Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0575

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 mei 2023.
WertInvest Hotelbetriebs GmbH tegen Magistrat der Stadt Wien.
Verzoek van het Verwaltungsgericht Wien om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten – Artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 2 – Projecten die vallen onder bijlage II – Stadsontwikkelingsprojecten – Onderzoek aan de hand van drempelwaarden of criteria – Artikel 4, lid 3 – In bijlage III vastgestelde relevante selectiecriteria – Artikel 11 – Toegang tot de rechter.
Zaak C-575/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:425

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

25 mei 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten – Artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 2 – Projecten die vallen onder bijlage II – Stadsontwikkelingsprojecten – Onderzoek aan de hand van drempelwaarden of criteria – Artikel 4, lid 3 – In bijlage III vastgestelde relevante selectiecriteria – Artikel 11 – Toegang tot de rechter”

In zaak C‑575/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 14 september 2021, ingekomen bij het Hof op 20 september 2021, in de procedure

WertInvest Hotelbetriebs GmbH

tegen

Magistrat der Stadt Wien,

in tegenwoordigheid van:

Verein Alliance for Nature,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: S. Beer, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2022,

gelet op de opmerkingen van:

WertInvest Hotelbetriebs GmbH, vertegenwoordigd door K. Liebenwein, Rechtsanwalt, en L. Pöcho, Rechtsanwältin,

de Magistrat der Stadt Wien, vertegenwoordigd door G. Cech, Senatsrat,

Verein Alliance for Nature, vertegenwoordigd door W. Proksch en P. Pyka, Rechtsanwälte,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Kögl, W. Petek, A. Posch en J. Schmoll als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en M. Noll-Ehlers als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 november 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van met name artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2011/92”), alsmede de uitlegging van punt 10, onder b), van bijlage II bij deze richtlijn en de uitlegging van bijlage III bij die richtlijn.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen WertInvest Hotelbetriebs GmbH en de Magistrat der Stadt Wien (stadsbestuur van Wenen, Oostenrijk) over een vergunningsaanvraag voor een stedenbouwkundig project.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 1 en 7 tot en met 11 van richtlijn 2011/92 staat te lezen:

„(1)

Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [(PB 1985, L 175, blz. 40)] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

[…]

(7)

Voor openbare en particuliere projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben dient alleen een vergunning te worden verleend na een beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten die deze projecten kunnen hebben. Die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van passende informatie die verstrekt wordt door de opdrachtgever en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en door het publiek voor wie het project gevolgen zou kunnen hebben.

(8)

Projecten van bepaalde categorieën hebben aanzienlijke gevolgen voor het milieu en die projecten moeten in beginsel aan een systematische milieueffectbeoordeling worden onderworpen.

(9)

Projecten van andere categorieën hebben niet noodzakelijkerwijs in alle gevallen aanzienlijke gevolgen voor het milieu en die projecten moeten aan een beoordeling worden onderworpen wanneer de lidstaten menen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

(10)

De lidstaten kunnen drempelwaarden of criteria vaststellen om te bepalen welke van die projecten op grond van de omvang van hun milieueffecten moeten worden beoordeeld. Van de lidstaten zal niet worden geëist dat zij projecten die onder die drempelwaarden blijven of buiten deze criteria vallen stuk voor stuk bestuderen.

(11)

Bij de vaststelling van deze drempelwaarden of criteria of bij het stuk voor stuk bestuderen van projecten om te bepalen welke van die projecten op grond van de omvang van hun milieueffecten moeten worden beoordeeld, dienen de lidstaten rekening te houden met de relevante selectiecriteria in deze richtlijn. De lidstaten komen volgens het subsidiariteitsbeginsel het meest in aanmerking om die criteria in de praktijk toe te passen.”

4

Artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

c)

‚vergunning’: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;

d)

‚publiek’: één of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

e)

‚betrokken publiek’: het publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures. Voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en voldoen aan de eisen van nationaal recht, geacht belanghebbende te zijn;

[…]”

5

Artikel 2, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten op het milieu plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

6

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/92 bepaalt:

„Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

a)

de bevolking en de menselijke gezondheid;

b)

de biodiversiteit, […];

c)

land, bodem, water, lucht en klimaat;

d)

materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;

e)

de samenhang tussen de onder a) tot en met d) genoemde factoren.”

7

Artikel 4, leden 2 tot en met 5, van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„2.   Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, zulks:

a)

door middel van een onderzoek per geval,

of

b)

aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,

De lidstaten kunnen besluiten om beide onder a) en b) genoemde procedures toe te passen.

3.   Wanneer een onderzoek per geval wordt uitgevoerd of drempelwaarden of criteria worden vastgesteld met het oog op lid 2, moet met de relevante, in bijlage III vastgestelde selectiecriteria rekening worden gehouden. De lidstaten kunnen drempelwaarden of criteria vaststellen om te bepalen wanneer projecten niet hoeven te worden onderworpen aan het besluit op grond van de leden 4 en 5, en evenmin aan een milieueffectbeoordeling, en/of drempelwaarden of criteria vaststellen om te bepalen wanneer projecten in elk geval worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling, maar niet aan een besluit op grond van de leden 4 en 5.

4.   Wanneer de lidstaten beslissen een besluit te vereisen voor in bijlage II genoemde projecten, verstrekt de opdrachtgever informatie over de kenmerken van het project en over de waarschijnlijk aanzienlijke effecten daarvan op het milieu. De gedetailleerde lijst van de te verstrekken informatie is vastgesteld in bijlage II A. De opdrachtgever houdt, voor zover relevant, rekening met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van de milieueffecten, die zijn gedaan op grond van andere wetgeving van de Unie dan deze richtlijn. De opdrachtgever kan tevens een beschrijving verstrekken van kenmerken van het project en/of van de geplande maatregelen om te vermijden of te voorkomen wat anders wellicht aanzienlijke nadelige milieueffecten zouden zijn geweest.

5.   De bevoegde instantie neemt haar besluit op basis van de door de opdrachtgever overeenkomstig lid 4 verstrekte informatie waarbij zij, voor zover relevant, rekening houdt met de resultaten van voorafgaande controles of op grond van andere milieuwetgeving van de Unie dan deze richtlijn uitgevoerde beoordelingen van de effecten op het milieu. Het besluit wordt openbaar gemaakt en:

a)

bevat, indien besloten wordt dat het project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, de belangrijkste redenen waarom het project aan een dergelijke beoordeling moet worden onderworpen, waarbij verwezen wordt naar de relevante criteria van bijlage III, of

b)

bevat, indien besloten wordt dat het project niet aan een milieueffectbeoordeling hoeft te worden onderworpen, de belangrijkste redenen waarom het project niet aan een dergelijke beoordeling hoeft te worden onderworpen, waarbij verwezen wordt naar de relevante criteria van de lijst van bijlage III, en, indien de opdrachtgever deze heeft voorgesteld, kenmerken van het project en/of geplande maatregelen om te vermijden of te voorkomen wat anders wellicht aanzienlijke nadelige milieueffecten zouden zijn geweest.”

8

Artikel 11, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die:

a)

een voldoende belang hebben, dan wel

b)

stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt,

in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.”

9

Bijlage II („In artikel 4, lid 2, bedoelde projecten”) bij richtlijn 2011/92 bepaalt in punt 10 („Infrastructuurprojecten”):

„[…]

b)

Stadsontwikkelingsprojecten, met inbegrip van de bouw van winkelcentra en parkeerterreinen;

[…]”

10

Bijlage III [„In artikel 4, lid 3, bedoelde selectiecriteria (criteria om vast te stellen of de in bijlage II genoemde projecten aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen)”] bij richtlijn 2011/92 luidt:

„1.   Kenmerken van de projecten

De kenmerken van de projecten moeten in aanmerking worden genomen, en met name:

a)

de omvang en het ontwerp van het gehele project;

b)

de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;

[…]

2.   Locatie van de projecten

De kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn, moet in aanmerking worden genomen, en met name:

a)

het bestaande en goedgekeurde landgebruik;

b)

de relatieve rijkdom aan en beschikbaarheid, kwaliteit en regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen (met inbegrip van bodem, land, water en biodiversiteit) in het gebied en de ondergrond ervan;

c)

het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:

[…]

vii)

gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;

viii)

landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang.

3.   Soort en kenmerken van het potentiële effect

De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met de onder punten 1 en 2 van deze bijlage hierboven uiteengezette criteria, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 3, lid 1, uiteengezette factoren, met inachtneming van:

a)

de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (bijvoorbeeld geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden);

[…]

g)

de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;

[…]”

Oostenrijks recht

11

In § 3 („Voorwerp van de milieueffectbeoordeling”) van het Bundesgesetz über die Prüfung der Umweltverträglichkeit (Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz 2000 – UVP-G 2000) (federale wet betreffende de milieueffectbeoordeling) (BGBl. 697/1993), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „UVP-G 2000”), is bepaald:

„(1)   Projecten in de zin van bijlage 1 en wijzigingen van deze projecten dienen overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen te worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling. Voor projecten in de zin van bijlage 1, kolommen 2 en 3, moet de vereenvoudigde procedure worden gevolgd. […]

(2)   Bij projecten in de zin van bijlage 1 die onder de daarin vastgelegde drempelwaarden blijven of niet aan de daarin vastgestelde criteria voldoen, maar in combinatie met andere projecten wel de betreffende drempelwaarde bereiken of aan het betreffende criterium voldoen, dient het overheidsorgaan per geval vast te stellen of wegens een cumulatie van effecten aanzienlijke schadelijke, hinderlijke of nadelige milieueffecten te verwachten vallen zodat het voorgenomen project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen. Met betrekking tot de cumulatie moet rekening worden gehouden met andere gelijksoortige en ruimtelijk samenhangende projecten die bestaan of waarvoor een vergunning is afgegeven, dan wel met projecten waarvoor eerder bij een overheidsorgaan een volledige vergunningsaanvraag is ingediend of die eerder zijn aangevraagd overeenkomstig § 4 of § 5. Een per geval te verrichten onderzoek is niet vereist indien het voorgenomen project een capaciteit van minder dan 25 % van de drempelwaarde heeft. Bij een beoordeling per geval wordt rekening gehouden met de criteria van lid 5, punten 1 tot en met 3, en zijn de leden 7 en 8 van toepassing. De milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd volgens de vereenvoudigde procedure. Een onderzoek per geval blijft achterwege indien de opdrachtgever om uitvoering van een milieueffectbeoordeling verzoekt.

[…]

(4)   Bij projecten waarvoor in bijlage 1, kolom 3, van bijlage 1 een drempelwaarde is vastgelegd voor bepaalde te beschermen gebieden, dient het overheidsorgaan, wanneer die drempel wordt bereikt, per geval te beslissen of er, rekening houdend met de omvang en de duurzaamheid van het milieueffect, aanzienlijke nadelige gevolgen te verwachten zijn voor de te beschermen habitat (categorie B van bijlage 2) of voor de beschermingsdoelstelling waarvoor het te beschermen gebied is ingesteld (categorieën A, C, D en E van bijlage 2). Bij dit onderzoek worden te beschermen gebieden van de categorieën A, C, D of E van bijlage 2 alleen in aanmerking genomen indien zij op de dag van inleiding van de procedure reeds zijn opgenomen in de lijst van gebieden van communautair belang (categorie A van bijlage 2). Indien aanzienlijke nadelige gevolgen te verwachten zijn, wordt een milieueffectbeoordeling verricht. Bij de besluitvorming per geval wordt rekening gehouden met de criteria van lid 5, punten 1 tot en met 3, en zijn de leden 7 en 8 van toepassing. Een onderzoek per geval blijft achterwege indien de opdrachtgever om uitvoering van een milieueffectbeoordeling verzoekt.

(4a)   Bij projecten waarvoor in bijlage 1, kolom 3, andere bijzondere voorwaarden zijn vastgesteld dan die welke in lid 4 worden genoemd, dient het overheidsorgaan, indien aan deze voorwaarden is voldaan, per geval en met toepassing van lid 7 na te gaan of er aanzienlijke schadelijke of nadelige milieueffecten in de zin van § 1, lid 1, punt 1, te verwachten zijn. Indien het overheidsorgaan vaststelt dat dit het geval is, wordt de milieueffectbeoordeling verricht overeenkomstig de vereenvoudigde procedure. Een onderzoek per geval blijft achterwege indien de opdrachtgever verzoekt om de uitvoering van een milieueffectbeoordeling.

[…]

(6)   Vóór de voltooiing van de milieueffectbeoordeling of het onderzoek per geval mogen geen vergunningen worden afgegeven voor projecten die onderworpen zijn aan een beoordeling op grond van § 3, leden 1, 2 of 4. Kennisgevingen die vóór de voltooiing van de milieueffectbeoordeling zijn gedaan, hebben geen rechtsgevolgen. In strijd met deze bepaling afgegeven vergunningen kunnen door het krachtens § 39, lid 3, bevoegde overheidsorgaan nietig worden verklaard binnen een termijn van drie jaar.

(7)   Op verzoek van de opdrachtgever, een betrokken overheidsorgaan of de Umweltanwalt [(ombudsman in milieuzaken, Oostenrijk)] stelt het overheidsorgaan vast of het project in kwestie op grond van deze wet aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen en aan welke criteria van bijlage 1 of § 3a, leden 1 tot en met 3, het project voldoet. Deze vaststelling kan ook ambtshalve worden gedaan. […]

[…]

(9)   Indien het overheidsorgaan overeenkomstig lid 7 vaststelt dat een project niet aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, heeft een op grond van § 19, lid 7, erkende milieuorganisatie of een omwonende als bedoeld in § 19, lid 1, punt 1, het recht om beroep in te stellen bij het Bundesverwaltungsgericht [(federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk)]. Vanaf de dag van publicatie op het internet krijgt deze milieuorganisatie of omwonende toegang tot het administratieve dossier. De procesbevoegdheid van de milieuorganisatie hangt af van het geografische werkterrein dat wordt vermeld in het erkenningsbesluit als bedoeld in § 19, lid 7.”

12

Bijlage 1 bij het UVP-G 2000 bepaalt:

„De bijlage bevat de projecten waarvoor overeenkomstig § 3 een milieueffectbeoordeling moet worden verricht.

In de kolommen 1 en 2 zijn de projecten opgenomen die in elk geval aan een milieueffectbeoordeling (kolom 1) zijn onderworpen of waarvoor een vereenvoudigde procedure geldt (kolom 2). De in bijlage 1 bedoelde wijzigingen vereisen een onderzoek per geval vanaf de genoemde drempel. Anders is § 3a, leden 2 en 3, van toepassing, tenzij er uitdrukkelijk slechts sprake is van nieuwe constructies, nieuwe gebouwen of nieuwe ontsluitingen.

In kolom 3 worden de projecten vermeld die slechts aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen wanneer aan bepaalde bijzondere voorwaarden is voldaan. Zodra de vastgestelde minimumdrempel is bereikt, dient een onderzoek per geval te worden verricht. Indien uit dit onderzoek blijkt dat het project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, moet de vereenvoudigde procedure worden toegepast.

De in kolom 3 genoemde categorieën van te beschermen gebieden worden gedefinieerd in bijlage 2. Met gebieden van de categorieën A, C, D of E moet evenwel enkel rekening worden gehouden indien zij op het tijdstip van indiening van de aanvraag worden vermeld.

 

Milieueffectbeoordeling

Milieueffectbeoordeling volgens een vereenvoudigde procedure

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

[…]

[…]

[…]

[…]

 

Infrastructuurprojecten

 

 

[…]

[…]

[…]

[…]

Z 17

 

a) Recreatie- of pretparken, sportstadions of golfterreinen met een oppervlaktegebruik van ten minste 10 [hectare (ha)] of ten minste 1 500 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen;

b) Recreatie- of pretparken, sportstadions en golfterreinen in te beschermen gebieden van categorie A of D met een oppervlaktegebruik van ten minste 5 ha of ten minste 750 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen.

c) Projecten als bedoeld onder a) en b) en de bijbehorende faciliteiten die worden gebouwd, aangepast of uitgebreid op grond van overeenkomsten met internationale organisaties voor grote evenementen (bijvoorbeeld: de Olympische Spelen, wereldkampioenschappen of Europese kampioenschappen, formule 1-races), na een onderzoek per geval overeenkomstig § 3, lid 4a;

[…]

Z 18

 

a) Industrie- of bedrijventerreinen met een oppervlaktegebruik van ten minste 50 ha;

b) Stadsontwikkelingsprojecten3a) met een oppervlaktegebruik van ten minste 15 ha en een brutovloeroppervlak van meer dan 150 000 m2;

c) Industrie- of bedrijventerreinen in te beschermen gebieden van categorie A of D met een oppervlaktegebruik van ten minste 25 ha;

Op de onder b) bedoelde projecten moet bij de toepassing van § 3, lid 2, rekening worden gehouden met de som van de capaciteiten waarvoor in de afgelopen vijf jaar een vergunning is afgegeven, daaronder begrepen de aangevraagde capaciteit of capaciteitsuitbreiding.

Z 19

 

a) Winkelcentra met een oppervlaktegebruik van ten minste 10 ha of ten minste 1 000 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen;

b) Winkelcentra in te beschermen gebieden van categorie A of D met een oppervlaktegebruik van ten minste 5 ha of ten minste 500 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen;

[…]

Z 20

 

a) logiesbedrijven zoals hotels of vakantiedorpen, met inbegrip van de bijbehorende voorzieningen met ten minste 500 bedden of een oppervlaktegebruik van ten minste 5 ha, buiten de bebouwde kom;

b) logiesbedrijven zoals hotels of vakantiedorpen, met inbegrip van de bijbehorende voorzieningen in te beschermen gebieden van categorie A of B met ten minste 250 bedden of een oppervlaktegebruik van ten minste 2,5 ha, buiten de bebouwde kom.

[…]

Z 21

 

a) aanleg of bouw van openbaar toegankelijke parkeerterreinen voor motorvoertuigen of parkeergarages van ten minste 1 500 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen;

b) aanleg of bouw van openbaar toegankelijke parkeerterreinen of parkeergarages in te beschermen gebieden van categorie A, B of D met ten minste 750 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen.

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]”

13

In voetnoot 3a, die is opgenomen in kolom 2 van punt Z 18 van bijlage 1 bij het UVP-G 2000, wordt het volgende verduidelijkt:

„Onder stadsontwikkelingsprojecten worden verstaan ontwikkelingsprojecten voor een geheel van multifunctionele bebouwing, in elk geval met residentiële en commerciële gebouwen, met inbegrip van de daarvoor aangelegde ontsluitingswegen en nutsvoorzieningen, met een verzorgingsgebied dat groter is dan het gebied van het project zelf. Stadsontwikkelingsprojecten of delen daarvan worden, zodra zij zijn uitgevoerd, niet langer beschouwd als stadsontwikkelingsprojecten in de zin van deze voetnoot.”

14

Bijlage 2 bij het UVP-G 2000 bepaalt:

„Indeling van de te beschermen gebieden in de volgende categorieën:

Categorie

Te beschermen gebied

Werkingssfeer

A

Speciale beschermingszone

[…] sites die zijn opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed van de [Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Unesco)] op grond van artikel 11, lid 2, van de Overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld [aangenomen te Parijs op 16 november 1972 (United Nations Treaty Series, deel 1037, nr. I-15511)]

[…]

[…]

[…]

D

Verontreinigd gebied (lucht)

Overeenkomstig § 3, lid 8, geïdentificeerde gebieden

[…]

[…]

[…]

[…]”

15

§ 70 („Beoordeling van het bouwproject en afgifte van de bouwvergunning”) van het Wiener Stadtentwicklungs-, Stadtplanungs- und Baugesetzbuch, Bauordnung für Wien (Weens wetboek betreffende stadsontwikkeling, stadsplanning en bouwvoorschriften, bouwreglement voor Wenen) (LGBl. 1930/11), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „Weens bouwreglement”), bepaalt in lid 1:

„Indien een bouwproject inbreuk kan maken op subjectieve publieke rechten van omwonenden (§ 134a) moet, wanneer de vereenvoudigde procedure voor de afgifte van een bouwvergunning niet van toepassing is, een hoorzitting worden gehouden waarvoor ook de ontwerper en de opdrachtgever moeten worden opgeroepen, voor zover § 65, lid 1, niet van toepassing is. […]”

16

§ 134 („Partijen”) van het Weens bouwreglement bepaalt:

„(1)   In alle gevallen waarin dit reglement voorziet in een verzoek of in de indiening van een verzoek, moet de verzoeker of indiener worden beschouwd als partij in de zin van § 8 van het [Allgemeine Verwaltungsverfahrensgesetz (algemene wet bestuursprocesrecht)].

[…]

(3)   In de procedure voor de afgifte van een bouwvergunning […] zijn behalve de verzoeker (opdrachtgever) ook de eigenaren (mede-eigenaren) van de grond partij. Personen met een recht om te bouwen moeten worden behandeld als eigenaren van de grond. De eigenaren (mede-eigenaren) van aangrenzende gronden zijn partij wanneer de geplande bouw en de bestemming ervan inbreuk maken op hun subjectieve publieke rechten die limitatief worden opgesomd in § 134a, en wanneer zij bovendien, onverminderd lid 4, overeenkomstig § 70, lid 2, tegen het bouwproject uiterlijk ter terechtzitting bezwaar maken in de zin van § 134a. Omwonenden verkrijgen niet de hoedanigheid van partij wanneer zij met het bouwproject uitdrukkelijk op of onder verwijzing naar de plannen hebben ingestemd. De omwonenden hebben het recht om van het dossier […] inzage te nemen zodra het bouwproject bij de overheid is ingediend. Alle andere personen waarvan de particuliere rechten of de belangen worden aangetast, zijn belanghebbenden […]. Aangrenzende gronden in het bouwgebied zijn gronden die grenzen aan de grond waarop het bouwproject betrekking heeft of ten hoogste 6 meter daarvan gescheiden zijn door stroken grond of een openbare weg met een breedte van ten hoogste 20 meter en die in het laatste geval tegenover de te bebouwen grond gelegen zijn. In alle gebieden met een andere bestemming en ten aanzien van gronden die behoren tot het openbaar domein, worden de gronden die ten hoogste 20 meter verwijderd zijn van het bouwproject, beschouwd als aangrenzend.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

Verzoekster in het hoofdgeding plande de bouw van een gebouwencomplex met de naam „ICV Heumarkt Neu – Neubau Hotel InterContinental, Wiener Eislaufverein WEV” (hierna: „project ‚Heumarkt Neu’”) in het centrum van de stad Wenen (Oostenrijk).

18

Volgens de verwijzende rechter bestond dit project in de herinrichting van het betreffende gebied door de sloop van het bestaande InterContinental-hotel en de bouw van twee nieuwe gebouwen met ruimten voor hotelaccommodatie, bedrijfs- en conferentieruimten, een toren voor hotelaccommodatie, evenementen, residentiële en kantoordoeleinden en een basisgebouw, dat onder die toren en een van bovengenoemde gebouwen gelegen zou zijn, dat ruimten voor hotelaccommodatie, bedrijfs- en conferentieruimten zou omvatten en dat over drie ondergrondse verdiepingen zou beschikken. Het gebouw dat zich niet op het basisgebouw zou bevinden, zou tussen het basisgebouw en een aangrenzende concertzaal komen te staan en zou eveneens drie ondergrondse verdiepingen tellen. Dit project voorzag ook in ten eerste de wederopbouw van een ijsbaan en het gebouw waarin deze was ondergebracht, door de bouw van een ondergrondse ijsbaan met een oppervlakte van ongeveer 1000 m2 en een ondergrondse sportzaal met zwembad, ten tweede de bouw van een ondergrondse parkeergarage met 275 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen, en ten derde het verleggen van een aan dat project grenzende straat met ongeveer 11 meter. Het project „Heumarkt Neu” zou ongeveer 1,55 ha beslaan en een brutovloeroppervlak van 89000 m2 hebben (waarvan 58000 m2 bovengronds en 31000 m2 ondergronds). Dit gehele project zou bovendien gelegen zijn in de kernzone van de Unesco-werelderfgoedsite „Historisch centrum van Wenen”.

19

Bij besluit van 16 oktober 2018, dat is vastgesteld in antwoord op een op 17 oktober 2017 door verzoekster in het hoofdgeding ingediend verzoek op grond van § 3, lid 7, UVP-G 2000, heeft de regering van de deelstaat Wenen (Oostenrijk) vastgesteld dat voor het project „Heumarkt Neu” geen milieueffectbeoordeling hoefde te worden verricht, omdat het project in kwestie onder geen van de in bijlage 1 bij die wet genoemde categorieën van projecten viel die mogelijkerwijs relevant waren (met name de punten Z 17‑Z 21 van die bijlage). Wat de in punt Z 18, onder b), van bijlage 1 bij het UVP-G 2000 bedoelde categorie „stadsontwikkelingsprojecten” betreft, heeft de regering van de deelstaat Wenen erop gewezen dat dit project de in deze bepaling vastgestelde drempelwaarden niet bereikt en dat § 3, lid 2, UVP-G 2000 – dat ziet op de cumulatie met andere projecten – niet van toepassing was, aangezien de in deze bepaling vastgestelde drempelwaarde van 25 % niet was bereikt.

20

Het Bundesverwaltungsgericht, waarbij verschillende omwonenden en een milieubeschermingsorganisatie beroep tegen dit besluit hebben ingesteld, heeft de opdrachtgever voor het project „Heumarkt Neu” en de regering van de deelstaat Wenen ter kennis gebracht dat het van oordeel was dat de omzetting van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 in het nationale recht onvoldoende was en dat voor dit project een onderzoek per geval moest worden uitgevoerd. Het Bundesverwaltungsgericht heeft een deskundige aangesteld en een rechtsdag vastgesteld. Vervolgens heeft verzoekster in het hoofdgeding haar in punt 19 van dit arrest vermelde verzoek om vast te stellen dat er geen milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht, ingetrokken.

21

Ondanks de intrekking van dat verzoek heeft het Bundesverwaltungsgericht bij beslissing van 9 april 2019 geoordeeld dat voor het project „Heumarkt Neu” een milieueffectbeoordeling moest worden verricht.

22

Het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), waarbij verzoekster in het hoofdgeding en de regering van de deelstaat Wenen beroep in Revision hebben ingesteld, heeft bij beslissing van 25 juni 2021 de beslissing van het Bundesverwaltungsgericht van 9 april 2019 vernietigd omdat laatstgenoemde rechter na de intrekking van het verzoek van verzoekster in het hoofdgeding in wezen niet langer bevoegd was om ten gronde uitspraak te doen over het bij hem ingestelde beroep en er zich toe had moeten beperken het besluit van die regering van 16 oktober 2018 nietig te verklaren.

23

Bij beslissing van 15 juli 2021 heeft het Bundesverwaltungsgericht dan ook het besluit van de regering van de deelstaat Wenen van 16 oktober 2018 ab initio nietig verklaard.

24

Eerder had verzoekster in het hoofdgeding, parallel aan bovengenoemde procedure voor het verkrijgen van een declaratoire beslissing, met een aanvraag van 30 november 2018 het stadsbestuur van Wenen verzocht om een bouwvergunning af te geven voor het project „Heumarkt Neu”.

25

Aangezien het stadsbestuur van Wenen niet op dit verzoek heeft beslist, heeft verzoekster in het hoofdgeding op 12 maart 2021 bij het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, een Säumnisbeschwerde (beroep wegens stilzitten) ingesteld waarbij zij die rechter verzocht om de aangevraagde bouwvergunning af te geven en erop wees dat voor het project „Heumarkt Neu”, gelet op de drempelwaarden en criteria van punt Z 18, onder b) van bijlage 1 bij het UVP-G 2000, geen milieueffectbeoordeling hoefde te worden verricht.

26

De verwijzende rechter zet uiteen dat wanneer de Säumnisbeschwerde – zoals in casu – gegrond moet worden verklaard, het naar nationaal recht vervolgens aan hem staat om in voorkomend geval uitspraak te doen over de vergunningsaanvraag in kwestie. Zijn eventuele bevoegdheid om zich over die aanvraag uit te spreken hangt echter, net zoals de bevoegdheid van de voor de afgifte van bouwvergunningen bevoegde administratieve overheid, in de plaats waarvan hij in casu zou treden, af van het antwoord op de vraag of een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, wat de verwijzende rechter bijgevolg vooraf dient uit te maken. Hij preciseert voorts dat in het onderhavige geval bij het onderzoek van deze prealabele vraag rekening moet worden gehouden met de drempelwaarden en criteria die gelden voor „stadsontwikkelingsprojecten” in de zin van punt Z 18, onder b) van bijlage 1 bij het UVP-G 2000, dat het enige in deze bijlage bedoelde geval is dat in casu aan de orde zou kunnen zijn.

27

In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staat [richtlijn 2011/92] in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de uitvoering van een milieueffectbeoordeling voor ‚stadsontwikkelingsprojecten’ zowel afhankelijk wordt gesteld van het bereiken van drempelwaarden die liggen bij een oppervlaktegebruik van ten minste 15 ha en een brutovloeroppervlak van meer dan 150000 m2, als van het feit dat het gaat om een ontwikkelingsproject voor een geheel van multifunctionele bebouwing, in elk geval met residentiële en commerciële gebouwen met inbegrip van de daarvoor aangelegde ontsluitingswegen en nutsvoorzieningen, met een verzorgingsgebied dat groter is dan het gebied van het project zelf? Speelt het in dit verband een rol dat in het nationale recht specifieke criteria zijn vastgesteld inzake

recreatie- of pretparken, sportstadions of golfterreinen (vanaf een bepaald oppervlaktegebruik of een bepaald aantal parkeerplaatsen),

industrie- of bedrijventerreinen (vanaf een bepaald oppervlaktegebruik),

winkelcentra (vanaf een bepaald oppervlaktegebruik of vanaf een bepaald aantal parkeerplaatsen),

logiesbedrijven, zoals hotels of vakantiedorpen, met inbegrip van bijbehorende faciliteiten (vanaf een bepaald aantal bedden of vanaf een bepaald oppervlaktegebruik, beperkt tot gebieden buiten de bebouwde kom), en

openbaar toegankelijke parkeerterreinen of parkeergarages (vanaf een bepaald aantal parkeerplaatsen)?

2)

Vereist [richtlijn 2011/92] dat voor gebieden van bijzonder historisch, cultureel, stedenbouwkundig of architectonisch belang, zoals Unesco-werelderfgoedsites, lagere drempelwaarden of laagdrempeligere criteria worden vastgesteld dan die welke in de eerste vraag worden genoemd, met name gelet op het in punt 2, onder c), viii), van bijlage III [bij die richtlijn] vervatte voorschrift dat bij de beantwoording van de vraag of de in bijlage II genoemde projecten aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen, ook in aanmerking moet worden genomen of het gaat om ‚landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang’?

3)

Staat richtlijn 2011/92 in de weg aan een nationale regeling die bij de beoordeling van een ‚stadsontwikkelingsproject’ in de zin van de eerste vraag de samentelling (cumulatie) met andere gelijksoortige en ruimtelijk samenhangende projecten in zoverre beperkt dat in dit verband uitsluitend rekening behoort te worden gehouden met de som van de capaciteiten waarvoor in de loop van de afgelopen vijf jaar een vergunning is afgegeven, met inbegrip van de aangevraagde capaciteit of capaciteitsuitbreiding, met dien verstande dat stadsontwikkelingsprojecten of delen ervan, zodra zij zijn uitgevoerd, begripsmatig niet meer als stadsontwikkelingsprojecten behoren te worden beschouwd en de vaststelling in het individuele geval of wegens een cumulatie van effecten aanzienlijke schadelijke, hinderlijke of nadelige milieueffecten te verwachten vallen zodat het voorgenomen project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, achterwege blijft wanneer dat project een capaciteit van minder dan 25 % van de drempelwaarde heeft?

4)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, mag het bij een overschrijding van de aan de lidstaat toekomende beoordelingsmarge door de nationale autoriteiten (overeenkomstig de – in dit geval rechtstreeks toepasselijke – bepalingen die zijn vervat in artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/92) per geval te verrichten onderzoek naar het antwoord op de vraag of het project mogelijkerwijs aanzienlijke milieueffecten heeft en bijgevolg aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, dan beperkt blijven tot bepaalde beschermingsaspecten, zoals het beschermingsdoel van een bepaald gebied, of dienen in dat geval alle in bijlage III bij richtlijn 2011/92 genoemde criteria en aspecten in aanmerking te worden genomen?

5)

Is het op grond van richtlijn 2011/92, met name gelet op de rechtsbeschermingsvereisten van artikel 11, toegestaan dat het in de vierde vraag bedoelde onderzoek voor het eerst wordt verricht door de verwijzende rechter (in een bouwvergunningsprocedure en in verband met de toetsing van zijn eigen bevoegdheid), met dien verstande dat dit onderzoek wordt uitgevoerd in een procedure waarin het ‚publiek’ naar nationaal recht slechts in zeer beperkte mate kan optreden als partij en dat de leden van het ‚betrokken publiek’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2011/92 slechts in zeer beperkte mate rechtsbescherming genieten? Speelt het bij de beantwoording van deze vraag een rol dat naar nationaal recht – afgezien van de mogelijkheid van vaststelling ambtshalve – enkel de opdrachtgever, een betrokken overheidsorgaan of de Umweltanwalt om een afzonderlijke declaratoire beslissing kan verzoeken met betrekking tot de vraag of het project onderworpen is aan de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren?

6)

Is het op grond van richtlijn 2011/92 in het geval van ‚stadsontwikkelingsprojecten’ in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij deze richtlijn toegestaan dat vóór of tijdens de uitvoering van een noodzakelijke milieueffectbeoordeling dan wel vóór de voltooiing van een onderzoek van de milieueffecten per geval dat wordt verricht om na te gaan of een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, vergunningen worden afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van het stadsontwikkelingsproject in zijn geheel, met dien verstande dat in het kader van de bouwprocedure geen alomvattende beoordeling van de milieueffecten in de zin van richtlijn 2011/92 wordt verricht en het publiek slechts in beperkte mate kan optreden als partij?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

28

WertInvest Hotelbetrieb betoogt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat het project „Heumarkt Neu” niet onder het begrip „stadsontwikkelingsprojecten” in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 valt aangezien het in wezen beperkt is tot de verbouwing van een reeds bestaande site.

29

In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht om daarop te antwoorden (arrest van 12 oktober 2017, Sleutjes, C‑278/16, EU:C:2017:757, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid ervan na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 12 oktober 2017, Sleutjes, C‑278/16, EU:C:2017:757, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Dat is in casu niet het geval, aangezien de gestelde vragen integendeel kennelijk verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Voorts zij opgemerkt dat de aldus door WertInvest Hotelbetrieb geuite bezwaren betrekking hebben op de draagwijdte zelf van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 en op de juridische kwalificatie van de feiten uit het oogpunt van die bepaling. De vraag of een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van de door de verwijzende rechter vermelde Unierechtelijke bepalingen valt, is een inhoudelijke vraag die samenhangt met uitlegging van deze bepalingen, zodat de twijfel die in dit verband zou kunnen bestaan, geen invloed heeft op de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen (zie naar analogie arrest van 27 oktober 2009, ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 67).

32

De argumenten van WertInvest Hotelbetrieb die inhouden dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, moeten dan ook worden afgewezen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede prejudiciële vraag

33

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij ten eerste de uitvoering van een milieueffectbeoordeling van „stadsontwikkelingsprojecten” afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat drempelwaarden worden bereikt die liggen bij een oppervlaktegebruik van ten minste 15 ha en een brutovloeroppervlak van meer dan 150000 m2, alsmede van de voorwaarde dat het gaat om een ontwikkelingsproject voor een geheel van multifunctionele bebouwing dat op zijn minst residentiële en commerciële gebouwen omvat met inbegrip van de daarvoor aangelegde ontsluitingswegen en nutsvoorzieningen, met een verzorgingsgebied dat groter is dan het gebied dat door het project wordt bestreken, en waarbij ten tweede geen lagere drempelwaarden of strengere criteria worden vastgesteld wanneer de projecten in kwestie gelegen zijn in gebieden die van bijzonder historisch, cultureel, stedenbouwkundig of architectonisch belang zijn.

34

Uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92 juncto punt 10, onder b), van bijlage II bij deze richtlijn volgt dat de lidstaten, door middel van een onderzoek per geval of aan de hand van door hen vastgestelde drempelwaarden of criteria moeten bepalen of een stadsontwikkelingsproject al dan niet moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van die richtlijn. De lidstaten kunnen tevens besluiten om beide procedures toe te passen.

35

Dienaangaande zij vooraf opgemerkt dat de verwijzende rechter, die de feiten moet beoordelen – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing – er niet aan lijkt te hebben getwijfeld dat een project als dat in het hoofdgeding moet worden geacht onder het begrip „stadsontwikkelingsprojecten” in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 te vallen. Hij heeft het Hof overigens niet verzocht om dat begrip uit te leggen. Gelet op met name de kenmerken van het betreffende project, zoals die worden beschreven in de verwijzingsbeslissing en worden weergegeven in punt 18 van dit arrest, ziet het Hof in casu geen enkele reden om de juridische kwalificatie van de feiten door de verwijzende rechter in twijfel te trekken.

36

Wat overigens het in punt 28 van het onderhavige arrest vermelde bezwaar van WertInvest Hotelbetrieb betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat de omstandigheid dat een project ziet op de verbouwing van een reeds bestaande site door – zoals in casu – de sloop van de bestaande site en de bouw van een nieuwe site, er niet aan in de weg staat dat een dergelijk project wordt geacht onder het begrip „stadsontwikkelingsprojecten” in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 te vallen (zie in die zin arrest van 3 maart 2011, Commissie/Ierland, C‑50/09, EU:C:2011:109, punt 100).

37

Wat de uitvoering van richtlijn 2011/92 betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten aan deze richtlijn een uitvoering dienen te geven die volledig strookt met de vereisten die uit die richtlijn voortvloeien gelet op de belangrijkste doelstelling die ermee wordt nagestreefd en die er – zoals blijkt uit artikel 2, lid 1 – in bestaat dat projecten die met name gezien hun aard, omvang of ligging aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, vóór de afgifte van een vergunning worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten (zie in die zin, met betrekking tot de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 85/337, arrest van 27 maart 2014, Consejería de Infraestructuras y Transporte de la Generalitat Valenciana en Iberdrola Distribución Eléctrica, C‑300/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:188, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In dit verband zij eraan herinnerd dat zelfs een project van beperkte omvang aanzienlijke milieueffecten kan hebben en dat uit vaste rechtspraak blijkt dat de wettelijke bepalingen van de lidstaat die voorzien in een milieueffectbeoordeling voor bepaalde soorten projecten, ook moeten voldoen aan de in artikel 3 van richtlijn 2011/92 neergelegde vereisten en rekening moeten houden met de effecten van het project op de bevolking en de menselijke gezondheid, de biodiversiteit, de grond, de bodem, het water, de lucht en het klimaat, alsmede met de materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap (zie in die zin arrest van 24 maart 2011, Commissie/België, C‑435/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:176, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Tevens volgt uit vaste rechtspraak dat wanneer de lidstaten voor de in bijlage II bij richtlijn 2011/92 genoemde projecten hebben besloten om drempelwaarden of criteria vast te stellen teneinde te bepalen of deze projecten moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van deze richtlijn, de hun aldus toegekende beoordelingsmarge wordt begrensd door de in artikel 2, lid 1, van die richtlijn neergelegde verplichting om projecten die met name gezien hun aard, omvang of ligging aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, vóór de afgifte van een vergunning te onderwerpen aan een beoordeling (arrest van 31 mei 2018, Commissie/Polen, C‑526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Ten slotte dient te worden benadrukt dat de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92 verplicht zijn om bij de vaststelling van die drempelwaarden of criteria de relevante selectiecriteria van bijlage III in aanmerking te nemen.

41

Tot die selectiecriteria behoren ten eerste de kenmerken van de projecten die in aanmerking moeten worden genomen, met name de omvang van het betreffende project en de cumulatie ervan met andere bestaande of goedgekeurde projecten, ten tweede de ligging van de projecten zodat rekening wordt gehouden met de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn, rekening houdend met in het bijzonder het bestaande en goedgekeurde grondgebruik en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met bijzondere aandacht voor onder meer dichtbevolkte gebieden, landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang, en ten derde de kenmerken van het potentiële effect van projecten, met name wat betreft het geografische gebied, de grootte van de mogelijkerwijs door de projecten in kwestie getroffen bevolking en het cumulatieve effect van deze projecten met andere bestaande of goedgekeurde projecten.

42

Hieruit volgt dat een lidstaat die op basis van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92 drempelwaarden of criteria vaststelt en daarbij alleen rekening houdt met de omvang van de projecten in kwestie zonder de in punt 41 van dit arrest vermelde criteria in aanmerking te nemen, de grenzen overschrijdt van de beoordelingsmarge waarover hij op grond van artikel 2, lid 1 en artikel 4, lid 2, van die richtlijn beschikt (zie in die zin arrest van 24 maart 2011, Commissie/België, C‑435/09, niet gepubliceerd, EU:C:2011:176, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

In casu blijkt dat de Republiek Oostenrijk voor de in de punten Z 19 en Z 21 van bijlage 1 bij het UVP-G 2000 bedoelde projecten betreffende „winkelcentra” en „openbaar toegankelijke parkeerterreinen of parkeergarages”, die eveneens onder het begrip „stadsontwikkelingsprojecten” in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 vallen, verschillende drempelwaarden heeft vastgesteld die van toepassing zijn naargelang van de ligging van het project – onder meer in de gebieden van categorie A, waartoe de Unesco-werelderfgoedsites behoren – maar dat zij slechts één drempelwaarde heeft vastgesteld voor de in punt Z 18, onder b), van bijlage 1 bij het UVP-G 2000 bedoelde „stadsontwikkelingsprojecten”.

44

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer een lidstaat gebruikmaakt van drempelwaarden om uit te maken of een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, factoren als de ligging van de projecten in aanmerking dienen te worden genomen, bijvoorbeeld door voor diverse projectgrootten verschillende drempelwaarden vast te stellen die van toepassing zijn naargelang van de aard en de ligging van het project in kwestie (zie in die zin arrest van 21 september 1999, Commissie/Ierland, C‑392/96, EU:C:1999:431, punt 70).

45

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project gelegen is in de kernzone van een Unesco-werelderfgoedsite, zodat in deze context het in punt 2, onder c), viii), van bijlage III bij richtlijn 2011/92 bedoelde criterium inzake de plaats van de projecten bijzonder relevant is.

46

Daarenboven dient in herinnering te worden gebracht dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een lidstaat die deze drempelwaarden of criteria zodanig vaststelt dat in de praktijk alle projecten van een bepaald type bij voorbaat onttrokken zijn aan de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren, tevens de grenzen overschrijdt van de in punt 39 van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingsmarge, tenzij op basis van een algehele beoordeling kan worden aangenomen dat geen enkel uitgesloten project een aanzienlijk milieueffect kan hebben (arrest van 31 mei 2018, Commissie/Polen, C‑526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In een stedelijk milieu met beperkte ruimte zijn drempelwaarden voor een oppervlaktegebruik van ten minste 15 ha en een brutovloeroppervlak van meer dan 150000 m2 zo hoog dat de meeste stadsontwikkelingsprojecten in de praktijk bij voorbaat onttrokken zijn aan de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren.

48

Dienaangaande zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing heeft verklaard dat uit bepaalde bronnen blijkt dat in de praktijk vermoedelijk geen enkel stadsontwikkelingsproject de drempelwaarden en criteria van punt Z 18, onder b), van bijlage 1 bij het UVP-G 2000 bereikt. Daarnaast komt uit de informatie in het dossier waarover het Hof beschikt, naar voren dat in Oostenrijk voor het merendeel van de stadsontwikkelingsprojecten in de zin van punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 geen milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht.

49

Voorts heeft de Oostenrijkse regering ter terechtzitting verklaard dat zij heeft ingezien dat de daartoe in de nationale wettelijke regeling vastgestelde drempelwaarden mogelijkerwijs te hoog zijn, en dat zij daarom had besloten die regeling te wijzigen.

50

Het staat evenwel uiteindelijk aan de verwijzende rechter om op basis van alle beschikbare relevante gegevens te beoordelen of de betreffende drempelwaarden en criteria op een zodanig niveau zijn vastgesteld dat in de praktijk alle of nagenoeg alle projecten in kwestie onttrokken zijn aan de verplichting tot het verrichten van een milieueffectbeoordeling, en om zich er – indien dit inderdaad het geval is – van te vergewissen of deze onttrekking niet kan worden gerechtvaardigd door het feit dat op basis van een algehele beoordeling kan worden aangenomen dat geen van de uitgesloten projecten een aanzienlijk milieueffect kan hebben.

51

Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder b), en lid 3, van richtlijn 2011/92 alsook punt 10, onder b), van bijlage II bij deze richtlijn en bijlage III bij die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de uitvoering van een milieueffectbeoordeling van „stadsontwikkelingsprojecten” afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat drempelwaarden worden bereikt die liggen bij een oppervlaktegebruik van ten minste 15 ha en een brutovloeroppervlak van meer dan 150000 m2, alsmede van de voorwaarde dat het gaat om een ontwikkelingsproject voor een geheel van multifunctionele bebouwing dat op zijn minst residentiële en commerciële gebouwen omvat met inbegrip van de daarvoor aangelegde ontsluitingswegen en nutsvoorzieningen, met een verzorgingsgebied dat groter is dan het gebied dat door het project wordt bestreken.

Derde prejudiciële vraag

52

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan bij de beoordeling of voor een „stadsontwikkelingsproject” een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, de cumulatie van de effecten van dat project met de effecten van andere gelijksoortige en ruimtelijk samenhangende projecten slechts in zoverre wordt onderzocht dat rekening wordt gehouden met de som van de capaciteiten waarvoor in de loop van de afgelopen vijf jaar een vergunning is afgegeven, met inbegrip van de aangevraagde capaciteit of capaciteitsuitbreiding in het kader van dat project, met dien verstande dat stadsontwikkelingsprojecten of delen ervan, zodra zij zijn uitgevoerd, begripsmatig niet meer als stadsontwikkelingsprojecten behoren te worden beschouwd en de vaststelling in het individuele geval of wegens een cumulatie van effecten aanzienlijke schadelijke, hinderlijke of nadelige milieueffecten te verwachten vallen zodat het voorgenomen project aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, achterwege blijft wanneer dat project een capaciteit van minder dan 25 % van de DEvastgestelde drempelwaarde heeft.

53

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat deze vraag betrekking heeft op de regel van § 3, lid 2, UPV-G 2000, gelezen in samenhang met punt Z 18 van bijlage 1 bij deze wet en in het bijzonder met voetnoot 3a in kolom 2 van datzelfde punt Z 18.

54

Wanneer een lidstaat echter overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/92 ten aanzien van projecten die vallen onder bijlage II bij deze richtlijn, een drempelwaarde vaststelt die onverenigbaar is met de in artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 3, van die richtlijn neergelegde verplichtingen, hebben artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder a), en lid 3, van diezelfde richtlijn rechtstreekse werking, zodat de bevoegde nationale autoriteiten moeten waarborgen dat eerst wordt onderzocht of de projecten in kwestie een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben en dat vervolgens – indien dit het geval is – een milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd (zie in die zin arrest van 21 maart 2013, Salzburger Flughafen, C‑244/12, EU:C:2013:203, punt 48).

55

Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag, hoeft de derde prejudiciële vraag bijgevolg niet te worden beantwoord.

56

Gelet op dat antwoord staat het – met het oog op de vaststelling of voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project een milieueffectbeoordeling moet worden verricht – immers aan de bevoegde instantie of in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om dat project te onderzoeken, en dit uitsluitend aan de hand van de criteria van bijlage III bij richtlijn 2011/92, zodat het antwoord op de derde prejudiciële vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

Vierde prejudiciële vraag

57

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde instantie bij de per geval te verrichten beoordeling of een project mogelijkerwijs aanzienlijke milieueffecten heeft en bijgevolg aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, ermee kan volstaan slechts bepaalde milieubeschermingsaspecten – zoals het beschermingsdoel van een bepaald gebied – in aanmerking te nemen, dan wel aldus dat zij dat project bij die beoordeling dient te toetsen aan alle selectiecriteria van bijlage III bij die richtlijn.

58

Volgens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92 moet bij het onderzoek of een project mogelijkerwijs aanzienlijke milieueffecten heeft, rekening worden gehouden met de in bijlage III bij deze richtlijn vastgestelde relevante selectiecriteria.

59

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een lidstaat noodzakelijkerwijs in zijn uit richtlijn 2011/92 voortvloeiende verplichtingen tekortschiet wanneer hij expliciet of impliciet een of meerdere criteria van bijlage III bij richtlijn 2011/92 niet in aanmerking neemt, aangezien – naargelang van het onder bijlage II bij die richtlijn vallende project – elk van die criteria relevant kan zijn voor de beantwoording van de vraag of een milieueffectbeoordelingsprocedure moet worden georganiseerd (zie in die zin beschikking van 10 juli 2008, Aiello e.a., C‑156/07, EU:C:2008:398, punt 50).

60

Hieruit volgt dat de bevoegde instantie het betreffende project in het kader van een onderzoek per geval aan alle in bijlage III bij richtlijn 2011/92 genoemde selectiecriteria moet toetsen om vast te stellen welke criteria relevant zijn in het concrete geval, en dat zij vervolgens naar behoren rekening moet houden met alle criteria die aldus relevant blijken te zijn.

61

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds de stelling heeft verworpen dat stadsontwikkelingsprojecten in stedelijke gebieden nagenoeg geen gevolgen hebben voor het milieu, en in zoverre heeft verwezen naar de thans in punt 2, onder c), vii) en viii), van bijlage III bij richtlijn 2011/92 opgenomen criteria die betrekking hebben op gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid en landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang (zie in die zin arrest van 16 maart 2006Commissie/Spanje, C‑332/04, niet gepubliceerd, EU:C:2006:180, punten 79 en 80).

62

Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde instantie bij een per geval te verrichten beoordeling of een project mogelijkerwijs aanzienlijke milieueffecten heeft en bijgevolg aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, dat project aan alle selectiecriteria van bijlage III bij die richtlijn dient te toetsen om vast te stellen welke criteria relevant zijn in het concrete geval, en vervolgens deze criteria dient toe te passen op het concrete geval.

Vijfde prejudiciële vraag

63

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11 van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het in artikel 4, lid 2, onder a), van deze richtlijn bedoelde onderzoek per geval voor het eerst wordt uitgevoerd door een rechterlijke instantie die bevoegd is om een vergunning als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn af te geven in een procedure waarin het publiek slechts in uiterst beperkte mate kan optreden als partij en na afloop waarvan het publiek ook slechts in uiterst beperkte mate rechtsbescherming geniet. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of het relevant is dat naar nationaal recht – afgezien van de mogelijkheid van vaststelling ambtshalve – enkel de opdrachtgever, een betrokken overheidsorgaan of de Umweltanwalt kunnen verzoeken om vast te stellen of voor het project in kwestie een milieueffectbeoordeling moet worden verricht.

64

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat de verwijzende rechter deze vraag om twee redenen stelt. Ten eerste merkt hij op dat volgens de voorschriften van het Weens bouwreglement alleen personen die eigenaar zijn van een grond of het recht hebben om te bouwen op een grond die gelegen is in een nauwkeurig afgebakend gebied rond de grond van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, partij zijn in de bij hem aanhangige procedure voor de afgifte van een bouwvergunning, zodat het publiek in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), van richtlijn 2011/92 bijna volledig is uitgesloten van die procedure en dus a priori uitgesloten is van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de eventuele beslissing van de verwijzende rechter om voor dat project geen milieueffectbeoordeling te verlangen. Ten tweede kan op grond van § 3, lid 7, UVP-G 2000 alleen de opdrachtgever, een betrokken overheidsorgaan of de Umweltanwalt op eigen initiatief verzoeken om vast te stellen of voor het project in kwestie een milieueffectbeoordeling moet worden verricht.

65

Dienaangaande zij opgemerkt dat bij richtlijn 2011/92 aan de lidstaten niet de verplichting wordt opgelegd om het publiek of het „betrokken publiek” in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), respectievelijk artikel 1, lid 2, onder e), van deze richtlijn de mogelijkheid te bieden om de vaststellingsprocedure van artikel 4, leden 4 en 5, van die richtlijn in te leiden.

66

Ook bij richtlijn 2011/92 wordt aan het publiek of het betrokken publiek geen recht toegekend om aan deze procedure deel te nemen.

67

Uit artikel 4, lid 5, van die richtlijn volgt echter dat het na afloop van die procedure vastgestelde besluit, dat voldoet aan de in die bepaling neergelegde formele vereisten, openbaar moet worden gemaakt.

68

Voorts moet krachtens artikel 11 van richtlijn 2011/92 de materiële of formele rechtmatigheid van een besluit waarbij wordt vastgesteld dat geen milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht, voor een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan – in het kader van een beroep dat eventueel is ingesteld tegen een vergunningsbesluit – kunnen worden betwist door een particulier die deel uitmaakt van het „betrokken publiek” in de zin van artikel 1, lid 2, onder e), van deze richtlijn en die voldoet aan de in het nationale recht vastgestelde criteria inzake „voldoende belang” of in voorkomend geval „inbreuk op een recht” die worden genoemd in voormeld artikel 11 (zie in die zin arrest van 16 april 2015, Gruber, C‑570/13, EU:C:2015:231, punt 44).

69

Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat een dergelijk besluit uitgaat van een rechterlijke instantie, die aldus administratieve bevoegdheden uitoefent, er niet aan in de weg staat dat het betrokken publiek het recht uitoefent om tegen dat besluit beroep in te stellen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, C‑263/08, EU:C:2009:631, punt 37).

70

Ten slotte zij eraan herinnerd dat artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92, waarin is bepaald dat tegen enig in dit artikel bedoeld besluit, handelen of nalaten beroep bij een rechterlijke instantie moet kunnen worden ingesteld om „de materiële of formele rechtmatigheid [ervan] aan te vechten”, geenszins de middelen beperkt die ter ondersteuning van een dergelijk beroep kunnen worden aangevoerd (arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland, C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Gelet op een en ander dient op de vijfde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 11 van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het in artikel 4, lid 2, onder a), van deze richtlijn bedoelde onderzoek per geval voor het eerst wordt uitgevoerd door een rechterlijke instantie die bevoegd is om een vergunning als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn af te geven. De materiële of formele rechtmatigheid van het eventueel door die rechterlijke instantie genomen besluit waarbij wordt vastgesteld dat geen milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht, moet evenwel voor een andere rechterlijke instantie of, naargelang van het geval, een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan kunnen worden betwist door een particulier die deel uitmaakt van het „betrokken publiek” in de zin van artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/92 en die voldoet aan de in het nationale recht vastgestelde criteria inzake „voldoende belang” of in voorkomend geval „inbreuk op een recht” die worden genoemd in voormeld artikel 11.

Zesde prejudiciële vraag

72

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat vóór of tijdens het verrichten van een noodzakelijke milieueffectbeoordeling dan wel vóór de voltooiing van een onderzoek van de milieueffecten per geval dat wordt uitgevoerd om na te gaan of een dergelijke beoordeling moet worden verricht, een bouwvergunning wordt afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van meer omvattende stadsontwikkelingsprojecten.

73

De Oostenrijkse regering betoogt dat deze vraag hypothetisch en dus niet-ontvankelijk is.

74

In dit verband is het juist dat – zoals de Oostenrijkse regering opmerkt, de verwijzende rechter zelf in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in het bijzonder vermeldt dat het voorwerp van de „stadsontwikkelingsprojecten” identiek is aan dat van het „detailproject”, waarvoor volgens die rechter een „vervroegde” bouwvergunning zou kunnen worden overwogen. Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat het aan het hoofdgeding ten grondslag liggende verzoek van verzoekster in het hoofdgeding van 12 maart 2021 ziet op hetzelfde project als dat waarop de aanvraag voor een bouwvergunning van 30 november 2018 betrekking had en dat grotendeels overeenkomt met de beschrijving die de verwijzende rechter heeft gegeven in dat verzoek om een prejudiciële beslissing. Deze beschrijving is in essentie weergegeven in punt 18 van het onderhavige arrest. Voorts blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding voor dat project in zijn geheel een bouwvergunning heeft aangevraagd.

75

Niettemin maakt de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag gewag van „bouwvergunningen voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van het stadsontwikkelingsproject”, en refereert hij in de verwijzingsbeslissing aan het door verzoekster in het hoofdgeding gevoerde betoog dat in het geval van een „stadsontwikkelingsproject” nog steeds een vergunning kan worden afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden, ook al moet voor het project in zijn geheel een milieueffectbeoordeling worden verricht. Derhalve valt het niet uit te sluiten dat de verwijzende rechter naar Oostenrijks recht bevoegd is om in afwachting van de uitvoering van – naargelang van het geval – een milieueffectbeoordeling in de zin van richtlijn 2011/92 of een onderzoek per geval dat ertoe strekt vast te stellen of een dergelijke beoordeling vereist is, een vergunning af te geven voor dergelijke afzonderlijke bouwwerkzaamheden, en dat in het hoofdgeding een aanvraag in die zin is ingediend.

76

Aangezien voor prejudiciële vragen overeenkomstig de in punt 30 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak een vermoeden van relevantie geldt, dient de zesde vraag dus te worden beantwoord.

77

Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/92 moet voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, een milieueffectbeoordeling worden verricht voordat een vergunning wordt afgegeven.

78

Een dergelijke regel impliceert dat het onderzoek naar de directe en indirecte effecten van een project op de in artikel 3 van richtlijn 2011/92 bedoelde factoren en naar de wisselwerking tussen die factoren volledig en op allesomvattende wijze moet zijn uitgevoerd voordat een vergunning wordt afgegeven (zie in die zin arrest van 24 februari 2022, Namur-Est Environnement, C‑463/20, EU:C:2022:121, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Zoals het Hof heeft benadrukt, wordt de omstandigheid dat een dergelijke beoordeling vooraf dient te worden verricht, gerechtvaardigd door de noodzaak dat de bevoegde instantie in het besluitvormingsproces de milieueffecten van alle technische plannings‑ en beslissingsprocessen zo vroeg mogelijk in aanmerking neemt teneinde het ontstaan van vervuiling of hinder van meet af aan te voorkomen in plaats van later de gevolgen ervan te bestrijden (arrest van 31 mei 2018, Commissie/Polen, C‑526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Dat bouwvergunningen zouden worden afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van een meer omvattend stadsontwikkelingsproject, voordat wordt vastgesteld of dit project moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van richtlijn 2011/92 en voordat deze beoordeling in voorkomend geval is verricht, zou kennelijk in strijd zijn met die vereisten en met de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte belangrijkste doelstelling waarvan zij de uitdrukking vormen.

81

Gelet op een en ander dient op de zesde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat vóór of tijdens het verrichten van een noodzakelijke milieueffectbeoordeling dan wel vóór de voltooiing van een onderzoek van de milieueffecten per geval dat wordt uitgevoerd om na te gaan of een dergelijke beoordeling moet worden verricht, een bouwvergunning wordt afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van meer omvattende stadsontwikkelingsprojecten.

Kosten

82

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder b), en lid 3, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014, alsook punt 10, onder b), van bijlage II bij richtlijn 2011/92 en bijlage III bij die richtlijn

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de uitvoering van een milieueffectbeoordeling van „stadsontwikkelingsprojecten” afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat drempelwaarden worden bereikt die liggen bij een oppervlaktegebruik van ten minste 15 hectare en een brutovloeroppervlak van meer dan 150000 m2, alsmede van de voorwaarde dat het gaat om een ontwikkelingsproject voor een geheel van multifunctionele bebouwing dat op zijn minst residentiële en commerciële gebouwen omvat met inbegrip van de daarvoor aangelegde ontsluitingswegen en nutsvoorzieningen, met een verzorgingsgebied dat groter is dan het gebied dat door het project wordt bestreken.

 

2)

Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52,

moet aldus worden uitgelegd dat

de bevoegde instantie bij een per geval te verrichten beoordeling of een project mogelijkerwijs aanzienlijke milieueffecten heeft en bijgevolg aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, dat project aan alle selectiecriteria van bijlage III bij die richtlijn, zoals gewijzigd, dient te toetsen om vast te stellen welke criteria relevant zijn in het concrete geval, en vervolgens deze criteria dient toe te passen op het concrete geval.

 

3)

Artikel 11 van richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52,

moet aldus worden uitgelegd dat

het er niet aan in de weg staat dat het in artikel 4, lid 2, onder a), van die richtlijn, zoals gewijzigd, bedoelde onderzoek per geval voor het eerst wordt uitgevoerd door een rechterlijke instantie die bevoegd is om een vergunning als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder c), van die richtlijn, zoals gewijzigd, af te geven.

De materiële of formele rechtmatigheid van het eventueel door die rechterlijke instantie genomen besluit waarbij wordt vastgesteld dat geen milieueffectbeoordeling hoeft te worden verricht, moet evenwel voor een andere rechterlijke instantie of, naargelang van het geval, een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan kunnen worden betwist door een particulier die deel uitmaakt van het „betrokken publiek” in de zin van artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd, en die voldoet aan de in het nationale recht vastgestelde criteria inzake „voldoende belang” of in voorkomend geval „inbreuk op een recht” die worden genoemd in voormeld artikel 11.

 

4)

Richtlijn 2011/92, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/52,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij eraan in de weg staat dat vóór of tijdens het verrichten van een noodzakelijke milieueffectbeoordeling dan wel vóór de voltooiing van een onderzoek van de milieueffecten per geval dat wordt uitgevoerd om na te gaan of een dergelijke beoordeling moet worden verricht, een bouwvergunning wordt afgegeven voor afzonderlijke bouwwerkzaamheden die deel uitmaken van meer omvattende stadsontwikkelingsprojecten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top