conform lid 5, bevat het UEA ook de daartoe vereiste informatie, zoals het internetadres van de databank, alle identificatiegegevens en, in voorkomend geval, de benodigde verklaring van instemming.

Ondernemers kunnen het reeds in een vorige aanbestedingsprocedure gebruikte UEA opnieuw gebruiken, mits zij bevestigen dat de daarin opgenomen gegevens nog steeds correct zijn.”

8

Artikel 63 van deze richtlijn, met als opschrift „Beroep op de draagkracht van andere entiteiten”, bepaalt in lid 1:

„Met betrekking tot de in artikel 58, lid 3, bedoelde criteria inzake economische en financiële draagkracht en de in artikel 58, lid 4, bedoelde criteria inzake technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid kan een ondernemer zich, in voorkomend geval en voor een bepaalde opdracht, beroepen op de draagkracht van andere entiteiten, ongeacht de juridische aard van zijn banden met die entiteiten. Wat betreft de criteria inzake de onderwijs- en beroepskwalificaties in bijlage XII, deel II, onder f), of inzake de relevante beroepservaring, mogen ondernemers zich evenwel slechts beroepen op de draagkracht van andere entiteiten wanneer [die entiteiten] de werken of diensten waarvoor die draagkracht vereist is, [zullen] verrichten. Wanneer een ondernemer zich op de draagkracht van andere entiteiten wil beroepen, toont hij ten behoeve van de aanbestedende dienst aan dat hij zal kunnen beschikken over de nodige middelen, bijvoorbeeld door overlegging van een verbintenis daartoe van deze andere entiteiten.

De aanbestedende dienst gaat overeenkomstig de artikelen 59, 60 en 61 na of de entiteiten op wier draagkracht de ondernemer zich wil beroepen, aan de selectiecriteria voldoen of dat er redenen zijn voor uitsluiting volgens artikel 57. De aanbestedende dienst eist dat de ondernemer een entiteit die niet voldoet aan een betrokken selectiecriterium, of waartegen dwingende gronden tot uitsluiting bestaan, vervangt. De aanbestedende dienst kan eisen, of kan door de lidstaat worden opgelegd te eisen dat de ondernemer een entiteit waarbij er niet-verplichte uitsluitingsgronden aanwezig zijn, vervangt.

Indien een ondernemer een beroep doet op de draagkracht van andere entiteiten voor het vervullen van de economische en financiële criteria, kan de aanbestedende dienst eisen dat de ondernemer en die entiteiten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht.

Onder dezelfde voorwaarden kan een combinatie van ondernemers als bedoeld in artikel 19, lid 2, zich beroepen op de draagkracht van de deelnemers aan de combinatie of van andere entiteiten.”

Richtlijn 2014/25

9

Artikel 11 van richtlijn 2014/25, met als opschrift „Vervoerdiensten”, bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op activiteiten die het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van vervoer per trein, automatische systemen, tram, trolleybus, autobus of kabelbaan beogen.

Ten aanzien van vervoerdiensten wordt een net geacht te bestaan wanneer de dienst wordt verleend onder door een bevoegde instantie van een lidstaat gestelde exploitatievoorwaarden, zoals de te volgen routes, de beschikbaar te stellen capaciteit of de frequentie van de dienst.”

Uitvoeringsverordening 2016/7

10

Overweging 1 van uitvoeringsverordening 2016/7 luidt:

„Een van de belangrijkste doelstellingen van de richtlijnen [2014/24] en [2014/25] is het verlichten van de administratieve lasten van aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en ondernemers, waaronder niet in de laatste plaats de kleine en middelgrote ondernemingen. In dat kader is het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) van groot belang. Het standaardformulier voor het UEA dient dan ook zodanig te worden opgesteld dat het niet meer nodig is om een groot aantal certificaten of andere documenten in verband met uitsluitings- en selectiecriteria over te leggen. Daartoe dient het standaardformulier ook de relevante informatie te bevatten over de entiteiten op de draagkracht waarvan de ondernemer een beroep doet, zodat die informatie samen met en onder dezelfde voorwaarden als de informatie betreffende de hoofdondernemer kan worden gecontroleerd.”

11

Bijlage 1 bij deze verordening, met als opschrift „Gebruiksaanwijzing”, bepaalt:

„Het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) is een eigen verklaring waarmee ondernemers voorlopig bewijs overleggen ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten. Zoals bepaald in artikel 59 van richtlijn [2014/24] is het een formele verklaring van de ondernemer dat hij zich niet bevindt in een van de situaties waardoor ondernemers kunnen of moeten worden uitgesloten en dat hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria en, indien van toepassing, aan de objectieve regels en criteria als vastgesteld met het oog op de beperking van het aantal in andere opzichten gekwalificeerde gegadigden dat wordt uitgenodigd tot deelneming. Het is de bedoeling dat het UEA de administratieve lasten zal beperken die voortvloeien uit het voorschrift om een aanzienlijk aantal certificaten of andere documenten die betrekking hebben op de uitsluitings- en selectiecriteria over te leggen.

[...]

Ondernemers kunnen van de aanbestedingsprocedure worden uitgesloten of volgens nationaal recht worden vervolgd, indien zij zich in ernstige mate schuldig hebben gemaakt aan valse verklaringen bij het invullen van het UEA of, in het algemeen, bij het verstrekken van de informatie die nodig is om te controleren of er geen gronden voor uitsluiting zijn dan wel of aan de selectiecriteria wordt voldaan, of indien zij die informatie hebben achtergehouden, of niet in staat zijn de ondersteunende documenten over te leggen.

Ondernemers kunnen de informatie die is verstrekt in een reeds in een vorige aanbestedingsprocedure gebruikt UEA opnieuw gebruiken, mits de informatie nog steeds correct is en relevant blijft. De eenvoudigste manier om dat te doen is door de informatie in het nieuwe UEA op te nemen door middel van de passende functionaliteiten die de bovengenoemde elektronische UEA-dienst daartoe aanbiedt. Uiteraard is het ook mogelijk om informatie opnieuw te gebruiken door middel van andere vormen van copy-paste van informatie, bijvoorbeeld informatie die is opgeslagen op de IT-apparatuur van de ondernemer (pc, tablet, server...).

[...]

Zoals hiervoor opgemerkt, bestaat het UEA uit een formele verklaring van de ondernemer dat de betrokken gronden tot uitsluiting niet van toepassing zijn, dat aan de relevante selectiecriteria wordt voldaan en dat de ondernemer de relevante informatie zal verstrekken die door de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit wordt gevraagd.

[...]

Een ondernemer die zelfstandig deelneemt en zich niet beroept op de draagkracht van andere entiteiten om aan de selectiecriteria te voldoen, moet één UEA invullen.

Een ondernemer die zelfstandig deelneemt, maar zich beroept op de draagkracht van een of meer andere entiteiten, moet ervoor zorgen dat de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit zijn eigen UEA samen met een afzonderlijk UEA met de relevante informatie [...] voor elk van de entiteiten waarop hij steunt, ontvangt.

Ten slotte moet, als combinaties van ondernemers – waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden – samen deelnemen aan een aanbestedingsprocedure, voor elk van de deelnemende ondernemers een afzonderlijk UEA worden ingediend met daarin de in de delen II tot en met V gevraagde gegevens.

In alle gevallen waarin meer dan één persoon lid is van het bestuurs- leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een ondernemer of daarin vertegenwoordigings- beslissings- of controlebevoegdheid heeft, moeten wellicht alle betrokkenen hetzelfde UEA ondertekenen, al naargelang de nationale regels, waaronder de regels inzake gegevensbescherming.

[...]”

Nederlands recht

Aanbestedingswet

12

Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1) en richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114), zijn in Nederlands recht omgezet bij de Aanbestedingswet van 1 november 2012 (Stb. 2012, 542), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie. Bepaalde onderwerpen van deze Aanbestedingswet zijn geregeld bij het Besluit van 11 februari 2013, houdende regeling van enkele onderwerpen van de Aanbestedingswet 2012 (Aanbestedingsbesluit). Artikel 2 van laatstgenoemd besluit bepaalt:

„1.   In de eigen verklaring, bedoeld in artikel 2.84 van de wet, worden ten minste de volgende gegevens opgenomen:

a:

gegevens over de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf en over de aanbestedingsprocedure;

b:

gegevens over de onderneming;

c:

een verklaring aangaande uitsluitingsgronden;

d:

een verklaring aangaande de gestelde geschiktheidseisen en een verklaring aangaande technische specificaties en uitvoeringsvoorwaarden die milieu betreffen;

e:

een verklaring aangaande de wijze waarop voldaan wordt aan de selectiecriteria;

f:

een verklaring aangaande de juistheid van de ingevulde eigen verklaring en de bevoegdheid van de ondertekenaar;

g:

de datum en de handtekening.

[...]

3.   Het model of de modellen van de eigen verklaring worden vastgesteld bij ministeriële regeling.”

13

Artikel 2.52 van de Aanbestedingswet bepaalt:

„[...]

3.   Een samenwerkingsverband van ondernemers kan zich inschrijven of zich als gegadigde opgeven.

4.   Een aanbestedende dienst verlangt voor het indienen van een inschrijving of een verzoek tot deelneming van een samenwerkingsverband van ondernemers niet dat het samenwerkingsverband van ondernemers een bepaalde rechtsvorm heeft.”

14

Artikel 2.84 van die wet bepaalt:

„1.   Een eigen verklaring is een verklaring van een ondernemer waarin deze aangeeft:

a.

of uitsluitingsgronden op hem van toepassing zijn;

b.

of hij voldoet aan de in de aankondiging of in de aanbestedingsstukken gestelde geschiktheidseisen;

c.

of hij voldoet of zal voldoen aan de technische specificaties en uitvoeringsvoorwaarden die milieu en dierenwelzijn betreffen of die gebaseerd zijn op sociale overwegingen;

d.

of en op welke wijze hij voldoet aan de selectiecriteria.

2.   De gegevens en inlichtingen die in een verklaring kunnen worden verlangd en het model of de modellen van die verklaring worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.”

15

Artikel 2.85 van diezelfde wet bepaalt:

„1.   De aanbestedende dienst verlangt van een ondernemer dat hij bij zijn verzoek tot deelneming of zijn inschrijving met gebruikmaking van het daartoe vastgestelde model een eigen verklaring indient en geeft daarbij aan welke gegevens en inlichtingen in de eigen verklaring moeten worden verstrekt.

2.   De aanbestedende dienst verlangt niet dat een ondernemer bij zijn verzoek tot deelneming of zijn inschrijving gegevens en inlichtingen op andere wijze verstrekt, indien deze gegevens en inlichtingen in de eigen verklaring gevraagd kunnen worden.

3.   De aanbestedende dienst kan een ondernemer uitsluitend verzoeken bewijsstukken bij de door hem ingediende eigen verklaring te voegen die geen betrekking hebben op gegevens en inlichtingen die in de eigen verklaring gevraagd kunnen worden, tenzij het bewijsstukken betreft die genoemd zijn in artikel 2.93, eerste lid, onderdeel a, voor zover het de in dat onderdeel genoemde lijst betreft, of onderdeel b.

4.   Een ondernemer als bedoeld in het eerste lid kan een eerder gebruikte eigen verklaring indienen, mits hij bevestigt dat de daarin opgenomen gegevens nog steeds correct zijn.”

Burgerlijk Wetboek

16

Artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek luidt:

„Maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen.”

Wetboek van Koophandel

17

Artikel 16 van het Wetboek van Koophandel bepaalt:

„De vennootschap onder een firma is de maatschap, tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam aangegaan.”

18

In artikel 17, lid 1, van dit wetboek wordt bepaald:

„Elk van de vennoten, die daarvan niet is uitgesloten, is bevoegd ten name van de vennootschap te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen, en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te verbinden.”

19

Artikel 18 van dit wetboek bepaalt:

„In vennootschappen onder een firma is elk der vennoten, wegens de verbintenissen van de vennootschap, hoofdelijk verbonden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Taxi Horn Tours verzorgde tot 1 augustus 2019 het vervoer van basisschoolleerlingen in het kader van bewegingsonderwijs (hierna: „gymnastiekvervoer”) ter uitvoering van een door de gemeenten aan haar gegunde overheidsopdracht.

21

Na te hebben besloten deze opdracht niet te verlengen, hebben de gemeenten een openbare Europese aanbesteding uitgeschreven voor het gymnastiekvervoer in de periode van 1 januari 2020 tot aan het einde van het schooljaar 2027‑2028. Het gunningscriterium was de economisch meest voordelige inschrijving.

22

In de door de gemeenten opgestelde leidraad voor deze aanbesteding werd met name bepaald dat, teneinde de juistheid en de geldigheid van de inschrijving te garanderen, het UEA, de inschrijving en de bijlagen daarbij dienden te worden ondertekend door een functionaris die bevoegd was de onderneming te vertegenwoordigen en te binden. Bovendien moesten vervoersondernemingen die zich als combinatie wilden inschrijven, een penvoerder aanwijzen. Iedere combinant was hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de uitvoering. Ten slotte preciseerde deze leidraad dat de inschrijving volledig moest zijn en met name een volledig ingevuld en rechtsgeldig ondertekend UEA moest bevatten.

23

De gemeenten, die twee inschrijvingen hadden ontvangen, een van Touringcars en een van Taxi Horn Tours, hebben laatstgenoemde meegedeeld dat zij het voornemen hadden de opdracht aan Touringcars te gunnen.

24

Daarop heeft Taxi Horn Tours de rechtbank Limburg (Nederland) verzocht om voorlopige maatregelen, ertoe strekkende, ten eerste, dat de inschrijving van Touringcars werd afgewezen en, ten tweede, dat de opdracht aan haar werd gegund.

25

Nadat dat verzoek bij vonnis van 12 februari 2020 was afgewezen, hebben de gemeenten met Touringcars overeenkomsten gesloten voor het gymnastiekvervoer vanaf 1 maart 2020.

26

Taxi Horn Tours heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland), de verwijzende rechter. Die rechter merkt op dat de inschrijving van Touringcars is ingediend door F, die namens deze vennootschap ook een UEA heeft ingediend. De vraag rijst dan ook of het volstond dat Touringcars één UEA voor deze vennootschap onder firma indiende, dan wel of elke vennoot zijn eigen UEA had moeten indienen.

27

In dit verband voert Taxi Horn Tours aan dat Touringcars een permanent samenwerkingsverband tussen de ondernemingen van haar twee vennoten en dus een combinatie van ondernemingen is. De gedragingen en verklaringen van beide vennoten moeten dan ook door middel van een eigen UEA kunnen worden getoetst.

28

Volgens de gemeenten dient daarentegen onderscheid te worden gemaakt tussen tijdelijke en permanente samenwerkingsverbanden. Het begrip „combinatie van ondernemers” in de Unierechtelijke aanbestedingsregels heeft betrekking op een tijdelijk samenwerkingsverband. Een vennootschap onder firma is een partnerschap zoals bedoeld in overweging 14 van richtlijn 2014/24 en dus in haar geheel één enkele ondernemer en geen combinatie van ondernemers. Bovendien kan volgens de gemeenten de toetsing van vennoten plaatsvinden via deel III, afdeling A, van het UEA, welk deel betrekking heeft op de uitsluitingsgronden en ondernemers verplicht informatie op te geven over strafrechtelijke veroordelingen.

29

De verwijzende rechter wijst erop dat Touringcars een vennootschap onder firma is, die op 1 januari 2011 is opgericht voor onbepaalde duur en is ingeschreven in het handelsregister. Zij heeft 82 personen in dienst en heeft als activiteit „ongeregeld personenvervoer over de weg, vervoer per taxi en handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s”. De vennoten van Touringcars zijn K BV, die 39 werkzame personen heeft, en F Touringcars BV, die geen werkzame personen heeft. Directeur van Touringcars is F, die een algemene volmacht heeft. De beide vennoten exploiteren een eigen vervoersonderneming. K is bestuurder van K BV, terwijl F de gevolmachtigde van K BV is en de titel van commercieel directeur heeft. Ten slotte is de enige bestuurder en aandeelhouder van F Touringcars BV F Beheer BV, waarvan F de enige bestuurder en aandeelhouder is.

30

Bij brief van 27 januari 2020 verklaarde K dat hij, als alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder, in januari 2011 aan F een algemene volmacht had gegeven om K BV te vertegenwoordigen. Sindsdien was de volledige bedrijfsvoering van die vennootschap aan F overgelaten. In dezelfde periode richtte K BV samen met F Touringcars BV een vennootschap onder firma op onder de naam „Touringcars VOF”. Binnen deze laatste vennootschap pleegde K regelmatig overleg met F, maar was F degene die de onderneming feitelijk dreef.

31

De verwijzende rechter merkt op dat de vennootschap onder firma, gelet op artikel 16 van het Wetboek van Koophandel juncto artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek, een overeenkomst is die is gericht op de samenwerking tussen twee of meerdere personen, die zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, welke samenwerking dient tot uitoefening van een bedrijf en is aangegaan onder een gemeenschappelijke naam, teneinde een gemeenschappelijk voordeel te behalen.

32

De verwijzende rechter vermeldt voorts een arrest van 19 april 2019 waarin de Hoge Raad der Nederlanden heeft geoordeeld, ten eerste, dat een vennootschap onder firma een rechtsverhouding is die strekt tot uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. Hoewel aan de vennootschap onder firma geen rechtspersoonlijkheid toekomt, kennen de Nederlandse wetgeving en rechtspraak aan deze vennootschap niettemin tot op zekere hoogte in het rechtsverkeer een zelfstandige positie toe ten opzichte van de afzonderlijke vennoten. Zo kan een vennootschap onder firma op eigen naam in rechte optreden en kan zij op eigen naam failliet verklaard worden. Ten tweede brengt het ontbreken van rechtspersoonlijkheid mee dat een vennootschap onder firma niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Wanneer een vennoot handelt in naam van de vennootschap onder firma, handelt hij namens de gezamenlijke vennoten en bindt hij de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst met een vennootschap onder firma moet dan ook worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten. Ten derde bepaalt artikel 18 van het Wetboek van Koophandel dat elk van de vennoten hoofdelijk verbonden is wegens de verbintenissen van de vennootschap, zodat iedere vennoot voor het geheel aansprakelijk is ter zake van de verbintenissen van de gezamenlijke vennoten. Ten vierde kan een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten, dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vennootschap onder firma, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot.

33

Taxi Horn Tours betoogt dat Touringcars gebruikmaakt van middelen die haar vanuit de eigen ondernemingen van de gezamenlijke vennoten ter beschikking worden gesteld.

34

De verwijzende rechter vraagt zich bijgevolg af of, in een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht, de toetsing van een inschrijving die is ingediend door entiteiten die duurzaam samenwerken in een afzonderlijke gezamenlijke onderneming, beperkt mag blijven tot alleen de gezamenlijke onderneming, dan wel of deze toetsing ook betrekking moet hebben op ieder van de samenwerkende personen. Bijgevolg moet worden bepaald of een onderneming, indien daarin natuurlijke en/of rechtspersonen samenwerken, mag volstaan met het indienen van één UEA.

35

In deze context heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2, 19, 59 en 63 van richtlijn 2014/24 en van uitvoeringsverordening 2016/7, waarbij het de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)

Als samenwerkende personen (natuurlijke personen en/of rechtspersonen) een gezamenlijke onderneming hebben (in dit geval in de vorm van een vennootschap onder firma):

moet ieder van de samenwerkende personen dan afzonderlijk een Uniform Europees Aanbestedingsdocument indienen; of

moeten ieder van de samenwerkende personen én hun gezamenlijke onderneming dan afzonderlijk een Uniform Europees Aanbestedingsdocument indienen; of

behoeft alleen de gezamenlijke onderneming dan één Uniform Europees Aanbestedingsdocument in te dienen?

2)

Maakt het hierbij verschil:

of de gezamenlijke onderneming tijdelijk of niet tijdelijk (duurzaam) is;

dat de samenwerkende personen zelf ondernemers zijn;

dat de samenwerkende personen een eigen onderneming exploiteren die soortgelijk is aan de gezamenlijke onderneming, althans op dezelfde markt actief is;

dat de gezamenlijke onderneming geen rechtspersoon is;

dat de gezamenlijke onderneming wel een (van het vermogen van de vennoten) afgescheiden (en voor verhaal vatbaar) vermogen kan hebben;

of de gezamenlijke onderneming naar nationaal recht bevoegd is om de samenwerkende personen te vertegenwoordigen bij het beantwoorden van de vragen van het Uniform Europees Aanbestedingsdocument;

dat naar nationaal recht bij een vennootschap onder firma het de vennoten zijn die de verplichtingen uit hoofde van de opdracht op zich nemen en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het nakomen daarvan (en dus niet de vennootschap onder firma zelf)?

3)

Indien meerdere van de hiervoor onder 2 genoemde factoren van betekenis zijn, hoe verhouden deze factoren zich dan tot elkaar? Zijn bepaalde factoren van grotere betekenis dan andere factoren of zelfs van doorslaggevende betekenis?

4)

Is het juist dat bij een gezamenlijke onderneming in elk geval een afzonderlijk Uniform Europees Aanbestedingsdocument is vereist van een samenwerkende persoon, indien voor het uitvoeren van de opdracht (ook) gebruik zal worden gemaakt van middelen die tot de eigen onderneming van deze persoon behoren (zoals personeel en bedrijfsmiddelen)?

5)

Moet de gezamenlijke onderneming aan bepaalde eisen voldoen om als één ondernemer te kunnen worden beschouwd? Zo ja, welke eisen zijn dit?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

36

Zoals blijkt uit overweging 21 van richtlijn 2014/24, vallen overheidscontracten die worden gegund door aanbestedende diensten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en die vallen binnen het toepassingsgebied van deze activiteiten, onder richtlijn 2014/25.

37

Richtlijn 2014/25 is volgens artikel 11 ervan dan ook met name van toepassing op „activiteiten die het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van vervoer per [...] autobus [...] beogen”.

38

In dit verband moet worden opgemerkt dat noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen kan worden opgemaakt of aan de aldus in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, en dus of deze richtlijn van toepassing is op het hoofdgeding.

39

Niettemin moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard, aangezien de gestelde vragen identiek kunnen worden beantwoord, ongeacht of het gaat om richtlijn 2014/24 of om richtlijn 2014/25 (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Rudigier, C‑518/17, EU:C:2018:757, punt 44). De overwegingen 17 en 18 en artikel 2, punt 6, artikel 37, lid 2, artikel 79 en artikel 80, lid 3, van richtlijn 2014/25 komen immers in wezen overeen met de overwegingen 14 en 15 en artikel 2, lid 1, punt 10, artikel 19, lid 2, artikel 56, lid 3, artikel 59, lid 1, en artikel 63 van richtlijn 2014/24.

40

In die omstandigheden kan het feit dat de verwijzende rechter, alvorens het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, niet heeft bepaald welke van de richtlijnen 2014/24 en 2014/25 op het hoofdgeding van toepassing was, geen afbreuk doen aan het vermoeden van relevantie dat rust op de prejudiciële vragen van de nationale rechterlijke instanties, dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden weerlegd, met name wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen bedoelde bepalingen van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 61, en 28 november 2018, Amt Azienda Trasporti e Mobilità e.a., C‑328/17, EU:C:2018:958, punt 33).

Ten gronde

41

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 63 van deze richtlijn en met bijlage 1 bij uitvoeringsverordening 2016/7, in die zin moet worden uitgelegd dat een gemeenschappelijke onderneming die, zonder een rechtspersoon te zijn, de vorm heeft van een vennootschap die wordt beheerst door de nationale wetgeving van een lidstaat, die is ingeschreven in het handelsregister van die lidstaat, die tijdelijk of permanent kan zijn opgericht en waarvan de gezamenlijke vennoten op dezelfde markt actief zijn als zij en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de door haar aangegane verbintenissen, bij de aanbestedende dienst haar eigen UEA moet indienen, dan wel in die zin dat zij tevens, of enkel, het UEA van elk van de gezamenlijke vennoten moet indienen.

42

Meteen moet worden opgemerkt dat de zeventiende tot en met de negentiende alinea van bijlage 1 bij uitvoeringsverordening 2016/7 luiden als volgt:

„Een ondernemer die zelfstandig deelneemt en zich niet beroept op de draagkracht van andere entiteiten om aan de selectiecriteria te voldoen, moet één UEA invullen.

Een ondernemer die zelfstandig deelneemt, maar zich beroept op de draagkracht van een of meer andere entiteiten, moet ervoor zorgen dat de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit zijn eigen UEA samen met een afzonderlijk UEA met de relevante informatie voor elk van de entiteiten waarop hij steunt, ontvangt.

Ten slotte moet, als combinaties van ondernemers – waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden – samen deelnemen aan een aanbestedingsprocedure, voor elk van de deelnemende ondernemers een afzonderlijk UEA worden ingediend met daarin de in de delen II tot en met V gevraagde gegevens.”

43

In dit verband volgt uit artikel 2, lid 1, punt 10, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 14 ervan, dat het begrip „ondernemer” in ruime zin dient te worden opgevat, zodat daar alle personen en/of entiteiten onder vallen die het verlenen van diensten op de markt aanbieden, ongeacht de rechtsvorm die zij voor hun activiteiten hebben gekozen en ongeacht of zij rechtspersonen zijn of niet.

44

Hieruit volgt dat een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht kan worden beschouwd als een „ondernemer” in de zin van artikel 2, lid 1, punt 10, van deze richtlijn.

45

Deze richtlijn hanteert echter ook een ruime opvatting van het begrip „combinatie van ondernemers”. Volgens artikel 19, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn mogen combinaties van ondernemers, waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden, immers deelnemen aan procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en kan een aanbestedende dienst niet eisen dat zij voor het indienen van een inschrijving of een verzoek tot deelname een bepaalde rechtsvorm aannemen.

46

Derhalve moet worden vastgesteld of een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht moet worden beschouwd als een ondernemer of een combinatie van ondernemers in de zin van respectievelijk artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 19, lid 2, van richtlijn 2014/24.

47

Anders dan de gemeenten, de Nederlandse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangevoerd, kan het begrip „combinatie van ondernemers” in de zin van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn niet worden beperkt tot tijdelijke samenwerkingsverbanden, met uitsluiting van groeperingen of ondernemersverenigingen met een permanent karakter. Deze bepaling heeft immers betrekking op „combinaties van ondernemers, waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden”. Uit deze bewoordingen blijkt duidelijk dat tijdelijke samenwerkingsverbanden slechts als voorbeeld worden genoemd. Derhalve kan het begrip „combinatie van ondernemers” niet aldus worden uitgelegd dat het enkel van toepassing is op tijdelijke samenwerkingsverbanden. Er dient dus geen onderscheid te worden gemaakt tussen combinaties van ondernemers naargelang zij tijdelijk dan wel permanent zijn.

48

Bovendien volgt uit artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24 dat het UEA drie doelstellingen nastreeft. Dit document is namelijk een bijgewerkte eigen verklaring, als voorlopig bewijs ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten die bevestigen, ten eerste, dat de betrokken ondernemer zich niet bevindt in een van de in artikel 57 van deze richtlijn bedoelde situaties die tot uitsluiting van een ondernemer moet of kan leiden, ten tweede, dat hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria die overeenkomstig artikel 58 van die richtlijn zijn vastgesteld, en, ten derde, dat hij in voorkomend geval voldoet aan de objectieve regels en criteria die in overeenstemming met artikel 65 zijn vastgesteld.

49

Een UEA is dus bedoeld om de aanbestedende dienst een nauwkeurig en getrouw beeld te geven van de situatie van elke ondernemer die verzoekt om deel te nemen aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht of die een inschrijving wenst in te dienen. Daarmee concretiseert het UEA het doel van de artikelen 57 en 63 van richtlijn 2014/24, namelijk de aanbestedende dienst in staat stellen zich ervan te vergewissen dat elk van de inschrijvers integer en betrouwbaar is, en dat er dus geen vertrouwensbreuk is met de betrokken ondernemer (zie in die zin arresten van 19 juni 2019, Meca, C‑41/18, EU:C:2019:507, punt 29, en 3 juni 2021, Rad Service e.a., C‑210/20, EU:C:2021:445, punt 35).

50

In dit verband moet worden opgemerkt dat tot de inlichtingen die een ondernemer in het UEA moet aangeven, niet de middelen van de gezamenlijke vennoten van een gemeenschappelijke onderneming behoren. Het maakt dan ook geen verschil of de gezamenlijke vennoten van een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht actief zijn op hetzelfde gebied of op dezelfde markt als deze vennootschap, aangezien deze inlichting niet via het UEA van de gemeenschappelijke onderneming ter kennis van de aanbestedende dienst kan worden gebracht.

51

Bovendien volstaat het bestaan van hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de vennootschap onder firma en de vennoten niet om de aanbestedende dienst in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat aan de kwalitatieve selectiecriteria is voldaan. In het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid van de inschrijvingen verricht de aanbestedende dienst immers een retrospectieve beoordeling, die bedoeld is om na te gaan of een inschrijver over kwaliteiten beschikt die een aanwijzing vormen dat de betrokken opdracht daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. In die omstandigheden kan het ontbreken van deze kwaliteiten niet worden gecompenseerd door de toekomstige rechtsbetrekking op grond waarvan de leden van een vennootschap onder firma hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van een dergelijke maatschap (beschikking van 30 september 2022, ĒDIENS & KM.LV, C‑592/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:746, punt 33).

52

Om de aanbestedende dienst in staat te stellen zich van haar integriteit te vergewissen, dient een gemeenschappelijke onderneming zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht, derhalve elke uitsluitingsgrond te vermelden die van toepassing is op elke gezamenlijke vennoot of elke persoon in dienst van een van haar gezamenlijke vennoten die lid is van het bestuurs-, beheers- of toezichthoudend orgaan van de gemeenschappelijke onderneming of die een vertegenwoordigings-, beslissings- of controlebevoegdheid binnen die onderneming heeft.

53

Bovendien moet een gemeenschappelijke onderneming, zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht, om haar betrouwbaarheid aan te tonen, enkel worden geacht individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht te willen deelnemen of een inschrijving te willen indienen, indien zij aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren, dat wil zeggen met de middelen die haar gezamenlijke vennoten overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst aan haar hebben overgedragen en waarover zij vrijelijk kan beschikken. In een dergelijk geval kan deze vennootschap ermee volstaan alleen haar eigen UEA bij de aanbestedende dienst in te dienen.

54

In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan in hoeverre in geval van een dergelijke vennootschap, gelet op de bijzondere kenmerken van haar rechtsvorm als maatschap en de banden tussen haar en haar gezamenlijke vennoten, van bovengenoemde situatie sprake is.

55

Indien een dergelijke vennootschap daarentegen voor de uitvoering van een overheidsopdracht meent een beroep te moeten doen op de middelen van de gezamenlijke vennoten, dan moet zij worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van andere entiteiten in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24. In dat geval moet die vennootschap niet alleen haar eigen UEA indienen, maar ook dat van elk van de gezamenlijke vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen.

56

Zoals de gemeenten, de Nederlandse regering en de Commissie hebben aangevoerd, staat in overweging 1 van uitvoeringsverordening 2016/7 inderdaad te lezen dat „[e]en van de belangrijkste doelstellingen van de richtlijnen [2014/24] en [2014/25] het verlichten [is] van de administratieve lasten van aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en ondernemers, waaronder niet in de laatste plaats de kleine en middelgrote ondernemingen. In dat kader is het [UEA] van groot belang [...]”.

57

Deze doelstelling van vermindering van de administratieve lasten is echter slechts één van de doelstellingen van deze richtlijnen. Derhalve moet zij worden verzoend met de doelstelling van bevordering van de ontwikkeling van een gezonde en daadwerkelijke mededinging tussen de aan een overheidsopdracht deelnemende ondernemers, hetgeen de essentie zelf vormt van de Uniebepalingen betreffende procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en met name wordt beschermd door het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers (zie in die zin arresten van 11 mei 2017, Archus en Gama, C‑131/16, EU:C:2017:358, punt 25, en 3 juni 2021, Rad Service e.a., C‑210/20, EU:C:2021:445, punt 43).

58

De verplichting voor een gemeenschappelijke onderneming zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht om bij de aanbestedende dienst niet alleen voor zichzelf maar ook voor elk van haar gezamenlijke vennoten een UEA in te dienen, indien zij meent voor de uitvoering van een overheidsopdracht een beroep te moeten doen op de middelen van die gezamenlijke vennoten, kan evenmin in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat door artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24 wordt gewaarborgd, temeer daar, zoals zowel uit artikel 59, lid 1, laatste alinea, van richtlijn 2014/24, als uit bijlage 1 bij uitvoeringsverordening 2016/7 blijkt, de ondernemers een UEA kunnen indienen dat reeds in een eerdere procedure is gebruikt, mits zij bevestigen dat de daarin opgenomen informatie nog steeds correct en relevant is.

59

Ten slotte vormt de verplichting voor een gemeenschappelijke onderneming zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht, om niet alleen haar eigen UEA maar ook een UEA voor elk van de vennoten op wier draagkracht zij zich wil beroepen, in te dienen, weliswaar een administratieve last, maar kan zij in geen geval worden gelijkgesteld met een verplichting om haar rechtsvorm te wijzigen.

60

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 63 van deze richtlijn en bijlage 1 bij uitvoeringsverordening 2016/7, in die zin moet worden uitgelegd dat een gemeenschappelijke onderneming die, zonder een rechtspersoon te zijn, de vorm heeft van een vennootschap die wordt beheerst door de nationale wetgeving van een lidstaat, die is ingeschreven in het handelsregister van die lidstaat, die tijdelijk of permanent kan zijn opgericht en waarvan de gezamenlijke vennoten op dezelfde markt actief zijn als zij en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de door haar aangegane verbintenissen, bij de aanbestedende dienst alleen haar eigen UEA hoeft in te dienen wanneer zij voornemens is individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht deel te nemen of een inschrijving in te dienen en aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren. Indien deze gemeenschappelijke onderneming daarentegen meent voor de uitvoering van een overheidsopdracht een beroep te moeten doen op de eigen middelen van bepaalde vennoten, dan moet zij worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van andere entiteiten in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24 en dient zij niet alleen haar eigen UEA in te dienen, maar ook het UEA van elk van de vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen.

Kosten

61

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 63 van deze richtlijn en bijlage 1 bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 houdende een standaardformulier voor het Uniform Europees Aanbestedingsdocument,

 

moet in die zin worden uitgelegd dat:

 

een gemeenschappelijke onderneming die, zonder een rechtspersoon te zijn, de vorm heeft van een vennootschap die wordt beheerst door de nationale wetgeving van een lidstaat, die is ingeschreven in het handelsregister van die lidstaat, die tijdelijk of permanent kan zijn opgericht en waarvan de gezamenlijke vennoten op dezelfde markt actief zijn als zij en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de door haar aangegane verbintenissen, bij de aanbestedende dienst alleen haar eigen Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) hoeft in te dienen, wanneer zij voornemens is individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht deel te nemen of een inschrijving in te dienen en aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren. Indien deze gemeenschappelijke onderneming daarentegen meent voor de uitvoering van een overheidsopdracht een beroep te moeten doen op de eigen middelen van bepaalde vennoten, dan moet zij worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van andere entiteiten in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24 en dient zij niet alleen haar eigen UEA in te dienen, maar ook het UEA van elk van de vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen.

 

Safjan

Jääskinen

Gavalec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2022.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

M. Safjan


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top