Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0351

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 maart 2023.
    ZG tegen Beobank SA.
    Verzoek van de Justice de paix du canton de Forest om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Artikel 47, lid 1, onder a) – Informatie aan de betaler na de ontvangst van zijn betalingsopdracht – Artikelen 58, 60 en 61 – Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder wegens niet-toegestane transacties – Verplichting van deze betalingsdienstaanbieder om niet-toegestane transacties terug te betalen aan die betaler – Raamcontracten – Verplichting van die betalingsdienstaanbieder om genoemde betaler informatie te verstrekken over de betrokken begunstigde.
    Zaak C-351/21.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:215

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    16 maart 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Artikel 47, lid 1, onder a) – Informatie aan de betaler na de ontvangst van zijn betalingsopdracht – Artikelen 58, 60 en 61 – Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder wegens niet-toegestane transacties – Verplichting van deze betalingsdienstaanbieder om niet-toegestane transacties terug te betalen aan die betaler – Raamcontracten – Verplichting van die betalingsdienstaanbieder om genoemde betaler informatie te verstrekken over de betrokken begunstigde”

    In zaak C‑351/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht Vorst (België) bij beslissing van 13 april 2021, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2021, in de procedure

    ZG

    tegen

    Beobank NV,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    ZG, vertegenwoordigd door C. Sarli, advocaat,

    Beobank SA, vertegenwoordigd door D. Bracke, advocaat,

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Očková, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Scharf en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 38, aanhef en onder a), van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZG en Beobank NV, een Belgische bankinstelling waarbij verzoeker in het hoofdgeding een bankrekening heeft, over twee betalingstransacties die hij heeft verricht met zijn debetkaart en die volgens hem niet-toegestane transacties zijn.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    In de overwegingen 1, 21, 23, 27, 40, 43 en 46 van richtlijn 2007/64 stond te lezen:

    „(1)

    Voor de totstandbrenging van de interne markt is het van essentieel belang dat alle binnengrenzen in de [Europese] Gemeenschap worden afgeschaft zodat een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal mogelijk wordt. Een goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten is derhalve van vitaal belang. […]

    […]

    (21)

    In deze richtlijn dient te worden gespecificeerd welke de plichten van betalingsdienstaanbieders zijn wanneer zij informatie verstrekken aan betalingsdienstgebruikers, die allen dezelfde, kwalitatief hoogwaardige en duidelijke informatie over betalingsdiensten dienen te ontvangen om met kennis van zaken te kunnen kiezen en binnen de Europese Unie de markt te kunnen verkennen. Ter wille van de transparantie dienen bij deze richtlijn geharmoniseerde minimumvereisten te worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat aan betalingsdienstgebruikers noodzakelijke en toereikende informatie over zowel het betalingsdienstencontract als de betalingstransactie wordt verstrekt. Teneinde een goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten te bevorderen zouden de lidstaten naast de informatievoorschriften van deze richtlijn geen andere informatievoorschriften mogen vaststellen.

    […]

    (23)

    De benodigde informatie dient in verhouding te staan tot de gebruikersbehoeften en moet op uniforme wijze worden meegedeeld. De informatievereisten voor een eenmalige betalingstransactie dienen echter te verschillen van die voor een raamcontract dat op een reeks betalingstransacties betrekking heeft.

    […]

    (27)

    Wat betreft de wijze waarop de vereiste informatie door de betalingsdienstaanbieder aan de betalingsdienstgebruiker moet worden verstrekt, moet rekening worden gehouden met de behoeften van laatstgenoemde en met praktische technische aspecten en kosteneffectiviteit, naargelang van de situatie met betrekking tot de overeenkomst in het betrokken betalingsdienstencontract. […]

    […]

    (40)

    Ten behoeve van een volledig geïntegreerde automatische verwerking van betalingen van begin tot einde en voor het bieden van rechtszekerheid wat de nakoming van elke onderliggende verplichting tussen betalingsdienstgebruikers betreft, is het van essentieel belang dat het volledige bedrag dat door de betaler is overgemaakt, op de rekening van de begunstigde wordt gecrediteerd. […]

    […]

    (43)

    Teneinde de doelmatigheid van betalingen overal in de Gemeenschap te bevorderen, dient een maximale uitvoeringstermijn van één dag te worden vastgesteld voor alle door de betaler ingeleide, in euro of in een valuta van een lidstaat buiten de eurozone luidende betalingsopdracht die geen valutawissel vereisen, met inbegrip van overmakingen en geldtransfers. […] Gezien het feit dat nationale betalingsinfrastructuren veelal zeer efficiënt zijn en om verslechtering van het huidige niveau van dienstverlening te voorkomen, dient de lidstaten te worden toegestaan in voorkomend geval regels te stellen of te handhaven die een uitvoeringstermijn van minder dan één werkdag specificeren.

    […]

    (46)

    Voor een vlotte en efficiënte werking van het betalingssysteem moet de gebruiker erop kunnen vertrouwen dat de betalingsdienstaanbieder de betalingstransactie correct en binnen de overeengekomen termijn uitvoert. De aanbieder is doorgaans in een goede positie om de risico’s te beoordelen die verbonden zijn aan de betalingstransactie. De aanbieder die het betalingssysteem beschikbaar stelt, treft de regelingen om op de verkeerde plaats terechtgekomen of verkeerd toegewezen geldmiddelen terug te roepen, en beslist in de meeste gevallen welke tussenpersonen bij de uitvoering van een transactie worden betrokken. In het licht van het bovenstaande is het, behoudens abnormale en onvoorziene omstandigheden, zonder meer aangewezen dat de betalingsdienstaanbieder een aansprakelijkheid wordt opgelegd met betrekking tot de uitvoering van een betalingstransactie die hij van de gebruiker heeft aanvaard, met uitzondering van het handelen en nalaten van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, voor de keuze waarvan louter de begunstigde aansprakelijk is. Teneinde evenwel de betaler niet onbeschermd achter te laten in een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden waarin niet onomstotelijk kan worden bewezen (non liquet) of het bedrag van de betaling al dan niet door de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde werd ontvangen, dient de bewijslast dienaangaande bij de betalingsdienstaanbieder van de betaler te worden gelegd. In de regel kan worden verwacht dat de tussenpersoon (doorgaans een „neutrale” instelling zoals een centrale bank of een clearinginstelling) die het bedrag van de betaling van de verzendende naar de ontvangende betalingsdienstaanbieder doorstuurt, de rekeninggegevens opslaat en in voorkomend geval kan verstrekken. Zodra het bedrag van de betaling op de rekening van de ontvangende betalingsdienstaanbieder is gecrediteerd, heeft de begunstigde een vordering tegen zijn betalingsdienstaanbieder tot creditering van zijn rekening.”

    4

    Artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalde:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    4.

    ‚betalingsinstelling’: een rechtspersoon aan wie overeenkomstig artikel 10 vergunning is verleend om overal in de Gemeenschap betalingsdiensten aan te bieden en uit te voeren;

    5.

    ‚betalingstransactie’: een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn;

    […]

    7.

    ‚betaler’: hetzij een natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat; hetzij bij ontbreken van een betaalrekening, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft;

    8.

    ‚begunstigde’: natuurlijke of rechtspersoon die de beoogde uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft;

    9.

    ‚betalingsdienstaanbieder’: een instelling als bedoeld in artikel 1, lid 1, en natuurlijke en rechtspersonen die in aanmerking komen voor de ontheffing overeenkomstig artikel 26;

    10.

    ‚betalingsdienstgebruiker’: natuurlijke of rechtspersoon die in de hoedanigheid van betaler, begunstigde of beide van een betalingsdienst gebruikmaakt;

    11.

    ‚consument’: een natuurlijke persoon die, in betalingsdienstcontracten welke onder deze richtlijn vallen, voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepswerkzaamheden handelt;

    12.

    ‚raamcontract’: een betalingsdienstencontract dat de toekomstige uitvoering beheerst van afzonderlijke en opeenvolgende betalingstransacties en dat de verplichtingen en voorwaarden voor de opening van een betaalrekening kan omvatten;

    […]”

    5

    Titel III van richtlijn 2007/64, met als opschrift „Transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten”, bevatte een hoofdstuk 2, dat voorzien was van het opschrift „Eenmalige betalingstransacties”.

    6

    Artikel 38 van deze richtlijn droeg het opschrift „Informatie aan de betaler na ontvangst van de betalingsopdracht” en bepaalde in de aanhef en onder a):

    „Onmiddellijk na de ontvangst van de betalingsopdracht wordt de volgende informatie door de betalingsdienstaanbieder van de betaler op dezelfde wijze als in artikel 36, lid 1, is bepaald, aan de betaler verstrekt of ter beschikking gesteld:

    a)

    een referentie aan de hand waarvan de betaler kan uitmaken om welke betalingstransactie het gaat, en, in voorkomend geval, de informatie betreffende de begunstigde”.

    7

    Hoofdstuk 3 van titel III van richtlijn 2007/64, dat als opschrift „Raamcontracten” droeg, bevatte artikel 41 van deze richtlijn. Dit artikel had als opschrift „Algemene voorlichting vooraf” en bepaalde in lid 1 het volgende:

    „[…] De informatie en voorwaarden worden in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen en in duidelijke en bevattelijke vorm verstrekt in een officiële taal van de lidstaat waar de betalingsdienst wordt aangeboden of in een andere taal die door de partijen is overeengekomen.”

    8

    Artikel 47 van die richtlijn, met als opschrift „Informatie aan de betaler over afzonderlijke betalingstransacties”, bepaalde in de leden 1 en 2:

    „1.   Nadat het bedrag van een afzonderlijke betalingstransactie van de rekening van de betaler is gedebiteerd of, indien de betaler geen betaalrekening gebruikt, na de ontvangst van de betalingsopdracht, verstrekt de betalingsdienstaanbieder van de betaler op de wijze als bepaald in artikel 41, lid 1, de betaler onverwijld de volgende informatie:

    a)

    een referentie aan de hand waarvan de betaler kan uitmaken om welke betalingstransactie het gaat en, in voorkomend geval, de informatie betreffende de begunstigde;

    b)

    het bedrag van de betalingstransactie in de valuta waarin de betaalrekening van de betaler wordt gedebiteerd of in de voor de betalingsopdracht gebruikte valuta;

    c)

    het bedrag van de voor de betalingstransactie door de betaler verschuldigde kosten en voor zover van toepassing, de uitsplitsing daarvan, ofwel de aan de betaler aan te rekenen interesten;

    d)

    voor zover van toepassing, de door de betalingsdienstaanbieder van de betaler bij de betalingstransactie gehanteerde wisselkoers, en het bedrag van de betalingstransactie na die valutawissel, en

    e)

    de valutadatum van de debitering of de datum van ontvangst van de betalingsopdracht.

    2.   Een raamcontract kan de voorwaarde omvatten dat de in lid 1 bedoelde informatie op gezette tijden en ten minste eenmaal per maand moet worden verstrekt of ter beschikking moet worden gesteld op de overeengekomen wijze die de betaler de mogelijkheid biedt informatie ongewijzigd op te slaan en te reproduceren.”

    9

    Artikel 58 van richtlijn 2007/64 had als opschrift „Kennisgeving van niet-toegestane of foutieve betalingstransacties” en luidde als volgt:

    „De betalingsdienstgebruiker die zich rekenschap geeft van een niet-toegestane of foutieve betalingstransactie welke aanleiding geeft tot een vordering, met inbegrip van een vordering krachtens artikel 75, verkrijgt alleen rectificatie van zijn betalingsdienstaanbieder indien hij hem onverwijld en uiterlijk dertien maanden na de valutadatum van de debitering kennisgeeft van de bewuste transactie, tenzij de betalingsdienstaanbieder, in voorkomend geval, de informatie betreffende die betalingstransactie niet overeenkomstig titel III heeft verstrekt of ter beschikking heeft gesteld.”

    10

    Artikel 59 van deze richtlijn, met als opschrift „Bewijs inzake authentificatie en uitvoering van betalingstransacties”, was als volgt verwoord:

    „1.   De lidstaten schrijven voor dat, wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan of aanvoert dat de betalingstransactie niet correct is uitgevoerd, zijn betalingsdienstaanbieder gehouden is het bewijs te leveren dat de betalingstransactie is geauthentificeerd, juist is geregistreerd, is geboekt en niet door een technische storing of enig ander falen is beïnvloed.

    2.   Wanneer een betalingsdienstgebruiker ontkent dat hij een uitgevoerde betalingstransactie heeft toegestaan, vormt het feit dat het gebruik van een betaalinstrument door de betalingsdienstaanbieder is geregistreerd op zichzelf niet noodzakelijkerwijze afdoende bewijs dat de betalingstransactie door de betaler is toegestaan of dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 56 niet is nagekomen.”

    11

    Artikel 60 van die richtlijn, dat voorzien was van het opschrift „Aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder wegens niet-toegestane betalingstransacties”, luidde:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, onverminderd artikel 58, de betalingsdienstaanbieder van de betaler, in geval van een niet-toegestane betalingstransactie, de betaler onmiddellijk het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terugbetaalt en, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, herstelt in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de niet-toegestane betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden.

    2.   Aanvullende financiële compensatie kan worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat van toepassing is op het tussen de betaler en zijn betalingsdienstaanbieder gesloten contract.”

    12

    Artikel 61 van deze richtlijn, met als opschrift „Aansprakelijkheid van de betaler wegens niet-toegestane betalingstransacties”, bepaalde in de leden 1 tot en met 3:

    „1.   In afwijking van artikel 60 draagt de betaler tot een bedrag van ten hoogste 150 EUR het verlies met betrekking tot niet-toegestane betalingstransacties dat voortvloeit uit het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument of, indien de betaler heeft nagelaten de veiligheid van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken ervan te waarborgen, uit onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument.

    2.   De betaler draagt alle verliezen die uit niet-toegestane betalingstransacties voortvloeien, indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van artikel 56 niet is nagekomen. In dergelijke gevallen is het in lid 1 van dit artikel bedoelde maximumbedrag niet van toepassing.

    3.   In gevallen waarin de betaler niet frauduleus of opzettelijk zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 56 heeft verzaakt, kunnen de lidstaten de in de leden 1 en 2, van dit artikel bedoelde aansprakelijkheid beperken, met name rekening houdend met de aard van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken van het betaalinstrument en met de omstandigheden waarin het is verloren, gestolen of onrechtmatig werd gebruikt.”

    13

    Artikel 86 van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Volledige harmonisatie” bepaalde in lid 1 dat, „[o]nverminderd […] artikel 61, lid 3, […] de lidstaten, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen [bevatte], geen andere bepalingen [mochten] handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn [waren] vervat”.

    Belgisch recht

    14

    Artikel VII.18, punt 1, van het Wetboek van economisch recht, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „WER”), bepaalde:

    „Nadat het bedrag van een afzonderlijke betalingstransactie van de rekening van de betaler is gedebiteerd of, indien de betaler geen betaalrekening gebruikt, na de ontvangst van de betalingsopdracht, verstrekt de betalingsdienstaanbieder van de betaler op de wijze als bedoeld in artikel VII.12, § 1, de betaler onverwijld de volgende informatie:

    een referentie aan de hand waarvan de betaler kan uitmaken om welke betalingstransactie het gaat en, desgevallend, de informatie betreffende de begunstigde”.

    15

    Artikel VII.35 WER luidde:

    „Onverminderd de toepassing van artikel VII.33 dient de betalingsdienstaanbieder van de betaler, in geval van een niet-toegestane betalingstransactie, na een prima facie onderzoek met betrekking tot bedrog in hoofde van de betaler, de betaler onmiddellijk het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie terug te betalen en, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, te herstellen in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de niet-toegestane betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden, desgevallend vermeerderd met de rente op dat bedrag.

    Bovendien dient de betalingsdienstaanbieder van de betaler de eventueel verdere financiële gevolgen, in het bijzonder het bedrag van de door de betalingsdienstgebruiker gedragen kosten ter bepaling van de te vergoeden schade, te vergoeden.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    16

    ZG is Belgisch ingezetene en houder van een bankrekening bij Beobank in België, waarvoor hij een debetkaart bezit.

    17

    In de nacht van 20 op 21 april 2017 bevond ZG zich in Valencia (Spanje). Om 0.35 uur is via zijn debetkaart een eerste betaling van 100 EUR verricht in een etablissement waarvan de precieze aard het voorwerp van discussie is tussen de partijen in het hoofdgeding. Vervolgens zijn met die kaart op dezelfde mobiele betaalterminal nog twee andere betalingen verricht ten belope van 991 EUR om 1.35 uur en 993 EUR om 2.06 uur. Een vierde transactie – voor een bedrag van 994 EUR – werd gestart, maar geweigerd, om 2.35 uur.

    18

    ZG betwist niet de eerste betaling van 100 EUR, maar wel de tweede en de derde betaling (hierna: „in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen”). Voor de verwijzende rechter heeft hij uiteengezet dat hij zich niet meer herinnert wat er gebeurd is nadat hij in het betrokken etablissement een consumptie had genuttigd. Hij herinnert zich ook de naam en het adres van het etablissement niet meer en beweert het slachtoffer te zijn van oplichting door toediening van drugs.

    19

    Op 23 april 2017 heeft ZG zijn kaart geblokkeerd en vervolgens op 29 april bij de politie in Brussel (België) aangifte gedaan wegens diefstal en frauduleus gebruik van zijn debetkaart.

    20

    Voor de verwijzende rechter, het vredegerecht Vorst (België), vordert verzoeker in het hoofdgeding, behalve een schadevergoeding van 500 EUR, de terugbetaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen – ten belope van 1984 EUR – die volgens hem niet-toegestaan zijn in de zin van artikel VII.35 WER.

    21

    Beobank betwist de feiten zoals die door ZG worden beschreven en weigert over te gaan tot terugbetaling. Zij is van mening dat de betalingen in kwestie toegestaan zijn of dat ZG minstens een „grove nalatigheid” heeft begaan.

    22

    Volgens de verwijzende rechter is het van belang te weten wie de begunstigde van die betalingen was. Door fraude te plegen met andermans debetkaart, kan de fraudeur gewoonlijk aankopen doen of contant geld opnemen. Volgens ZG kwam de fraude in dit geval echter ten goede aan de bankrekening van een derde.

    23

    De verwijzende rechter merkt op dat Beobank naar aanleiding van het verzoek van de raadsman van ZG enkel de digitale referentie en de geografische locatie van de betreffende betaalterminal heeft meegedeeld, en de identiteit van de begunstigde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen slechts als volgt heeft omschreven: „COM SU VALENCIA ESP”. Die rechter verduidelijkt dat de zaak in het hoofdgeding na de pleitzitting is uitgesteld teneinde Beobank de mogelijkheid te bieden om ter zake nadere preciseringen te verstrekken, maar dat zij dit uiteindelijk niet heeft gedaan, naar eigen zeggen omdat zij geen aanvullende informatie had ontvangen van Atos, de beheerder van die betaalterminal. Volgens Beobank weigert Sabadell, de Spaanse bankinstelling van de begunstigde van voormelde betalingen, om de identificatiegegevens van de betrokken handelaar mee te delen.

    24

    Onder verwijzing naar artikel VII.18 WER oordeelt de verwijzende rechter dat moet worden nagegaan of de betrokken bankinstelling krachtens deze bepaling een inspannings- dan wel een resultaatsverplichting had wat betreft het verstrekken van die informatie. Indien uit de uitlegging van het Hof de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat Beobank haar verplichting niet is nagekomen, betekent dit volgens de verwijzende rechter dat hij „daaruit conclusies [kan] trekken met betrekking tot [de verplichting van de bank] om de litigieuze transacties terug te betalen en/of de vordering tot schadevergoeding wegens het verlies van de mogelijkheid om het geld van de derde terug te krijgen”.

    25

    Voor de verwijzende rechter betoogt Beobank dat artikel VII.18 WER de betrokken bankinstelling slechts een inspanningsverplichting oplegt op grond waarvan zij enkel verplicht is om de informatie te verstrekken die zij van haar correspondent heeft ontvangen, en dat het aan de consument staat om zich tot die correspondent te wenden wanneer die informatie ontoereikend is. In casu verzoekt Beobank de verwijzende rechter om in voorkomend geval aan Sabadell „een gerechtelijk verzoek te richten” om de documenten over te leggen aan de hand waarvan de begunstigde van de betreffende transactie kan worden geïdentificeerd. Bij gebreke van een bevredigend antwoord moet volgens Beobank een onderzoek in het kader van een rogatoire commissie worden gelast om de organen van Sabadell te horen. Ter ondersteuning van haar standpunt beroept Beobank zich op de woorden „in voorkomend geval” die in de bepaling in kwestie worden gebruikt. ZG is daarentegen van mening dat Beobank aansprakelijk moet worden gehouden voor het feit dat Sabadell nalaat gegevens te verstrekken.

    26

    In deze omstandigheden heeft het vredegerecht Vorst de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Heeft de [betalingsdienstaanbieder van de betaler] krachtens artikel 38, [aanhef en] onder a), van [richtlijn 2007/64] een inspanningsverplichting dan wel een resultaatsverplichting met betrekking tot het verstrekken van ‚informatie betreffende de begunstigde’?

    2)

    Valt de informatie aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke natuurlijke of rechtspersoon de betaling heeft ontvangen, onder de in die bepaling genoemde ‚informatie betreffende de begunstigde’?”

    Opmerkingen vooraf

    27

    In de eerste plaats zij opgemerkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ziet op de uitlegging van artikel 38, aanhef en onder a), van richtlijn 2007/64 en dus op een bepaling die deel uitmaakte van hoofdstuk 2 („Eenmalige betalingstransacties”) van titel III, die voorzien was van het opschrift „Transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten”.

    28

    Voormeld hoofdstuk 2 was volgens artikel 35, lid 1, van richtlijn 2007/64 van toepassing op „eenmalige betalingstransacties die niet onder een raamcontract [vielen]”.

    29

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt evenwel dat ZG een betaalrekening bij Beobank heeft en dat hij over een debetkaart beschikt waarmee de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen zijn verricht.

    30

    Zoals Beobank, de Tsjechische regering en de Europese Commissie betogen, zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen dan ook geen „eenmalige transacties” in de zin van hoofdstuk 2 van titel III van richtlijn 2007/64, maar vallen zij binnen de werkingssfeer van hoofdstuk 3 van titel III van deze richtlijn, die als opschrift „Raamcontracten” draagt.

    31

    Dit hoofdstuk 3 was volgens artikel 40 van richtlijn 2007/64 van toepassing op betalingstransacties die onder een raamcontract vielen. Een „raamcontract” werd in artikel 4, punt 12, van deze richtlijn gedefinieerd als een „betalingsdienstencontract dat de toekomstige uitvoering beheerst van afzonderlijke en opeenvolgende betalingstransacties en dat de verplichtingen en voorwaarden voor de opening van een betaalrekening kan omvatten”.

    32

    Derhalve moet worden uitgegaan van de premisse dat artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 van toepassing was op de in het hoofdgedingen aan de orde zijnde betalingen.

    33

    Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moeten de prejudiciële vragen dan ook aldus worden opgevat dat zij betrekking hebben op de uitlegging van artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64, en niet op de uitlegging van artikel 38, aanhef en onder a), van deze richtlijn.

    34

    In de tweede plaats zij opgemerkt dat ZG voor de verwijzende rechter met name de terugbetaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde, volgens hem „niet-toegestane” betalingen vordert, nadat Beobank het verzoek tot terugbetaling heeft afgewezen omdat ZG die betalingen wel zou hebben toegestaan of minstens een „grove nalatigheid” zou hebben begaan.

    35

    Zoals in de antwoorden op schriftelijke vragen van het Hof is bevestigd, is het beroep van ZG gebaseerd op artikel VII.35 WER. Dit artikel vormt de omzetting in Belgisch recht van artikel 60 van richtlijn 2007/64, waarin was bepaald dat de betalingsdienstaanbieder de betrokken betaler in geval van een niet-toegestane betalingstransactie onmiddellijk het bedrag van deze transactie moest terugbetalen en in voorkomend geval de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, moest herstellen in de toestand zoals die zou zijn geweest indien de niet-toegestane betalingstransactie niet had plaatsgevonden. Op grond van artikel 61, lid 2, van richtlijn 2007/64 droeg die betaler evenwel alle verliezen die voortvloeiden uit niet-toegestane betalingstransacties, indien deze zich hadden voorgedaan doordat hij frauduleus had gehandeld dan wel opzettelijk of met „grove nalatigheid” was tekortgeschoten in een of meerdere verplichtingen die op hem rustten krachtens artikel 56 van die richtlijn.

    36

    De verwijzende rechter lijkt van oordeel te zijn dat, indien uit de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen zou blijken dat Beobank haar verplichting om ZG de in artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 bedoelde informatie te verstrekken niet is nagekomen, hij daaruit met name conclusies kan trekken ten aanzien van de verplichting van Beobank om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen terug te betalen.

    37

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 60, lid 1, van richtlijn 2007/64 alsook de artikelen 58 en 59 van deze richtlijn neergelegde aansprakelijkheidsregeling voor betalingsdienstaanbieders, volledig was geharmoniseerd. Dit heeft tot gevolg dat zowel een parallelle aansprakelijkheidsregeling uit hoofde van hetzelfde feit als een concurrerende aansprakelijkheidsregeling op grond waarvan de betalingsdienstgebruiker de aansprakelijkheid kan inroepen uit hoofde van andere feiten, onverenigbaar was met die richtlijn (zie in die zin arrest van 2 september 2021, C‑337/20, CRCAM, EU:C:2021:671, punten 42 en 46).

    38

    Naast de bij richtlijn 2007/64 vastgestelde geharmoniseerde aansprakelijkheidsregeling voor niet-toegestane of foutieve transacties kan een andere, op dezelfde feiten en grondslag gebaseerde aansprakelijkheidsregeling van nationaal recht namelijk enkel worden toegepast indien daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de aldus bij die richtlijn geharmoniseerde regeling, noch aan de doelstellingen en het nuttig effect van die richtlijn (arrest van 2 september 2021, C‑337/20, CRCAM:EU:C:2021:671, punt 45).

    39

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een nationale rechter dus niet voorbijgaan aan het onderscheid dat in richtlijn 2007/64 met betrekking tot betalingstransacties wordt gemaakt naargelang deze al dan niet toegestaan zijn. Hij kan zich dus pas uitspreken over een verzoek tot terugbetaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen nadat hij deze heeft gekwalificeerd als betalingen die toegestaan dan wel niet-toegestaan zijn. Artikel 60, lid 1, van richtlijn 2007/64, gelezen in samenhang met artikel 86, lid 1, van deze richtlijn, staat er namelijk aan in de weg dat een betalingsdienstgebruiker de betalingsdienstaanbieder aansprakelijk stelt omdat deze zijn in artikel 47, lid 1, onder a), van die richtlijn neergelegde informatieplicht niet is nagekomen, voor zover deze aansprakelijkheid betrekking heeft op de terugbetaling van betalingstransacties.

    40

    Hieruit volgt dat, anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, de eventuele niet-nakoming door Beobank van haar verplichting om de in artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 bedoelde informatie te verstrekken, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, op zich niet kan resulteren in een verplichting tot terugbetaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen.

    41

    Niettemin blijkt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter dat hij van oordeel is dat de aard van het etablissement dat ZG heeft bezocht en van de daar verstrekte diensten van invloed kan zijn op de beantwoording van de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen toegestaan waren of niet. De discussie tussen de partijen ter zake zou kunnen worden opgelost indien de identiteit van de begunstigde van die betalingen bekend was, hetgeen vereist dat wordt uitgemaakt wie uiteindelijk verplicht is om de in dit verband noodzakelijke informatie te verstrekken. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt tevens dat Beobank de verwijzende rechter heeft verzocht om maatregelen tot organisatie van de procesgang te nemen die ertoe strekken bij de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde van die betalingen bepaalde informatie over die begunstigde op te vragen.

    42

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid hebben om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht oproept waarover moet worden beslist met het oog op de beslechting van het hun voorgelegde geschil. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (arrest van 14 november 2018, Memoria en Dall’Antonia, C‑342/17, EU:C:2018:906, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Blijkens vaste rechtspraak van het Hof is het bovendien uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om gelet op de bijzonderheden van het hoofdgeding de relevantie te beoordelen van de vraag die hij aan het Hof stelt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Derhalve wordt een prejudiciële vraag die het Unierecht betreft, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een dergelijke vraag wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven (arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punten 41 en 42).

    44

    Volgens deze rechtspraak kan de relevantie van de prejudiciële vragen voor de beslechting van het hoofdgeding niet ter discussie worden gesteld, aangezien de verwijzende rechter het voor zijn beantwoording van de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen toegestaan zijn of niet, noodzakelijk acht – ook wat de in die context te nemen maatregelen tot organisatie van de procesgang betreft – om de aard en de omvang te kennen van de informatie die de betalingsdienstaanbieder van de betrokken betaler krachtens artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 aan laatstgenoemde moet verstrekken.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    45

    Met zijn prejudiciële vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat de betalingsdienstaanbieder van een betaler verplicht is om aan laatstgenoemde de informatie te verstrekken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld aan welke natuurlijke of rechtspersoon een van de rekening van de betaler gedebiteerde betalingstransactie ten goede is gekomen, en niet alleen de informatie waarover die aanbieder, na zijn beste inspanningen te hebben geleverd, beschikt met betrekking tot die betalingstransactie.

    46

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin met name arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Wat de bewoordingen van artikel 47, lid 1, van richtlijn 2007/64 betreft, zij opgemerkt dat uit deze bepaling volgt dat, nadat het bedrag van een afzonderlijke betalingstransactie van de rekening van de betaler is gedebiteerd of, indien de betaler geen betaalrekening gebruikt, na de ontvangst van de betalingsopdracht, de betalingsdienstaanbieder van de betaler onverwijld op de in artikel 41, lid 1, vastgestelde wijze bepaalde informatie aan de betaler moet verstrekken.

    48

    Om aan dit vereiste te voldoen, moet de betalingsdienstaanbieder van de betrokken betaler volgens artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 een referentie verstrekken aan de hand waarvan die betaler elke betalingstransactie en „in voorkomend geval de informatie betreffende de begunstigde” kan identificeren.

    49

    Vastgesteld moet echter worden dat het in die bepaling gebezigde begrip „begunstigde” weliswaar in artikel 4, punt 8, van richtlijn 2007/64 wordt gedefinieerd als de natuurlijke of rechtspersoon die de beoogde ontvanger is van geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft, maar dat de vraag welke „informatie” krachtens artikel 47, lid 1, onder a), van deze richtlijn moet worden verstrekt met betrekking tot de begunstigde van de betalingstransactie in kwestie, niet nader wordt gepreciseerd in die richtlijn.

    50

    Met name kan, zoals de verwijzende rechter opmerkt, op basis van de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling niet worden vastgesteld of de verplichting om die informatie te verstrekken een inspannings- dan wel een resultaatsverplichting is, onder meer gelet op de daarin opgenomen zinsnede „in voorkomend geval”.

    51

    Overeenkomstig de in punt 46 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moeten dan ook de context van artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 en de doelstellingen van deze richtlijn worden onderzocht.

    52

    In dit verband dient evenwel met betrekking tot de relevante context in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2007/64 blijkens artikel 86, lid 1, ervan een volledige harmonisatie tot stand brengt, zoals reeds is opgemerkt in punt 37 van dit arrest, zodat de lidstaten geen bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die van deze richtlijn, tenzij de richtlijn anders bepaalt, wat echter niet het geval is met betrekking tot de informatieverplichtingen van artikel 47, lid 1, van die richtlijn. Zo staat in overweging 21 van richtlijn 2007/64 te lezen dat de lidstaten naast de informatievoorschriften van die richtlijn geen andere informatievoorschriften mogen vaststellen.

    53

    Gelet op deze volledige harmonisatie moet worden geoordeeld dat de informatieverplichtingen van artikel 47, lid 1, van richtlijn 2007/64 noodzakelijkerwijs verplichtingen zijn die de lidstaten moeten nakomen zonder daarvan te kunnen afwijken en zelfs zonder ze te kunnen matigen door ze aan te merken als inspanningsverplichtingen en niet als resultaatsverplichtingen. Niets in de opzet van artikel 47 pleit er overigens voor dat de Uniewetgever, door verplichtingen op te leggen die nauwkeurig aangeven welke acties moeten worden ondernomen, uitsluitend beoogde dat ter zake inspanningen zouden worden geleverd, en niet dat concreet te bereiken resultaten werden vastgesteld.

    54

    Deze gevolgtrekking wordt bevestigd door het feit dat sommige andere bepalingen van richtlijn 2007/64 vervat zijn in bewoordingen waaruit duidelijk naar voren komt dat het leveren van inspanningen volstaat om aan de in die bepalingen neergelegde vereisten te voldoen. Dat geldt met name voor artikel 74, lid 2, tweede alinea, of artikel 75, lid 1, vierde alinea, van deze richtlijn, op grond waarvan de betalingsdienstaanbieder van een betaler „inspanningen” moet leveren of moet „trachten” om geldmiddelen terug te krijgen dan wel een niet of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie te traceren. Derhalve mag logischerwijs worden aangenomen dat de wetgever soortgelijke bewoordingen in artikel 47, lid 1, onder a), van die richtlijn zou hebben gebruikt indien het voor de nakoming van de in deze bepaling neergelegde verplichting voldoende zou zijn dat inspanningen worden geleverd om de betaler informatie te verstrekken over de begunstigde van een betaling.

    55

    Gelet op de zojuist uiteengezette overwegingen kan de zinsnede „in voorkomend geval” in artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 niet aldus worden opgevat dat de betalingsdienstaanbieder de betaler alleen maar informatie aan de hand waarvan de begunstigde van een betalingstransactie kan worden geïdentificeerd, hoeft te verstrekken indien hij, na daartoe inspanningen te hebben geleverd, zelf over die informatie beschikt.

    56

    Die zinsnede moet veeleer aldus worden begrepen dat zij in die context inhoudt dat de informatie over de begunstigde van een betalingstransactie die de betalingsdienstaanbieder aan de betrokken betaler moet verstrekken nadat het bedrag van een betalingstransactie is gedebiteerd van de rekening van die betaler of op het overeenkomstig artikel 47, lid 2, van richtlijn 2007/64 afgesproken tijdstip, de informatie omvat waarover die betalingsdienstaanbieder beschikt of waarover hij volgens het Unierecht zou moeten beschikken.

    57

    Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van richtlijn 2007/64, zoals deze blijkt uit de overwegingen 1, 21, 23, 40 en 43 ervan. Die doelstelling bestaat er met name in om er met het oog op het waarborgen van de goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten voor te zorgen dat de gebruikers van deze diensten de betalingstransacties gemakkelijk kunnen identificeren doordat zij beschikken over „dezelfde kwalitatief hoogwaardige en duidelijke informatie” die tegelijkertijd noodzakelijk en toereikend is, over zowel het betalingsdienstencontract als de betalingstransacties zelf en die in verhouding staat tot de gebruikersbehoeften en op uniforme wijze wordt meegedeeld, teneinde de volledig geïntegreerde automatische verwerking van betalingen te garanderen alsook de doelmatigheid en snelheid van betalingen te verbeteren (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Tecnoservice Int., C‑245/18, EU:C:2019:242, punt 28).

    58

    Hieruit volgt dus dat richtlijn 2007/64 tot doel had een hoge „standaard” vast te stellen voor de informatie die aanbieders van betalingsdiensten aan de gebruikers moeten verstrekken.

    59

    Om te voldoen aan de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten, moest de informatie die de betalingsdienstaanbieder krachtens artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 aan de betrokken betaler moest verstrekken, voldoende nauwkeurig en zinvol zijn. Indien dit niet het geval zou zijn, zou de betaler immers niet in staat zijn om met zekerheid de betreffende betalingstransactie te identificeren aan de hand van die informatie. Daarenboven zou het verstrekken van de overige door artikel 47, lid 1, van die richtlijn vereiste informatie, zoals het bedrag van de transactie in kwestie, de valutadatum of de ontvangstdatum ervan en, naargelang van het geval, de in rekening gebrachte kosten en de gehanteerde wisselkoers, voor die betaler zonder nut zijn indien hij er niet in zou slagen deze informatie te koppelen aan een bepaalde betalingstransactie.

    60

    De „referentie aan de hand waarvan de betaler kan uitmaken om welke betalingstransactie het gaat” als bedoeld in het eerste zinsdeel van artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 bestaat in een combinatie van letters en/of cijfers, waarvan de keuze hoofdzakelijk is gebaseerd op IT-behoeften. Deze referentie leent zich bijgevolg weliswaar voor geïntegreerde en geautomatiseerde verwerking, maar zij stelt de betrokken betaler niet in staat om die referentie te koppelen aan een specifieke betalingstransactie. Het is dus noodzakelijkerwijs in het kader van het aanvullende element dat wordt genoemd in het tweede zinsdeel van artikel 47, lid 1, onder a) – te weten „informatie betreffende de begunstigde” – dat de betalingsdienstaanbieder van de betrokken betaler aan laatstgenoemde de informatie moest verstrekken die nodig is om volledig te voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende vereisten.

    61

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens overweging 27 van richtlijn 2007/64 bij de wijze waarop de betrokken betalingsdienstaanbieder de vereiste informatie aan de betalingsdienstgebruiker moest verstrekken, met name rekening moest worden gehouden met diens behoeften.

    62

    Zoals wordt opgemerkt in overweging 46 van richtlijn 2007/64, is het bovendien de betalingsdienstaanbieder van de betrokken betaler die het betalingssysteem beschikbaar stelt, de regelingen treft om op de verkeerde plaats terechtgekomen of verkeerd toegewezen geldmiddelen terug te roepen en in de meeste gevallen beslist welke tussenpersonen bij de uitvoering van een transactie worden betrokken. Dankzij deze controle die hij in de verschillende fasen van de uitvoering van een betalingstransactie uitvoert, kan hij eveneens van de tussenpersonen verlangen dat deze hem passende informatie over de betrokken begunstigde verstrekken, met name wanneer deze betalingstransactie – zoals in casu – wordt verricht door middel van technische infrastructuur die toebehoort aan een dergelijke tussenpersoon.

    63

    Daarbij komt dat, zoals tevens wordt opgemerkt in overweging 46 van richtlijn 2007/64, ervan mag worden uitgegaan dat de tussenpersoon (doorgaans een „neutrale” instelling zoals een centrale bank of een clearinginstelling) die ermee belast is het bedrag van de betreffende betaling door te sturen van de verzendende naar de ontvangende betalingsdienstaanbieder, de gegevens inzake de betrokken rekening zal opslaan en ze zal kunnen verstrekken indien dit noodzakelijk blijkt te zijn.

    64

    Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat de betalingsdienstaanbieder van een betaler verplicht is om aan laatstgenoemde de informatie te verstrekken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld aan welke natuurlijke of rechtspersoon een van de rekening van die betaler gedebiteerde betalingstransactie ten goede is gekomen, en niet alleen de informatie waarover die aanbieder, na zijn beste inspanningen te hebben geleverd, beschikt met betrekking tot die betalingstransactie.

    Kosten

    65

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 47, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG

     

    moet aldus worden uitgelegd dat

     

    de betalingsdienstaanbieder van een betaler verplicht is om aan laatstgenoemde de informatie te verstrekken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld aan welke natuurlijke of rechtspersoon een van de rekening van die betaler gedebiteerde betalingstransactie ten goede is gekomen, en niet alleen de informatie waarover die aanbieder, na zijn beste inspanningen te hebben geleverd, beschikt met betrekking tot die betalingstransactie.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top