This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0198
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 19 September 2024.#Giacomo Santini and Others v European Parliament.#Appeal – Law governing the institutions – Single Statute for Members of the European Parliament – Members of the European Parliament elected in Italian constituencies – Adoption by the Italian Chamber of Deputies of a decision on pensions – Change in the amounts of the pensions of members of the Italian Parliament – Corresponding change, by the European Parliament, in the amounts of the pensions of certain former Members of the European Parliament elected in Italy – Replacement of the decisions of the Parliament – Continuing interest in bringing proceedings for annulment of the judgment of the General Court of the European Union.#Case C-198/21 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 september 2024.
Giacomo Santini e.a. tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening – Institutioneel recht – Eén statuut voor de leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten verkozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Italiaanse kamer van afgevaardigden van een besluit inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Overeenkomstige aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië verkozen voormalige leden van het Europees Parlement – Vervanging van de besluiten van het Parlement – Voortbestaan van het belang om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie te vorderen.
Zaak C-198/21 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 september 2024.
Giacomo Santini e.a. tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening – Institutioneel recht – Eén statuut voor de leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten verkozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Italiaanse kamer van afgevaardigden van een besluit inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Overeenkomstige aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië verkozen voormalige leden van het Europees Parlement – Vervanging van de besluiten van het Parlement – Voortbestaan van het belang om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie te vorderen.
Zaak C-198/21 P.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:768
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
19 september 2024 ( *1 )
„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Eén statuut voor de leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten verkozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Italiaanse kamer van afgevaardigden van een besluit inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Overeenkomstige aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië verkozen voormalige leden van het Europees Parlement – Vervanging van de besluiten van het Parlement – Voortbestaan van het belang om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie te vorderen”
In zaak C‑198/21 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 29 maart 2021,
Giacomo Santini, wonende te Trente (Italië),
Marco Cellai, wonende te Florence (Italië),
Domenico Ceravolo, wonende te Noventa Padovana (Italië),
Natalino Gatti, wonende te Nonantola (Italië),
Rosa Maria Avitabile, als erfgename van Antonio Mazzone, wonende te Napels (Italië),
Luigi Moretti, wonende te Nembro (Italië),
Gabriele Sboarina, wonende te Verona (Italië),
Lina Wuhrer, wonende te Brescia (Italië),
Patrizia Capraro, wonende te Rome (Italië),
Luciana Meneghini, als erfgename van Ferruccio Pisoni, wonende te Trente,
vertegenwoordigd door M. Paniz, avvocato,
rekwiranten,
andere partij in de procedure:
Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alves en S. Seyr als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2024,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met hun hogere voorziening vorderen Giacomo Santini, Marco Cellai, Domenico Ceravolo, Natalino Gatti, Rosa Maria Avitabile, als erfgename van Antonio Mazzone, Luigi Moretti, Gabriele Sboarina, Lina Wuhrer, Patrizia Capraro en Luciana Meneghini, als erfgename van Ferruccio Pisoni, vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 februari 2021, Santini e.a./Parlement (T‑345/19, T‑346/19, T‑364/19–T‑366/19, T‑372/19–T‑375/19 en T‑385/19, EU:T:2021:78; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroepen heeft verworpen die strekten tot, ten eerste, nietigverklaring van de nota’s van 11 april 2019 en, wat betreft Meneghini, als erfgename van Pisoni, van 8 mei 2019, die het Europees Parlement voor elk van de rekwiranten heeft opgesteld (hierna: „litigieuze besluiten”) en die betrekking hebben op de aanpassing van het bedrag van de pensioenen van rekwiranten, na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden, Italië) van 12 juli 2018 (hierna: „besluit nr. 14/2018”), en ten tweede, vergoeding van de schade die rekwiranten door deze handelingen zouden hebben geleden. |
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Regeling KVL
|
2 |
Artikel 1 van bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, in de tot en met 14 juli 2009 geldende versie (hierna: „regeling KVL”), bepaalde: „1. Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen. 2. In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement en ingeval de nationale pensioenregeling niet in een pensioen voorziet of ingeval de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement verkozen is, wordt op verzoek van het betrokken lid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Unie, afdeling Parlement.” |
|
3 |
Artikel 2 van bijlage III bij de regeling KVL bepaalde: „1. De hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement verkozen is. 2. Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, is gehouden om bij toetreding tot deze regeling een bijdrage in de begroting van de Europese Unie te storten die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als die welke een lid van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar hij of zij verkozen is krachtens de nationale voorschriften betaalt.” |
|
4 |
Artikel 3, leden 1 en 2, van bijlage III bij de regeling KVL luidde als volgt: „1. Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen twaalf maanden na de aanvang van het ambt van de betrokkene. Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag. 2. Het verzoek tot betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend. Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.” |
2. Statuut van de leden
|
5 |
Artikel 25, leden 1 en 2, van besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2005, L 262, blz. 1; hierna: „Statuut van de leden”), dat op 14 juli 2009 in werking is getreden, luidt als volgt: „1. Leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut reeds in het Parlement zitting hadden en herkozen zijn, kunnen, wat bezoldiging, overbruggingstoelage, ouderdomspensioen en overlevingspensioen betreft, voor de gehele duur van hun mandaat voor de tot dan toe bestaande nationale regeling kiezen. 2. Deze betalingen worden ten laste van de begroting van de lidstaat verricht.” |
|
6 |
Artikel 28, lid 1, van het Statuut van de leden bepaalt: „Een aanspraak op pensioen die een lid op het tijdstip van de toepassing van dit Statuut overeenkomstig nationale regelingen heeft verworven, blijft ten volle gehandhaafd.” |
3. Uitvoeringsbepalingen
|
7 |
Overweging 7 van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden (PB 2009, C 159, blz. 1), zoals gewijzigd bij het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 13 december 2010 (PB 2010, C 340, blz. 6) (hierna: „uitvoeringsbepalingen”), luidt als volgt: „[I]n de overgangsbepalingen [dient] te worden vermeld dat het beginsel van [bescherming van het] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering. Evenzo blijven uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] opgebouwde pensioenrechten onverlet.” |
|
8 |
Artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen luidt: „Leden die gedurende ten minste een volledig jaar hun mandaat hebben uitgeoefend, hebben na beëindiging van het mandaat recht op een ouderdomspensioen tot aan hun overlijden, vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 63 jaar bereiken. Voormalige leden of hun wettelijke vertegenwoordiger dienen het verzoek om uitkering van het ouderdomspensioen binnen zes maanden na het ontstaan van het recht in, uitgezonderd in gevallen van overmacht. Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het ouderdomspensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.” |
|
9 |
Overeenkomstig artikel 73 van de uitvoeringsbepalingen zijn deze in werking getreden op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden, te weten op 14 juli 2009. |
|
10 |
Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat, onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van titel IV ervan, en met name artikel 75 ervan, de regeling KVL wordt ingetrokken op de dag dat het Statuut van de leden in werking treedt. |
|
11 |
Artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen luidt: „1. De uitkering van overlevingspensioenen (nabestaandenpensioenen), invaliditeitspensioenen, aanvullende invaliditeitspensioenen voor kinderen ten laste en ouderdomspensioenen die uit hoofde van de bijlagen I, II en III van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] reeds genoten, wordt overeenkomstig deze bijlagen voortgezet. Wanneer een voormalig lid dat een invaliditeitspensioen ontvangt, overlijdt na 14 juli 2009, wordt het overlevingspensioen uitgekeerd aan de echtgenoot, de ongehuwde partner of ten laste komende kinderen, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage I bij de regeling [KVL]. 2. De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, blijven in stand. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.” |
B. Italiaans recht
|
12 |
Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van besluit nr. 14/2018 bepaalt: „1. Met ingang van 1 januari 2019 worden de bedragen van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, waarvan de rechten zijn verworven op basis van de op 31 december 2011 geldende regelgeving, berekend overeenkomstig de nieuwe regels van dit besluit. 2. De in het vorige lid bedoelde herberekening bestaat erin dat het bedrag van de individuele bijdrage wordt vermenigvuldigd met de omzettingscoëfficiënt voor de leeftijd van het lid op de datum waarop dit lid recht kreeg op de pro rata levenslange toelage of pensioenuitkering. 3. De in tabel 1 bij dit besluit vermelde omzettingscoëfficiënten zijn van toepassing.” |
II. Voorgeschiedenis van het geding
|
13 |
De voorgeschiedenis van het geding is weergegeven in de punten 14 tot en met 21 van het bestreden arrest. Deze kan in het kader van de onderhavige hogere voorziening als volgt worden samengevat. |
|
14 |
Elk van de rekwiranten is ofwel een voormalig lid van het Europees Parlement dat in Italië was verkozen, ofwel een rechtverkrijgende van een dergelijk voormalig lid van het Europees Parlement, die een ouderdomspensioen respectievelijk een nabestaandenpensioen (hierna: „pensioen”) geniet. |
|
15 |
Middels een toelichting bij de pensioenafrekeningen van de maand januari 2019 heeft het Parlement rekwiranten ervan in kennis gesteld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig besluit nr. 14/2018 zou kunnen worden herzien en dat deze herberekening eventueel zou kunnen leiden tot terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen. |
|
16 |
Het Parlement heeft, door dit besluit krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL toe te passen, het pensioenbedrag van rekwiranten vanaf 1 januari 2019 verlaagd. |
|
17 |
Bij een niet-gedateerde nota van het hoofd van de eenheid „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal (DG) Financiën van het Parlement (hierna: „hoofd van de eenheid”), die bij de pensioenafrekening van rekwiranten van de maand februari 2019 was gevoegd, heeft het Parlement hen er om te beginnen van in kennis gesteld dat zijn juridische dienst bij advies nr. SJ-0836/18 van 11 januari 2019 had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch op hun situatie van toepassing was (hierna: „advies van de juridische dienst”). Daarnaast zou het Parlement, zodra het de nodige informatie van de Camera dei deputati (kamer van afgevaardigden, Italië) zou hebben ontvangen, rekwiranten in kennis stellen van het nieuwe bedrag van hun pensioen en het eventuele verschil over de volgende twaalf maanden terugvorderen. Ten slotte heeft het rekwiranten meegedeeld dat het definitieve bedrag van hun pensioen zou worden vastgesteld bij een formele handeling waartegen een klacht zou kunnen worden ingediend of beroep tot nietigverklaring zou kunnen worden ingesteld. |
|
18 |
Bij de litigieuze besluiten heeft het hoofd van de eenheid rekwiranten in de eerste plaats meegedeeld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL zou worden aangepast ten belope van de verlaging van de soortgelijke pensioenen die de kamer van afgevaardigden krachtens besluit nr. 14/2018 in Italië aan voormalige nationale parlementsleden uitkeert. In de tweede plaats zou het bedrag van het pensioen van rekwiranten vanaf april 2019, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019, worden aangepast overeenkomstig de ontwerpen voor de vaststelling van de nieuwe pensioenbedragen die bij die besluiten waren gevoegd. In de derde plaats is rekwiranten bij de litigieuze besluiten een termijn van 30 dagen toegekend, te rekenen vanaf de datum van ontvangst, om hun opmerkingen te maken. Bij gebreke van dergelijke opmerkingen zouden de gevolgen van deze besluiten als definitief worden beschouwd en zouden met name de voor de maanden januari tot en met maart 2019 ten onrechte ontvangen bedragen worden teruggevorderd. |
|
19 |
Aangezien geen van de rekwiranten binnen de gestelde termijn dergelijke opmerkingen heeft gemaakt, zijn de gevolgen van de litigieuze besluiten bij het verstrijken van deze termijn definitief geworden ten aanzien van hen. |
III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
|
20 |
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juni 2019 (zaken T‑345/19 en T‑346/19), op 17 juni 2019 (zaken T‑364/19 en T‑365/19), op 18 juni 2019 (zaak T‑366/19), op 20 juni 2019 (zaken T‑372/19–T‑375/19) en op 25 juni 2019 (zaak T‑385/19), hebben rekwiranten hun beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten ingesteld. |
|
21 |
Ter ondersteuning van hun beroepen hebben rekwiranten vier middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan onbevoegdheid van degene die de litigieuze besluiten had vastgesteld en aan onrechtmatigheid van de automatische toepassing van besluit nr. 14/2018. Het tweede middel was ontleend aan schending van de bepalingen van de regeling KVL, van het Statuut van de leden en van de uitvoeringsbepalingen. Het derde middel was ontleend aan schending van artikel 28 van het Statuut van de leden en van de artikelen 75 en 76 van de uitvoeringsbepalingen. Het vierde middel betrof schending van artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen, alsook schending van het verbod van terugwerkende kracht en het gelijkheidsbeginsel. Het vijfde middel berustte op schending van het recht op eigendom. Het zesde middel was gebaseerd op schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van verworven rechten Het zevende middel betrof schending van het redelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling. Het achtste middel betrof andere redenen waarom de beginselen van redelijkheid, van evenredigheid, van gelijke behandeling en van solidariteit zijn geschonden. |
|
22 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht al deze middelen afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen. |
IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
|
23 |
Rekwiranten verzoeken het Hof:
|
|
24 |
Het Parlement verzoekt het Hof:
|
|
25 |
Op 12 januari 2022 heeft Enrico Falqui in het kader van de hem betreffende zaak, C‑391/21 P, ter griffie van het Hof een kopie neergelegd van uitspraak nr. 4/2021 van de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati (arbitrageraad van de kamer van afgevaardigden, Italië) van 23 december 2021 (hierna: „uitspraak nr. 4/2021”), waarbij besluit nr. 14/2018 nietig is verklaard. Dit document is in dat stadium niet aan het dossier toegevoegd. |
|
26 |
Op 9 maart 2022 hebben rekwiranten dezelfde uitspraak neergelegd ter griffie van het Hof. |
|
27 |
In de onderhavige zaak en in de zaken Falqui/Parlement (C‑391/21 P) en Coppo Gavazzi e.a./Parlement (C‑725/20 P) heeft de griffie op 16 maart 2022 aan de partijen een maatregel tot organisatie van de procesgang gezonden waartoe de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal krachtens artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof hadden besloten. Deze maatregel hield in dat zij werden verzocht alle documenten over te leggen die van invloed konden zijn op het voorwerp van de hen betreffende zaak, en met name uitspraak nr. 4/2021. |
|
28 |
Op 23 maart 2022 hebben rekwiranten in de onderhavige zaak verschillende documenten overgelegd, waaronder uitspraak nr. 4/2021. Op 29 maart 2022 heeft ook het Parlement verschillende documenten overgelegd, waaronder uitspraak nr. 4/2021 en een document met als opschrift „Nieuwe regels voor de berekening van de pensioenen, vastgesteld door de Italiaanse kamer van afgevaardigden”. Het Parlement heeft het Hof ook meegedeeld dat het na ontvangst van de aanvullende verduidelijkingen, waar het de kamer van afgevaardigden om had verzocht met betrekking tot de concrete toepassing van die regels, een nieuwe berekening van de ouderdomspensioenen van rekwiranten zou maken en hun een nieuw ontwerpbesluit betreffende de bepaling van hun pensioenrechten zou toezenden, waarover zij vóór de vaststelling van een definitief besluit opmerkingen zouden kunnen indienen. |
|
29 |
Op 12 oktober en 29 november 2022 heeft het Parlement ter griffie van het Hof de definitieve besluiten neergelegd tot vaststelling van het nieuwe bedrag van de vanaf november 2022 aan rekwiranten te betalen pensioenen met de verschuldigde achterstallige bedragen (hierna: „nieuwe besluiten van het Parlement”). |
|
30 |
Bij beslissing van 25 oktober 2022 heeft de president van het Hof partijen verzocht te preciseren of zij van mening waren dat, ten eerste, de nieuwe besluiten van het Parlement ex tunc in de plaats waren gekomen van de litigieuze besluiten, en dat, ten tweede, de hogere voorziening na de vaststelling van deze nieuwe besluiten haar voorwerp behield. |
|
31 |
Op 29 november 2022 heeft het Parlement gepreciseerd dat het van mening was dat de nieuwe besluiten van het Parlement ex tunc in de plaats waren gekomen van de litigieuze besluiten, maar dat de hogere voorziening haar voorwerp behield. Het is immers in het belang van partijen en van een goede rechtsbedeling dat het Hof zich uitspreekt over de gegrondheid van de hogere voorziening, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de vraag of het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het Parlement op basis van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL de pensioenen van rekwiranten kan herberekenen in geval van een wijziging in de toepasselijke nationale regeling. |
|
32 |
Bij op 29 november 2022 neergelegde brief hebben rekwiranten te kennen gegeven dat zij van mening waren dat alle middelen van de hogere voorziening hun belang en actualiteit behielden, aangezien de nieuwe besluiten van het Parlement niet in de plaats waren gekomen van de litigieuze besluiten, die hun volle werking en geldigheid bleven behouden. De nieuwe besluiten van het Parlement impliceren, net als de litigieuze besluiten, een nieuwe berekening van het bedrag van hun pensioen alsmede, door de wijziging van de voorwaarden voor het ontstaan van hun recht op pensioen, een duurzame herdefiniëring, met terugwerkende kracht, van dit recht. Besluit nr. 14/2018 is immers enkel gewijzigd wat betreft het gedeelte dat betrekking heeft op de omzettingscoëfficiënt voor de leeftijd van het lid dat het ouderdomspensioen geniet. |
V. Hogere voorziening
|
33 |
In het kader van de onderhavige hogere voorziening voeren rekwiranten zes middelen aan waarmee zij in wezen opkomen tegen het feit dat het Gerecht heeft bevestigd dat de uitlegging van artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL (hierna: „interne regels van het Parlement”), op grond waarvan deze instelling besluit nr. 14/2018 heeft toegepast om het bedrag van hun ouderdomspensioen te herzien, juist is. Het eerste tot en met het vierde middel, die samen moeten worden onderzocht, zijn ontleend aan een onjuiste uitlegging van de interne regels van het Parlement en aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenredigheid en van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom alsmede aan het verzuim van het Parlement om een handeling vast te stellen. Het vijfde middel betreft een onjuiste uitlegging van artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement. Het zesde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wat de beoordeling betreft dat de litigieuze besluiten juist zijn gemotiveerd. |
A. Opmerkingen vooraf over het voortbestaan van het procesbelang van rekwiranten
|
34 |
Blijkens punt 29 van het onderhavige arrest strekken de nieuwe besluiten van het Parlement, die in de loop van de procedure bij het Hof zijn vastgesteld, tot vaststelling van het nieuwe bedrag van de vanaf november 2022 aan rekwiranten uitgekeerde pensioenen, met de verschuldigde achterstallige bedragen. |
|
35 |
In dit verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van de hogere voorziening de partij die het heeft ingesteld, tot voordeel kan strekken (arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie,C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
36 |
Het feit dat de door een verzoeker of een rekwirant aangevochten handeling gedurende de procedure heeft opgehouden effect te sorteren, doet zijn procesbelang echter niet noodzakelijkerwijs verdwijnen (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 62). |
|
37 |
In bepaalde omstandigheden kan een verzoeker of een rekwirant een belang behouden bij de nietigverklaring van een in de loop van het geding ingetrokken handeling, teneinde de auteur van de aangevochten handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald (arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad,C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 64 en de aangehaalde rechtspraak). |
|
38 |
In casu volgt ondubbelzinnig uit het in punt 31 van het onderhavige arrest samengevatte antwoord van het Parlement van 29 november 2022 dat deze instelling ook in de toekomst de pensioenen van voormalige leden van het Europees Parlement wil herberekenen in geval van een wijziging in de in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL bedoelde nationale regeling (hierna: „dynamische regeling”). |
|
39 |
Hoewel het Parlement de litigieuze besluiten heeft vervangen door de nieuwe besluiten, zijn al deze besluiten gebaseerd op een uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op voormalige leden van het Europees Parlement die een ouderdomspensioen genieten en op personen die een nabestaandenpensioen genieten, en die, zoals rekwiranten, binnen de werkingssfeer van de bijlagen bij de regeling KVL vallen (hierna: „betrokken voormalige leden van het Europees Parlement”). |
|
40 |
Juist deze uitlegging stellen rekwiranten ter discussie in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Hieruit volgt dat rekwiranten, ondanks de vervanging ex tunc van de litigieuze besluiten, nog steeds belang hebben bij de vaststelling dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat deze uitlegging juist is, aangezien deze uitlegging door het Parlement kan worden gehanteerd wanneer het, in de toekomst, soortgelijke besluiten vaststelt als de litigieuze of de nieuwe besluiten van het Parlement, zodat niet alleen het risico bestaat dat de gestelde onwettigheid wordt herhaald in de zin van de in punt 37 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, maar ook het risico dat het Gerecht in geval van een beroep tot nietigverklaring van dergelijke soortgelijke besluiten opnieuw de vermeende onjuiste rechtsopvattingen zou volgen die deze rechterlijke instantie ertoe hebben gebracht te bevestigen dat die uitlegging juist is. |
|
41 |
Voorts volgt uit de nieuwe besluiten dat het Parlement nog steeds van mening is dat het hoofd van de eenheid bevoegd is om besluiten tot wijziging van het pensioenbedrag vast te stellen in geval van een wijziging in de nationale regeling en dat die besluiten geen motivering behoeven te bevatten met betrekking tot de verenigbaarheid ervan met het Unierecht. |
|
42 |
Hieruit volgt dat moet worden geoordeeld dat rekwiranten een procesbelang behouden om bij het Hof op te komen, voor zover de onderhavige hogere voorziening is gericht tegen de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke onderbouwing vormen van het oordeel van het Gerecht dat, ten eerste, uit de interne regels van het Parlement volgt dat het verplicht is de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, ten tweede, het hoofd van de eenheid bevoegd is om besluiten tot wijziging van het pensioenbedrag van die voormalige leden vast te stellen en, ten derde, het Parlement niet verplicht is om in dergelijke besluiten de redenen uiteen te zetten waaruit blijkt dat zij verenigbaar zijn met het Unierecht. |
B. Eerste tot en met vierde middel
1. Argumenten van partijen
|
43 |
Ter ondersteuning van het eerste tot en met het vierde middel zijn twee afzonderlijke grieven aangevoerd. |
|
44 |
Met hun eerste grief verwijten rekwiranten het Gerecht dat het ten eerste in punt 81 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat bijlage III bij de regeling KVL op hen van toepassing is gebleven na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden, en dat het ten tweede in punt 90 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de interne regels van het Parlement geen afbreuk doen aan de verworven rechten van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
45 |
In dit verband voeren rekwiranten aan dat bijlage III bij de regeling KVL is ingetrokken bij artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen en dat bij dat artikel enkel de overgangsbepalingen van titel IV alsmede artikel 75 ervan zijn gehandhaafd. Vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van de leden is de inhoud van die bijlage III op het tijdstip van de intrekking ervan gehandhaafd bij de artikelen 74 en 75 van de uitvoeringsbepalingen, zoals met name blijkt uit overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen. |
|
46 |
De verwijzing in artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen naar de bijlagen bij de regeling KVL moet immers worden geacht te verwijzen naar de pensioenuitkering die van toepassing was toen deze bijlagen van kracht waren. Deze bepaling heeft tot doel de verworven rechten van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement te beschermen, hetgeen overigens wordt bevestigd door artikel 28 van het Statuut van de leden. |
|
47 |
In deze omstandigheden is volgens hen voor de vaststelling dat een verlaging van het pensioenbedrag het verworven recht op een pensioen niet aantast, vereist dat wordt gepreciseerd in welke omstandigheden dit het geval is en dat onderscheid wordt gemaakt tussen de leden 1 en 2 van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen, hetgeen het Gerecht niet heeft gedaan. |
|
48 |
In casu is het bedrag van de pensioenen van rekwiranten berekend aan de hand van een vermenigvuldigingscoëfficiënt die eenzijdig en met terugwerkende kracht door het bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden is vastgesteld op basis van gebeurtenissen die volgens de actuariële logica als onzeker moeten worden beschouwd, aangezien zij verband houden met toekomstige en onzekere gebeurtenissen, zoals de gemiddelde waarschijnlijke overleving van de rechthebbende op de datum van de uitkering van het ouderdomspensioen en het waarschijnlijke bestaan van een echtgenoot of erfgenamen die recht hebben op een nabestaandenpensioen. Op het moment van de wijziging van het pensioenbedrag van rekwiranten kon echter met zekerheid worden bepaald of die gebeurtenissen al dan niet reeds hadden plaatsgevonden. |
|
49 |
Ook al zou artikel 2 van bijlage III bij de regeling KVL in casu op grond van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen van toepassing zijn, deze bepaling heeft geen betrekking op de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op pensioen. Daarentegen hebben de litigieuze besluiten niet alleen het bedrag van de betrokken pensioenen gewijzigd, maar ook de methode voor de berekening van dat bedrag, door de methode op basis van de tijdens het mandaat van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement ontvangen bezoldiging te vervangen door de methode die is gebaseerd op de door deze leden betaalde bijdragen, alsof die pensioenen altijd waren berekend volgens een methode die uitgaat van de op bijdragebetaling gebaseerde methode. Rekwiranten konden, toen zij in actieve dienst waren, de door de litigieuze besluiten teweeggebrachte wijziging niet voorzien, en hebben evenmin de mogelijkheid gehad om hun bijdragen aan deze pensioenregeling te verhogen teneinde de negatieve gevolgen ervan af te zwakken. |
|
50 |
Subsidiair, namelijk voor het geval dat het onderscheid tussen het recht op pensioen en het recht op de pensioenuitkering van toepassing zou zijn, betogen rekwiranten dat zij blijkens artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen niet alleen recht hebben op een pensioen, maar ook op een vast bedrag aan ouderdomspensioen, zodat zij recht hebben op een pensioenbedrag dat overeenkomt met het bedrag dat zij konden verwachten toen zij hun bijdragen betaalden. De litigieuze besluiten leiden tot een verstoord evenwicht in het nadeel van rekwiranten, aangezien de betaalde bijdragen destijds geen enkele invloed hadden op de verwerving van het recht op pensioen of op de omvang van dat recht, en dus bij de eerste zittingsperioden gering waren, hetgeen thans vooral de oudste voormalige leden van het Europees Parlement, zoals rekwiranten, benadeelt. |
|
51 |
Met een tweede grief betogen rekwiranten dat het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. |
|
52 |
Ten eerste schendt de vaststelling van de pensioenrechten op basis van de nieuwe regels het rechtszekerheidsbeginsel, dat zich overeenkomstig de bestaansreden van artikel 28 van het Statuut van de leden en artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen verzet tegen een aantasting van de opgebouwde rechten. |
|
53 |
Ten tweede is deze nieuwe wijze van vaststelling van het bedrag van de ouderdomspensioenen in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien dit beginsel zich verzet tegen elke wijziging van de berekeningswijze waarbij rekwiranten zich vrijwillig hebben aangesloten. De betrokken voormalige leden van het Europees Parlement waren er immers niet van op de hoogte dat hun pensioenregeling was gebaseerd op een automatische verwijzing naar de bedragen van de ouderdomspensioenen van de voormalige leden van het parlement van de lidstaat waarin zij zijn verkozen. |
|
54 |
Bovendien heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het feit dat het Parlement rekwiranten pas in de loop van 2019, dat wil zeggen na de datum waarop de verlaging van het bedrag van hun ouderdomspensioen van toepassing zou zijn, te weten 1 januari 2019, in kennis heeft gesteld van de mogelijke toepassing van besluit nr. 14/2018 op hen, zodat zij daadwerkelijk verzekerd waren van de voortzetting van het eerder verworven recht. |
|
55 |
Overigens zijn de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement geenszins vermeld in besluit nr. 14/2018. |
|
56 |
Hoe dan ook hebben de kamer van afgevaardigden en de Senato (senaat, Italië) overeenkomstig de artikelen 27 en 28 van het Statuut van de leden en artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen toezeggingen gedaan over de onveranderlijkheid van het recht op pensioen van rekwiranten. |
|
57 |
Wat in de derde plaats het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom betreft, merken rekwiranten op dat het Gerecht heeft vastgesteld dat de doelstelling die het Parlement heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de schending van dat recht door de litigieuze besluiten, uitdrukkelijk is vermeld in de overwegingen van besluit nr. 14/2018. Dit besluit vermeldt echter niet dat daarmee wordt beoogd het bedrag van de ouderdomspensioenen opnieuw te berekenen. Voorts heeft noch het Parlement, noch besluit nr. 14/2018 melding gemaakt van een doelstelling van algemeen belang die deze aantasting rechtvaardigt. |
|
58 |
Rekwiranten beklemtonen tevens op dat het Gerecht in punt 160 van het bestreden arrest een onderscheid heeft gemaakt tussen een aantasting van het recht op pensioen en een eenvoudige aanpassing van het bedrag van het ouderdomspensioen. Het Gerecht heeft huns inziens echter niet aangegeven waar zich de grens bevindt waarboven de wijziging van het pensioenbedrag de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom niet meer in acht neemt en een schending van het recht op pensioen als zodanig oplevert. |
|
59 |
Bovendien heeft het Gerecht in punt 172 van het bestreden arrest ten onrechte op basis van de inhoud van besluit nr. 14/2018 vastgesteld dat de verlaging van het pensioenbedrag van rekwiranten tot doel had het bedrag van de aan alle leden van het Parlement uitgekeerde pensioenen aan te passen aan de op bijdragen gebaseerde berekeningsmethode. |
|
60 |
Volgens rekwiranten is deze redenering van het Gerecht een cirkelredenering. Zij is immers gebaseerd op bepalingen van Italiaans recht en niet op een door de rechtsorde van de Unie erkende doelstelling van algemeen belang, maar maakt wel deel uit van het onderzoek van de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het in het Handvest verankerde recht op eigendom. |
|
61 |
Voorts is in die redenering de in besluit nr. 14/2018 vastgelegde methode voor de berekening van het bedrag van de ouderdomspensioenen onjuist opgevat, voor zover die methode niet kan worden geacht op premie- of bijdragebetaling te berusten, aangezien, ten eerste, het bedrag van de levenslange toelagen krachtens artikel 1, lid 4, van dat besluit beperkt is. Ten tweede is de nieuwe berekeningsmethode waarin dat besluit voorziet, niet gebaseerd op een individueel bepaald bijdragepercentage, maar op een identiek percentage voor alle betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. Zo verliest een voormalig lid van het Europees Parlement dat tijdens zijn mandaat bijdragen heeft betaald die hoger waren dan dat identieke percentage, het voordeel van het deel van de bijdrage dat dit percentage te boven gaat. |
|
62 |
Ten vierde geeft de bij besluit nr. 14/2018 ingevoerde methode voor de berekening van het bedrag van het ouderdomspensioen ook blijk van een aantasting van het evenredigheidsbeginsel, aangezien die methode is gebaseerd op een niet-geïndividualiseerd bijdragepercentage. |
|
63 |
De litigieuze besluiten hebben in het bijzonder op de oudsten onder de rekwiranten een buitensporig zware individuele last gelegd. Gatti, die thans 80 is, wordt het sterkst benadeeld omdat het bedrag van zijn ouderdomspensioen met 61 % is verlaagd, terwijl hij gedurende twee zittingsperioden een zetel in het Parlement had. Voor Ceravolo, die thans 91 jaar oud is, is dit bedrag met 47 % verlaagd. Voor Pisoni, die op het tijdstip van zijn overlijden 83 jaar oud was, is dit bedrag met 24 % verlaagd, terwijl hij dezelfde functie in dezelfde periode heeft uitgeoefend als Ceravolo, van wie hetzelfde bedrag met 47 % is verlaagd. |
|
64 |
De schending van het beginsel van evenredigheid ten opzichte van de aangevoerde rechtvaardiging is des te duidelijker in het licht van het feit dat de op bijdragebetaling berustende pensioenregeling in Italië voor het eerst op 1 januari 1996 is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2012 tot de meerderheid van de werknemers is uitgebreid. Daarentegen is bij de litigieuze besluiten het bijdragenstelsel aan rekwiranten opgelegd voor een periode van betaling van bijdragen die lang vóór het jaar 1995 lag, toen die bijdrageregeling in Italië voor niemand bestond. |
|
65 |
Het Parlement betoogt dat het eerste tot en met het vierde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moeten worden verklaard. |
2. Beoordeling door het Hof
a) Opmerkingen vooraf
|
66 |
Met de eerste grief maken rekwiranten op basis van de interne regels van het Parlement bezwaar tegen de handhaving van de dynamische regeling na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden en voeren zij aan dat een dergelijke regeling verworven rechten op een ouderdomspensioen aantast. |
|
67 |
Met die grief betwisten rekwiranten dus in wezen de juistheid van de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke die instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
68 |
Hetzelfde geldt voor de tweede grief, voor zover rekwiranten daarmee betogen dat de toepassing van de nieuwe regels voor de berekening van het bedrag van hun pensioen niet in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien deze nieuwe regels de opgebouwde rechten op een pensioen aantasten, en evenmin met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat zich verzet tegen elke verlaging van het pensioenbedrag waarop rekwiranten aanspraak moesten kunnen maken door vrijwillig toe te treden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde regeling. |
|
69 |
Voor zover rekwiranten met hun tweede grief het Gerecht verwijten geen rekening te hebben gehouden met het feit dat, ten eerste, het Parlement hen te laat in kennis heeft gesteld van een mogelijke toepassing van besluit nr. 14/2018, ten tweede, daarin de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement niet worden genoemd en, ten derde, de kamer van afgevaardigden en de senaat toezeggingen hebben gedaan over de onveranderlijkheid van het recht op pensioen van rekwiranten, bekritiseren zij daarentegen niet, zelfs niet indirect, de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest die de noodzakelijke onderbouwing vormen voor de beslissing van het Gerecht om de juistheid te bevestigen van de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke deze instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
70 |
Wat de derde grief betreft, voor zover rekwiranten het Gerecht daarmee verwijten dat het de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het in het Handvest verankerde recht op eigendom niet heeft getoetst aan een door het Unierecht erkende doelstelling, maar aan de door besluit nr. 14/2018 nagestreefde doelstelling, betogen zij in wezen dat de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke deze instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, niet verenigbaar is met het Unierecht. |
|
71 |
Rekwiranten betwisten daarentegen niet de juistheid van de uitlegging van de interne regels van het Parlement wanneer zij het Gerecht verwijten, ten eerste, niet te hebben gepreciseerd boven welke grens een wijziging van het bedrag van het ouderdomspensioen de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom niet meer eerbiedigt en een schending van het recht op pensioen als zodanig meebrengt, ten tweede, te hebben geoordeeld dat de doelstelling die door het Parlement ter rechtvaardiging van de aantasting van dat recht door de litigieuze besluiten is ingeroepen, uitdrukkelijk is genoemd in de overwegingen van besluit nr. 14/2018 en, ten derde, de in dat besluit vastgelegde methode voor de berekening van de pensioenen onjuist te hebben opgevat. |
|
72 |
Wat de vierde grief betreft, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, moet worden opgemerkt dat rekwiranten met deze grief stellen dat besluit nr. 14/2018 niet in overeenstemming is met dit beginsel wegens, ten eerste, de in dat besluit vastgelegde methode voor de berekening van de pensioenen, ten tweede, de gevolgen die deze methode heeft voor de situatie van rekwiranten en, ten derde, de historische context van dat besluit. Met een dergelijke grief betwisten rekwiranten in wezen dus niet de juistheid, zelfs niet indirect, van de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke deze instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
73 |
Hieruit volgt dat het eerste tot en met het vierde middel enkel moeten worden onderzocht voor zover rekwiranten daarmee kritiek uiten op de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, op grond dat een dergelijke uitlegging, ten eerste, niet uit die regels blijkt, ten tweede, niet in overeenstemming is met de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen en, ten derde, niet in overeenstemming is met het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom. |
b) Ten gronde
1) Gestelde schending van de interne regels van het Parlement
|
74 |
Rekwiranten verwijten het Gerecht in wezen in punt 99 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het Parlement zich op goede gronden op zijn interne regels kon baseren om de dynamische regeling op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement toe te passen. |
|
75 |
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL „de hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen [gelijk zijn] aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement is verkozen”. |
|
76 |
Zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest in wezen heeft aangegeven, blijkt uit de uitdrukking „[d]e hoogte en de berekeningswijze van het voorlopige pensioen zijn gelijk” dat het Parlement op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement de regels voor de berekening van de pensioenen moet toepassen zoals deze worden toegepast op de leden van het parlement van de lidstaat waarin die voormalige leden van het Europees Parlement zijn verkozen. Met andere woorden, deze instelling is verplicht de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
77 |
Deze uitlegging van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL is in overeenstemming met het doel dat met deze bepaling wordt nagestreefd, zoals dat voortvloeit uit artikel 1, lid 2, van die bijlage. |
|
78 |
Volgens laatstgenoemde bepaling komen immers enkel de voormalige leden van het Europees Parlement voor wie de pensioenregeling van de lidstaat waar zij zijn verkozen niet voorziet in een pensioenregeling, of voor wie de hoogte en/of berekeningswijze van het pensioen waarop zij aanspraak kunnen maken, niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement, in aanmerking voor het in artikel 2, lid 1, van die bijlage bedoelde pensioen. |
|
79 |
Artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL heeft dus hoofdzakelijk tot doel voormalige leden van het Europees Parlement die zich in de in artikel 1, lid 2, van die bijlage bedoelde situatie bevinden, in staat te stellen op dezelfde wijze te worden behandeld als de leden van het Europees Parlement wier nationale pensioenregeling wel voorzag in een ouderdomspensioen waarvan de hoogte en/of de berekeningswijze identiek waren aan die welke golden voor de leden van hun nationale parlement. |
|
80 |
De uitlegging van deze bepaling in die zin dat zij het Parlement verplicht de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, heeft dus tot gevolg dat op hen, net als op die andere voormalige leden van het Europees Parlement, de wijzigingen in de regels voor de berekening van het pensioenbedrag van de leden van hun nationale parlement van toepassing zijn. |
|
81 |
Voorts is de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling op grond van de uitvoeringsbepalingen na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden gehandhaafd voor de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement die reeds vóór die inwerkingtreding een ouderdomspensioen op basis van die regeling ontvingen. |
|
82 |
Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt enerzijds dat de regeling KVL wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding van dit Statuut, maar anderzijds ook dat deze intrekking de overgangsbepalingen van titel IV van die maatregelen, en met name artikel 75 ervan, onverlet laat. |
|
83 |
Overeenkomstig artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen wordt de uitkering van de ouderdomspensioenen die krachtens bijlage III bij de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut van de leden reeds genoten, voortgezet. |
|
84 |
Zoals het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, moet uit de bewoordingen van deze bepaling, en meer in het bijzonder uit de gebiedende formulering „wordt […] overeenkomstig [bijlage III bij de regeling KVL] voortgezet”, alsmede uit het gebruik van de tegenwoordige tijd in deze formulering, worden afgeleid dat de dynamische regeling na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van toepassing blijft op de voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
85 |
Anders dan rekwiranten betogen, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest vast te stellen dat de bepalingen van bijlage III bij de regeling KVL niet zijn ingetrokken na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden. |
|
86 |
Aan de uitlegging van artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen volgens welke de dynamische regeling van toepassing blijft op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden, wordt, anders dan rekwiranten betogen, niet afgedaan door lid 2 van die bepaling en evenmin door overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen of door artikel 28 van het Statuut van de leden. |
|
87 |
Wat om te beginnen artikel 75, lid 2, eerste volzin, van de uitvoeringsbepalingen betreft, daarin is bepaald dat „de pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] overeenkomstig bijlage III [bij de regeling KVL] zijn opgebouwd, […] in stand [blijven]”. |
|
88 |
Anders dan rekwiranten stellen, kan uit deze bepaling echter geen enkele waarborg worden afgeleid met betrekking tot de betaling van een ouderdomspensioen dat wordt berekend op basis van de op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden geldende regels voor de berekening van de nationale pensioenen, noch met betrekking tot een vast en onveranderlijk pensioenbedrag op het tijdstip van toetreding tot de pensioenregeling die is ingevoerd bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL. |
|
89 |
In dit verband heeft het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat bij het Statuut van de leden en de uitvoeringsbepalingen twee opeenvolgende pensioenregelingen zijn ingevoerd die twee soorten pensioenrechten inhouden, te weten, enerzijds, de ouderdomspensioenrechten die vóór 14 juli 2009, de datum van inwerkingtreding van dat Statuut, waren opgebouwd op basis van de interne regels van het Parlement, en anderzijds, de ouderdomspensioenrechten die sinds die datum zijn opgebouwd op basis van artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen. |
|
90 |
Zoals het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, is in dit verband artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen van toepassing op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, waaronder een aantal rekwiranten, die bijdragen aan de begroting van de Unie hebben betaald uit hoofde van artikel 2, lid 2, van bijlage III bij de regeling KVL en die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van het Europees Parlement al een ouderdomspensioen genoten, terwijl artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen van toepassing is op leden van het Europees Parlement die weliswaar ook dergelijke bijdragen hebben betaald, maar op de datum van inwerkingtreding van het Statuut van de leden nog geen ouderdomspensioen genoten. |
|
91 |
Overeenkomstig artikel 75, lid 2, tweede volzin, van de uitvoeringsbepalingen wordt „aan degenen die [overeenkomstig bijlage III bij de regeling KVL] pensioenrechten hebben opgebouwd, […] een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig [die bijlage] op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend”. |
|
92 |
Aangezien artikel 75, lid 2, tweede volzin, van de uitvoeringsbepalingen voorwaarden bevat waaraan voormalige leden van het Europees Parlement moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een pensioen dat wordt berekend op basis van hun overeenkomstig bijlage III bij de regeling KVL opgebouwde rechten, is deze bepaling niet van toepassing op voormalige leden van het Europees Parlement die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden al een pensioen krachtens die bijlage genoten, zoals rekwiranten. |
|
93 |
Voor zover in de tweede volzin van artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen is bepaald dat aan de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement op grond van bijlage III bij de regeling KVL een ouderdomspensioen wordt uitgekeerd op basis van opgebouwde rechten, moet het begrip „opgebouwde pensioenrechten” in de zin van dat artikel 75, lid 2, bovendien aldus worden opgevat, zoals het Gerecht op goede gronden in punt 91 van het bestreden arrest in wezen heeft benadrukt, dat het ziet op de pensioenrechten die voortvloeien uit de bijdragen die elk van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement individueel heeft betaald en die de berekeningsgrondslag vormen voor het ouderdomspensioen dat op grond van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL aan hen wordt uitgekeerd. Dit begrip kan derhalve niet aldus worden opgevat dat het verwijst naar een vermeend recht op een vast en onveranderlijk bedrag aan ouderdomspensioen, dat wordt berekend op basis van de nationale regels die van kracht waren op het tijdstip van inwerkingtreding van het Statuut van de leden of bij de toetreding tot de bij die bepaling ingevoerde pensioenregeling. |
|
94 |
Wat vervolgens overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen betreft, deze vermeldt, ten eerste, dat „het beginsel van [bescherming van het] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering” en, ten tweede, dat „uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het [Statuut van de leden] opgebouwde pensioenrechten onverlet [blijven]”. |
|
95 |
Uit deze overweging vloeit voort dat daarin wordt gepreciseerd dat de krachtens deze regeling toegekende uitkeringen worden voortgezet, zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat deze regeling na die datum niet meer van toepassing zou zijn. |
|
96 |
Het begrip „opgebouwde pensioenrechten” heeft in die overweging dus dezelfde draagwijdte als in artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen, zoals gepreciseerd in punt 93 van het onderhavige arrest. |
|
97 |
In deze context van een onderzoek van de interne regels van het Parlement kon het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, vaststellen dat de interne regels van het Parlement geen afbreuk doen aan verworven pensioenrechten. |
|
98 |
Wat ten slotte artikel 28 van het Statuut van de leden betreft, deze bepaling is, zoals het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, van toepassing op pensioenrechten die voormalige leden van het Europees Parlement niet op grond van bijlage III bij de regeling KVL maar op grond van nationale pensioenregelingen hebben verworven. Anders dan rekwiranten betogen, heeft deze bepaling als zodanig geen invloed op de uitlegging van artikel 75, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen. |
|
99 |
Zowel uit de bewoordingen als uit de context en het doel van de interne regels van het Parlement blijkt dus dat het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Parlement zich op goede gronden op zijn interne regels kon baseren om de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
2) Vermeende schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom
|
100 |
Rekwiranten betogen dat de uitlegging die het Gerecht aan de interne regels van het Parlement heeft gegeven, in strijd is met de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid en met het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom. |
|
101 |
Volgens een algemeen uitleggingsbeginsel moet een Uniehandeling zo veel mogelijk aldus worden uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geldigheid ervan en dat het gehele primaire recht, waaronder met name de bepalingen van het Handvest, in acht wordt genomen. Wanneer een bepaling van afgeleid Unierecht voor meer dan één uitlegging vatbaar is, verdient de uitlegging die ervoor zorgt dat de bepaling in overeenstemming is met het primaire recht dan ook de voorkeur boven de uitlegging die met zich meebrengt dat zij in strijd is met dat recht (arrest van 21 juni 2022, Ligue des droits humains,C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
102 |
Wat om te beginnen het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, betogen rekwiranten dat het feit dat zij zijn toegetreden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling, hun op grond van dat beginsel garandeert dat het bedrag van hun ouderdomspensioen wordt berekend volgens de op het tijdstip van hun toetreding tot die regeling geldende regels. |
|
103 |
Volgens de rechtspraak van het Hof kan niemand zich met succes op schending van dit beginsel beroepen wanneer de overheid hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan worden ingeroepen door eenieder bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt. In dat verband vormen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen die uit bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld, toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Deza/ECHA,C‑419/17 P, EU:C:2019:52, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
104 |
Wanneer een voorzichtige en bezonnen persoon in staat is de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel van de Unie te voorzien, kan hij zich daarentegen niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 23 januari 2019, Deza/ECHA,C‑419/17 P, EU:C:2019:52, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
105 |
Het feit dat rekwiranten zijn toegetreden tot de bij artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL ingevoerde pensioenregeling, geeft hun evenwel niet het recht op een vast en onveranderlijk bedrag aan ouderdomspensioen op het tijdstip van hun toetreding tot die regeling. Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld in de punten 211 en 212 van het bestreden arrest was de enige nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging die het Parlement kon geven, immers de toezegging dat aan hen overeenkomstig zijn interne regels een ouderdomspensioen zou worden uitgekeerd waarvan, overeenkomstig de dynamische regeling, de hoogte en de berekeningswijze dezelfde zouden zijn als die welke golden voor de leden van het parlement van de lidstaat waarin zij zijn verkozen. |
|
106 |
Hieruit volgt dat de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, in overeenstemming is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. |
|
107 |
Wat vervolgens het recht op eigendom betreft, betogen rekwiranten dat het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat bij de beoordeling van de door de litigieuze besluiten nagestreefde doelstelling van algemeen belang de doelstellingen die aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018 ten grondslag lagen, niet buiten beschouwing mochten worden gelaten. |
|
108 |
Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in punt 163 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de litigieuze besluiten weliswaar geen regelrechte ontneming van de pensioenen van rekwiranten met zich brengen, maar dat dit niet wegneemt dat het bedrag ervan daardoor wordt verlaagd en hun recht op eigendom aldus wordt beperkt. |
|
109 |
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 164 tot en met 179 van het bestreden arrest onderzocht of deze beperking voldeed aan de in punt 157 van dat arrest in herinnering gebrachte vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest. In dit verband heeft het Gerecht in punt 171 van dat arrest geoordeeld dat de met de litigieuze besluiten nagestreefde doelstelling van algemeen belang niet kon worden beoordeeld zonder rekening te houden met de doelstellingen die aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018 ten grondslag lagen. In die zin heeft het Gerecht, na in de punten 172 tot en met 178 van dat arrest met inachtneming van die doelstellingen te hebben onderzocht of deze besluiten in overeenstemming waren met het recht op eigendom, in punt 180 van dat arrest geoordeeld dat de grief inzake schending van het recht op eigendom moest worden afgewezen. |
|
110 |
Volgens de rechtspraak van het Hof moet de reikwijdte van dit recht overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest worden bepaald met inachtneming van artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin dat recht is verankerd (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a.,C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 49). |
|
111 |
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de rechten die voortvloeien uit de betaling van bijdragen aan een stelsel van sociale zekerheid, vermogensrechten vormen voor de toepassing van genoemd artikel 1 (arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a.,C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 50). |
|
112 |
Voorts vormt een verlaging van het bedrag van een ouderdomspensioen die gevolgen kan hebben voor de levenskwaliteit van de betrokkene, een beperking van zijn recht op eigendom (zie in die zin EHRM, 1 september 2015, Da Silva Carvalho Rico tegen Portugal, CE:ECHR:2015:0901DEC001334114, § 33). |
|
113 |
Voor zover de uitlegging van de interne regels van het Parlement, volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, tot een dergelijke verlaging van het bedrag van het pensioen van die leden kan leiden, kan deze uitlegging een beperking van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom met zich brengen. |
|
114 |
Het recht op eigendom is echter niet absoluut en de uitoefening ervan kan dus aan beperkingen worden onderworpen, op voorwaarde, met name, dat deze hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a.,C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
115 |
Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn beperkingen van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom immers in overeenstemming met laatstgenoemde bepaling voor zover zij bij wet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van het recht op eigendom eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. |
|
116 |
In dit verband zij in de eerste plaats in herinnering gebracht dat het vereiste dat elke beperking op de uitoefening van grondrechten bij wet wordt gesteld, inhoudt dat de handeling die de inmenging in die rechten toestaat zelf de reikwijdte van de beperking op de uitoefening van het betrokken recht moet bepalen, met dien verstande, ten eerste, dat dit vereiste zich er niet tegen verzet dat de betrokken beperking in voldoende open bewoordingen is geformuleerd om te kunnen worden toegepast op verschillende gevallen en te kunnen worden aangepast aan veranderende omstandigheden en, ten tweede, dat het Hof in voorkomend geval via uitlegging de concrete reikwijdte van de beperking kan verduidelijken aan de hand van de bewoordingen zelf van de betrokken Uniewetgeving alsook de algemene opzet en de doelstellingen van die wetgeving, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (arrest van 21 juni 2022, Ligue des droits humains,C‑817/19, EU:C:2022:491, punt 114). |
|
117 |
Zoals in punt 99 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt zowel uit de bewoordingen als uit de context en het doel van de interne regels van het Parlement – die een algemene strekking hebben ten aanzien van de leden van het Europees Parlement en dus kunnen worden beschouwd als het equivalent, binnen deze instelling, van een „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest [zie naar analogie advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 145 en 146] – dat die instelling de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
118 |
In de tweede plaats kon het Gerecht, als feitenrechter en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in de punten 160 en 179 van het bestreden arrest vaststellen dat rekwiranten geen concrete elementen hadden aangedragen waaruit bleek dat de verlaging van het bedrag van hun pensioenen de wezenlijke inhoud van hun recht op eigendom aantastte of dat die verlaging als onevenredig moest worden aangemerkt. |
|
119 |
Wat in de derde plaats de vraag betreft of de dynamische regeling en de daaruit voortvloeiende verlagingen van de pensioenbedragen noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan een of meer door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, gelet op artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL, de vaststelling van de litigieuze besluiten noodzakelijkerwijs afhing van de door de bevoegde Italiaanse autoriteiten gemaakte keuzen, zodat „bij de beoordeling van de [door de litigieuze besluiten] nagestreefde doelstelling van algemeen belang […] niet [kon] worden voorbijgegaan aan de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018”. |
|
120 |
De doelstellingen van besluit nr. 14/2018, dat krachtens de dynamische regeling van toepassing is op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, zijn immers zuiver nationaal. Als zodanig kunnen zij dus geen rechtvaardiging vormen voor een verlaging van het bedrag van het ouderdomspensioen, aangezien deze bedragen worden betaald uit hoofde van een pensioenregeling die niet krachtens het nationale recht maar krachtens het Unierecht is ingesteld en ten laste komt van de begroting van de Unie. |
|
121 |
Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 172 tot en met 178 van het bestreden arrest ook ten onrechte rekening gehouden met de door dat nationale besluit nagestreefde doelstellingen om te onderzoeken of de door de litigieuze besluiten teweeggebrachte aantasting van het recht op eigendom van rekwiranten gerechtvaardigd was. |
|
122 |
Evenwel zij in herinnering gebracht dat wanneer blijkt dat de motivering van een arrest van het Gerecht in strijd is met het Unierecht maar het dictum ervan op basis van andere rechtsgronden gerechtvaardigd is, die strijdigheid met het Unierecht niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar wel dat het anders dient te worden gemotiveerd en dat de hogere voorziening moet worden afgewezen (arrest van 14 december 2023, Commissie/Amazon.com e.a.,C‑457/21 P, EU:C:2023:985, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
123 |
Derhalve moet worden nagegaan of de afwijzing van de grief inzake schending van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom gegrond is op basis van andere rechtsgronden dan die waarop de in de punten 119 en 121 van het onderhavige arrest genoemde onjuiste rechtsopvatting berust. |
|
124 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de toepassing van de dynamische regeling op voormalige leden van het Europees Parlement die zich in de in artikel 1, lid 2, van bijlage III bij de regeling KVL bedoelde situatie bevinden, een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang nastreeft, aangezien, zoals blijkt uit punt 79 van het onderhavige arrest, daarmee wordt beoogd enerzijds de leden van het Europees Parlement die ofwel in de lidstaat waar zij waren verkozen niet in aanmerking kwamen voor een pensioenregeling, ofwel in aanmerking kwamen voor een pensioenregeling volgens welke de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen niet gelijk waren aan die welke voor de leden van het nationale parlement golden, en anderzijds de leden van het Europees Parlement wier nationale pensioenregeling wel voorzag in een dergelijke hoogte en/of in dezelfde berekeningswijze als die welke golden voor de leden van het nationale parlement, gelijk te behandelen. |
|
125 |
De toepassing van de dynamische regeling op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement beantwoordt daadwerkelijk aan deze doelstelling van gelijke behandeling, aangezien daardoor de beide in het vorige punt genoemde categorieën leden van het Europees Parlement altijd onderworpen zijn aan de nationale regels voor de berekening van de ouderdomspensioenen van de leden van het parlement van de betrokken lidstaat. |
|
126 |
Deze toepassing was voorts noodzakelijk om dat doel te bereiken, aangezien alleen een gelijktrekking van de hoogte en/of de berekeningswijze van het pensioen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, van die bijlage, tot gelijke behandeling van die categorieën van leden van het Europees Parlement kon leiden. |
|
127 |
Ondanks de in de punten 119 en 121 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting is de afwijzing van de grief inzake schending van het in artikel 17 van het Handvest verankerde recht op eigendom dus gegrond, aangezien de betrokken beperking van het recht op eigendom voldoet aan alle voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest. |
|
128 |
Wat ten slotte het rechtszekerheidsbeginsel betreft, betogen rekwiranten dat het door het Gerecht gemaakte onderscheid tussen „verworven pensioenrechten” en „pensioenbedragen” tot de onjuiste conclusie leidt dat de dynamische regeling in overeenstemming is met dit beginsel. |
|
129 |
In het kader van zijn onderzoek van de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het rechtszekerheidsbeginsel heeft het Gerecht in punt 196 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat reeds uit de punten 81 tot en met 97 van dat arrest bleek dat de „verworven pensioenrechten” moesten worden onderscheiden van de „pensioenbedragen”. Het Gerecht heeft er in dit verband op gewezen dat de „pensioenrechten” weliswaar definitief zijn verworven en niet kunnen worden gewijzigd en dat de uitkering van de ouderdomspensioenen weliswaar wordt voortgezet, maar dat niets eraan in de weg stond dat de bedragen van die pensioenen werden verhoogd of verlaagd, waartoe het Parlement in casu genoopt was gelet op zijn verplichting om de dynamische regeling toe te passen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement. |
|
130 |
In punt 206 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn analyse afgesloten met het oordeel dat rekwiranten niet hadden aangetoond dat het rechtszekerheidsbeginsel in casu was geschonden. De interne regels van het Parlement hielden immers in dat de nieuwe bedragen van de ouderdomspensioenen van rekwiranten vanaf 1 januari 2019 golden, waarbij het Gerecht eraan heeft herinnerd dat deze interne regels geruime tijd vóór 1 januari 2019 en dus niet na die datum waren ingevoerd. Bovendien hadden rekwiranten noch aangetoond, noch gesteld dat het Parlement die nieuwe bedragen had toegepast vóór 1 januari 2019, dat wil zeggen vóór de datum die daartoe in besluit nr. 14/2018 was vastgesteld. Ten slotte had het Parlement rekwiranten volgens het Gerecht reeds in januari 2019 ervan in kennis gesteld dat de regels van besluit nr. 14/2018 mogelijk zouden worden toegepast op hun pensioenen, hetgeen deze instelling hun in februari 2019 had bevestigd. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat rekwiranten vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten op de hoogte waren gebracht van de wijziging van de regels voor de berekening van het bedrag van hun ouderdomspensioen. |
|
131 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een Unieregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 9 november 2023, Global Silicones Council e.a./Commissie,C‑558/21 P, EU:C:2023:839, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
132 |
Zo zijn nieuwe wetten die wijzigingen aanbrengen in de oude wet, behoudens uitzondering, van toepassing op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. Dit ligt alleen anders als het gaat om situaties die onder de vroegere regeling zijn ontstaan en definitief tot stand zijn gekomen en die verworven rechten in het leven roepen. Een recht wordt als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Dit geldt echter niet voor een recht waarvan het rechtscheppende feit niet is ontstaan onder de wettelijke regeling die is gewijzigd (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement,C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
133 |
Wat in het bijzonder het recht op een ouderdomspensioen betreft, dit kan in beginsel pas worden geacht te zijn verworven op het tijdstip waarop het rechtscheppende feit zich voordoet, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het pensioen opeisbaar wordt (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement,C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 85‑87). |
|
134 |
Dit betekent echter niet dat elke wijziging in de berekeningswijze van een pensioen die leidt tot een verlaging van dat bedrag en die wordt toegepast op grond van een regeling die is vastgesteld nadat dit pensioen opeisbaar is geworden, een aantasting van die verworven rechten vormt. |
|
135 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Unierecht geen beginsel kent volgens hetwelk verworven rechten in geen geval mogen worden gewijzigd of verlaagd. Dergelijke rechten kunnen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement,C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 88 en 89). |
|
136 |
In casu heeft het Gerecht, op basis van de met name in punt 206 van het bestreden arrest bedoelde gegevens, terecht geconcludeerd dat de toepassing van de dynamische regeling, zoals vastgelegd in bijlage III bij de regeling KVL en artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen, verenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel. |
|
137 |
Gelet op een en ander moeten het eerste tot en met het vierde middel, voor zover rekwiranten daarmee opkomen tegen de uitlegging van de interne regels van het Parlement volgens welke het de dynamische regeling moet toepassen op de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend worden verklaard. |
C. Vijfde middel: onjuiste uitlegging van artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement
1. Argumenten van partijen
|
138 |
Rekwiranten betogen dat het Gerecht in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geconcludeerd dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen aangezien de bevoegdheid daartoe op regelmatige wijze aan hem was gesubdelegeerd. |
|
139 |
Ten eerste blijkt huns inziens uit de ter terechtzitting voor het Gerecht verstrekte informatie dat de litigieuze besluiten in werkelijkheid zijn vastgesteld door de juridische dienst van het Parlement, aangezien dat hoofd van de eenheid zich op de beoordeling van die dienst heeft verlaten en niet zelf een analyse heeft verricht of een eigen motivering heeft opgesteld. Ten tweede hadden de litigieuze besluiten door het Bureau van het Parlement moeten worden vastgesteld, omdat zij handelingen van buitengewoon bestuur zijn. Aangezien die besluiten onderdeel vormen van een nieuwe, complexe en onvoorziene situatie, hetgeen overigens wordt bevestigd door het optreden van de juridische dienst van het Parlement, had immers vóór de vaststelling ervan moeten worden nagegaan of zij in overeenstemming waren met de hogere normen en beginselen van de Unie. Het gaat dus niet om zuiver technische besluiten die aan een hoofd van een eenheid kunnen worden gedelegeerd. |
|
140 |
Het Parlement betoogt dat het vijfde middel ongegrond moet worden verklaard. |
2. Beoordeling door het Hof
a) Opmerkingen vooraf
|
141 |
Met het vijfde middel betogen rekwiranten met name dat het hoofd van de eenheid niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen. Gelet op de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet de gegrondheid van een dergelijke grief worden onderzocht, aangezien rekwiranten zich daarmee beroepen op een onrechtmatigheid die in de toekomst dreigt te worden herhaald. |
|
142 |
De eveneens in het kader van dit vijfde middel aangevoerde grief, waarmee rekwiranten het hoofd van de eenheid verwijten geen andere analyse of motivering te hebben gegeven dan die in het advies van de juridische dienst, komt er daarentegen op neer dat aan het Hof een feitelijke stelling wordt voorgelegd die het, bij gebreke van een argument ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten of een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, in het kader van de hogere voorziening niet kan onderzoeken. |
|
143 |
Overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijzen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijzen levert bijgevolg, behoudens het geval van een onjuiste opvatting ervan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening kan worden getoetst door het Hof (arrest van 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie,C‑123/21 P, EU:C:2023:708, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
144 |
Hieruit volgt dat het vijfde middel ten gronde moet worden onderzocht voor zover het een grief bevat die is ontleend aan onbevoegdheid van genoemd hoofd van de eenheid om de litigieuze besluiten vast te stellen, en dat dit middel niet-ontvankelijk is voor het overige. |
b) Ten gronde
|
145 |
Opgemerkt zij dat het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het hoofd van de eenheid bij besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018 was aangewezen als gesubdelegeerd ordonnateur voor begrotingsonderdeel 1030 voor de ouderdomspensioenen als bedoeld in bijlage III bij de regeling KVL, en dat dit besluit uitdrukkelijk vermeldt dat het hoofd met name juridische verbintenissen kan aangaan en vastleggingen in de begroting kan verrichten, de uitgaven kan vaststellen en betalingsopdrachten kan geven, maar ook schuldvorderingsramingen kan opstellen, de te innen rechten kan vaststellen en invorderingsopdrachten kan verstrekken. |
|
146 |
In punt 72 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name opgemerkt dat het hoofd van de eenheid de regels van de uitvoeringsbepalingen en van de regeling KVL, zoals vastgesteld door het Bureau van het Parlement, niet heeft gewijzigd, maar alleen heeft uitgevoerd. |
|
147 |
In die omstandigheden heeft het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest geoordeeld dat het hoofd van de eenheid bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen. |
|
148 |
Aangezien besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018 het hoofd van de eenheid met name toestaat om juridische verbintenissen aan te gaan en vastleggingen in de begroting te verrichten, de uitgaven vast te stellen en betalingsopdrachten te geven, maar ook schuldvorderingsramingen op te stellen, de te innen rechten vast te stellen en invorderingsopdrachten te verstrekken, is het voldoende ruim geformuleerd om de door rekwiranten aangevoerde situaties te omvatten, te weten nieuwe, complexe en onvoorziene situaties op de gedelegeerde gebieden. |
|
149 |
Voorts voeren rekwiranten niet aan dat dit besluit een voorbehoud bevat met betrekking tot de bevoegdheid om het primaire Unierecht, en met name de bepalingen van het Handvest, toe te passen in het kader van de vaststelling van besluiten op die gebieden. |
|
150 |
Bovendien bevat artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement, anders dan rekwiranten stellen, geen enkel bevoegdheidsvoorbehoud ten gunste van het Bureau van het Parlement. Volgens deze bepaling „[neemt] [h]et Bureau […] op voorstel van de secretaris-generaal of een fractie financiële, organisatorische en administratieve besluiten over aangelegenheden die de leden betreffen”. Uit die bepaling kan evenmin een onderscheid worden afgeleid tussen handelingen van buitengewoon bestuur, waarvan de vaststelling zou zijn voorbehouden aan het Bureau van het Parlement, en handelingen van normaal bestuur, die aan het hoofd van de eenheid zouden zijn gedelegeerd. |
|
151 |
De grief ontleend aan onbevoegdheid van het hoofd van de eenheid is derhalve ongegrond. |
|
152 |
Hieruit volgt dat het vijfde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard. |
D. Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij zijn beoordeling van de motivering van de litigieuze besluiten
1. Argumenten van partijen
|
153 |
Rekwiranten verwijten het Gerecht, dat het bij de beoordeling van de motivering van de litigieuze besluiten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
154 |
Aangezien het Parlement verplicht is de verenigbaarheid met de hogere regels van het Unierecht te onderzoeken, had dit onderzoek voorzien moeten zijn van een motivering in dat opzicht. Het advies van de juridische dienst, waarop het Parlement zich beroept, volstaat daartoe niet, aangezien het, ten eerste, in de litigieuze besluiten niet wordt genoemd noch als bijlage daarbij is gevoegd, en het, ten tweede, slechts een zeer onvolledig en summier onderzoek bevat van de vraag of de hogere normen en fundamentele beginselen van de Unie zijn geëerbiedigd. |
|
155 |
Voorts heeft het Gerecht volgens rekwiranten in de punten 57 en 178 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 1, lid 7, van besluit nr. 14/2018 de algehele evenredigheid van de interventie waarborgde, doordat het de mogelijkheid bood om het pensioen van personen die geen ander jaarlijks inkomen ontvangen en aan een ernstige ziekte lijden, te verhogen. Deze verhogingen hebben een beperkte draagwijdte en deze bepaling van besluit nr. 14/2018 kan geen geldige vrijwaringsclausule vormen voor anderen, op wie die bepaling niet ziet. Bovendien is die bepaling nietig verklaard door de arbitrageraad van de kamer van afgevaardigden, zodat het Gerecht zijn beoordeling van de evenredigheid heeft gebaseerd op een niet-bestaande bepaling. |
|
156 |
Het Parlement stelt dat het zesde middel niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond moet worden verklaard. |
2. Beoordeling door het Hof
a) Opmerkingen vooraf
|
157 |
Met het zesde middel verwijten rekwiranten het Gerecht te hebben verzuimd om vast te stellen dat het Parlement zijn verplichting tot motivering van de litigieuze besluiten niet is nagekomen. Volgens rekwiranten moest het Parlement niet alleen nagaan of de toepassing van besluit nr. 14/2018 verenigbaar was met het Unierecht, maar in de litigieuze besluiten ook uitdrukkelijk aangeven waarom het van mening was dat dit het geval was. Het Gerecht heeft de analyse van besluit nr. 14/2018 in het advies van de juridische dienst, die met name betrekking had op de evenredigheid van dat besluit, huns inziens ten onrechte als relevant aangemerkt. |
|
158 |
Dit middel betreft de uitlegging van de interne regels van het Parlement, aangezien daarmee wordt beoogd te betwisten dat een nationale pensioenregeling op grond van die regels automatisch kan worden toegepast op voormalige leden van het Europees Parlement, zonder een gemotiveerde beoordeling van de verenigbaarheid van een dergelijke toepassing met het Unierecht. |
|
159 |
Bijgevolg moet het zesde middel ten gronde worden onderzocht. |
b) Ten gronde
|
160 |
Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste tot en met het vierde middel van de onderhavige hogere voorziening, kon het Gerecht in de punten 86 en 89 van het bestreden arrest op goede gronden vaststellen dat het Parlement op rekwiranten dezelfde regels betreffende de hoogte en de berekeningswijze van de pensioenen diende toe te passen als die welke in het Italiaanse recht waren vastgesteld. |
|
161 |
Het Gerecht heeft er in diezelfde punten tevens terecht op gewezen dat het Parlement niet aan deze verplichting hoeft te voldoen indien die toepassing zou leiden tot schending van een hogere rechtsregel van de Unie, zoals een algemeen beginsel van dat recht of een bepaling van het Handvest. |
|
162 |
Hoewel rekwiranten dus terecht benadrukken dat het Parlement zich ervan dient te vergewissen dat de toepassing van zijn interne regels, waardoor de pensioenen van zijn voormalige leden worden aangepast aan de ontwikkeling van de nationale regelingen, niet in strijd is met de algemene beginselen van het Unierecht of het Handvest, volgt daaruit echter nog niet dat de litigieuze besluiten de redenen moesten uiteenzetten waarom het Parlement van mening was dat de betrokken aanpassing verenigbaar was met die beginselen en met het Handvest. |
|
163 |
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de vraag of is voldaan aan het in artikel 296, tweede alinea, VWEU gestelde vereiste dat rechtshandelingen van de Unie moeten worden gemotiveerd, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling – of andere personen die door deze handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt – bij een toelichting kunnen hebben. Het is dus niet noodzakelijk dat alle feitelijke en juridische gegevens die als relevant zouden kunnen worden beschouwd, in de motivering van een handeling worden gespecificeerd [arrest van 30 januari 2024, Agentsia Patna infrastruktura (Europese financiering van wegeninfrastructuur),C‑471/22, EU:C:2024:99, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
164 |
Het is juist dat gelet op deze rechtspraak moet worden geoordeeld dat de auteur van de litigieuze besluiten daarin diende uiteen te zetten welke redenen, die verband houden met de interne regels van het Parlement, deze instelling ertoe hebben gebracht de pensioenen van de adressaten van die besluiten aan te passen. |
|
165 |
Van deze auteur kon daarentegen niet worden verlangd dat hij bovendien preciseert waarom het Parlement van mening was dat noch de algemene beginselen van het Unierecht, noch het Handvest zich tegen zijn besluit verzetten. Indien aan de motiveringsplicht een dergelijke draagwijdte wordt gegeven zou dit erop neerkomen dat de auteur van de handeling niet alleen de redenen voor zijn besluit moet uiteenzetten maar tevens de redenen waarom hij van mening was dat hij zich er niet van diende te onthouden om dat besluit vast te stellen. Behoudens bijzondere situaties, waarvan in de onderhavige zaak geen sprake is, kan niet worden geoordeeld dat het voor een goed begrip van de motivering van de auteur van de handeling noodzakelijk is dat hij een analyse van de verenigbaarheid van zijn besluit met de algemene beginselen van het Uierecht en met het Handvest verstrekt. |
|
166 |
Bijgevolg is het zesde middel ongegrond. |
|
167 |
Aangezien alle door rekwiranten ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middelen zijn afgewezen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
VI. Kosten
|
168 |
Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. |
|
169 |
Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Parlement. |
|
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Italiaans.