Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0180

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 december 2022.
    VS tegen Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet.
    Verzoek van de Administrativen sad – Blagoevgrad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 2, 4 en 6 – Toepasselijkheid van verordening 2016/679 – Begrip ‚gerechtvaardigd belang’ – Begrip ‚taak van algemeen belang of taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag’ – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikelen 1, 3, 4, 6 en 9 – Rechtmatigheid van verwerking van persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – Verdere verwerking van gegevens over het vermoedelijke slachtoffer van een strafbaar feit met het oog op zijn inbeschuldigingstelling – Begrip ‚ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld’ – Gegevens die worden gebruikt door het openbaar ministerie van een lidstaat om zich te verdedigen in een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid.
    Zaak C-180/21.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:967

     ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    8 december 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 2, 4 en 6 – Toepasselijkheid van verordening 2016/679 – Begrip ‚gerechtvaardigd belang’ – Begrip ‚taak van algemeen belang of taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag’ – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikelen 1, 3, 4, 6 en 9 – Rechtmatigheid van verwerking van persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – Verdere verwerking van gegevens over het vermoedelijke slachtoffer van een strafbaar feit met het oog op zijn inbeschuldigingstelling – Begrip ‚ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld’ – Gegevens die worden gebruikt door het openbaar ministerie van een lidstaat om zich te verdedigen in een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid”

    In zaak C‑180/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad – Blagoevgrad (bestuursrechter in eerste aanleg Blagoevgrad, Bulgarije) bij beslissing van 19 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 23 maart 2021, in de procedure

    VS

    tegen

    Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet,

    in tegenwoordigheid van:

    Teritorialno otdelenie – Petrich kam Rayonna prokuratura – Blagoevgrad,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    VS, vertegenwoordigd door V. Harizanova,

    de Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet, vertegenwoordigd door S. Mulyachka,

    de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva en T. Mitova als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 mei 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), en verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”), in het bijzonder artikel 6, lid 1.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VS en de Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet (inspecteur van de toezichthoudende autoriteit bij de hoge raad voor de magistratuur, Bulgarije; hierna: „IVSS”) over de rechtmatigheid van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens door het regionale parket van Petrich (Bulgarije).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    AVG

    3

    In de overwegingen 19, 45 en 47 AVG staat te lezen:

    „(19)

    […] De lidstaten kunnen bevoegde autoriteiten in de zin van [richtlijn 2016/680] taken opdragen die niet noodzakelijk worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, zodat de verwerking van persoonsgegevens voor die andere doeleinden binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt, voor zover zij binnen het toepassingsgebied van de Uniewetgeving valt.

    […]

    […]

    (45)

    Indien de verwerking […] noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang dan wel voor een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, dient de verwerking een grondslag te hebben in het Unierecht of het lidstatelijke recht. Deze verordening schrijft niet voor dat voor elke afzonderlijke verwerking specifieke wetgeving vereist is. Er kan worden volstaan met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor verwerking die noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang dan wel voor een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag. […]

    […]

    (47)

    De gerechtvaardigde belangen van een verwerkingsverantwoordelijke, waaronder die van een verwerkingsverantwoordelijke aan wie de persoonsgegevens kunnen worden verstrekt, of van een derde, kan een rechtsgrond bieden voor verwerking, mits de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene niet zwaarder wegen, rekening houdend met de redelijke verwachtingen van de betrokkene op basis van zijn verhouding met de verwerkingsverantwoordelijke. […] Aangezien het aan de wetgever staat om de rechtsgrond voor persoonsgegevensverwerking door overheidsinstanties te creëren, mag die rechtsgrond niet van toepassing zijn op de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitvoering van hun taken. […]”

    4

    Artikel 2 AVG („Materieel toepassingsgebied”) bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

    2.   Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

    a)

    in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

    […]

    d)

    door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.”

    5

    In artikel 4 AVG („Definities”) is bepaald:

    „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1)

    ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

    2)

    ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

    […]

    7)

    ‚verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

    […]”

    6

    Artikel 5 AVG („Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”) bepaalt in lid 1:

    „Persoonsgegevens moeten:

    […]

    b)

    voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; […] (‚doelbinding’);

    c)

    toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‚minimale gegevensverwerking’);

    […]”

    7

    Artikel 6 AVG („Rechtmatigheid van de verwerking”) luidt als volgt:

    „1.   De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

    […]

    c)

    de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

    […]

    e)

    de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

    f)

    de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen […].

    De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.

    […]

    3.   De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:

    a)

    Unierecht; of

    b)

    lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.

    Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e), bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. […]”

    8

    Artikel 21 AVG („Recht van bezwaar”) bepaalt in lid 1:

    „De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), […]. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.”

    9

    Artikel 23 AVG („Beperkingen”) bepaalt in lid 1 dat de reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22, kan worden beperkt door middel van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke wetgevingsmaatregel die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing is, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is om met name bepaalde belangrijke doelstellingen van algemeen openbaar belang van de Unie of van een lidstaat te waarborgen.

    Richtlijn 2016/680

    10

    De overwegingen 8 tot en met 12, 27 en 29 van richtlijn 2016/680 luiden als volgt:

    „(8)

    Overeenkomstig artikel 16, lid 2, VWEU dienen het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] de voorschriften vast te stellen betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

    (9)

    Op die basis worden bij de [AVG] algemene regels vastgesteld om de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Unie te waarborgen.

    (10)

    In verklaring nr. 21 betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, erkende de conferentie dat, vanwege de specifieke aard van de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking, op die gebieden specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens op basis van artikel 16 VWEU nodig zouden kunnen blijken.

    (11)

    Derhalve is het aangewezen dat die gebieden worden behandeld in een richtlijn waarin specifieke regels worden vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van die activiteiten. Die bevoegde autoriteiten kunnen niet alleen overheidsinstanties zoals de rechterlijke autoriteiten, de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten omvatten, maar ook ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen voor de doeleinden van deze richtlijn. Wanneer dat orgaan of die entiteit persoonsgegevens verwerkt voor andere doeleinden dan die van deze richtlijn, is [de AVG] van toepassing. [De AVG] is dan ook van toepassing in gevallen waarin een orgaan of entiteit persoonsgegevens verzamelt voor andere doeleinden en die persoonsgegevens verder verwerkt met het oog op nakoming van een wettelijke verplichting waaraan het orgaan of de entiteit is onderworpen. […]”

    (12)

    De door de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten verrichte activiteiten zijn hoofdzakelijk gericht op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van politieactiviteiten waarbij vooraf niet bekend is of een voorval al dan niet een strafbaar feit is. […] De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten belasten met andere taken die niet noodzakelijkerwijs worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, zodat de verwerking van persoonsgegevens voor die andere doeleinden, voor zover zij binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, binnen het toepassingsgebied van [de AVG] valt.

    […]

    (27)

    Met het oog op de voorkoming, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten is het noodzakelijk dat bevoegde autoriteiten de persoonsgegevens die zij in het kader van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van bepaalde strafbare feiten hebben verzameld, ook buiten dat kader verwerken, teneinde inzicht te verwerven in criminele activiteiten en verbanden te leggen tussen verschillende opgespoorde strafbare feiten.

    […]

    (29)

    Persoonsgegevens dienen te worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn, en mogen niet worden verwerkt voor doeleinden die onverenigbaar zijn met de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Indien persoonsgegevens door dezelfde of een andere verwerkingsverantwoordelijke worden verwerkt voor een doelstelling die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, niet zijnde die waarvoor zij zijn verzameld, moet deze verwerking worden toegestaan, op voorwaarde dat zij is toegestaan op grond van toepasselijke wettelijke bepalingen, noodzakelijk is en in verhouding staat tot die doelstelling.”

    11

    Artikel 1 („Onderwerp en doelstellingen”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

    „Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.”

    12

    De definities van de begrippen „persoonsgegevens” en „verwerking” in respectievelijk de punten 1 en 2 van artikel 3 („Definities”) van die richtlijn zijn dezelfde als die in artikel 4, punten 1 en 2, AVG.

    13

    Artikel 3, punt 7, onder a), en punt 8, van richtlijn 2016/680 luidt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    7.   ‚bevoegde autoriteit’:

    a)

    iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; […]

    […]

    8.   ‚verwerkingsverantwoordelijke’: de bevoegde autoriteit die, alleen of samen met andere, de doeleinden van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doeleinden van en de middelen voor die verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen.”

    14

    Artikel 4 („Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”) van richtlijn 2016/680 bepaalt in lid 1:

    „De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:

    […]

    b)

    voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;

    c)

    toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;

    […]”

    15

    Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680 is geformuleerd als volgt:

    „Verwerking door dezelfde of een andere verwerkingsverantwoordelijke voor een ander doel van artikel 1, lid 1, dan dat waarvoor de persoonsgegevens worden verzameld, is toegelaten voor zover:

    a)

    de verwerkingsverantwoordelijke overeenkomstig het Unierecht of het lidstatelijke recht gemachtigd is deze persoonsgegevens voor een dergelijk doel te verwerken; en

    b)

    de verwerking noodzakelijk is en in verhouding staat tot dat andere doel overeenkomstig het Unierecht of het lidstatelijke recht.”

    16

    Artikel 6 („Onderscheid tussen verschillende categorieën van betrokkenen”) van richtlijn 2016/680 luidt:

    „De lidstaten schrijven voor dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals:

    a)

    personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen;

    b)

    personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld;

    c)

    slachtoffers van een strafbaar feit, of personen ten aanzien van wie bepaalde feiten aanleiding geven tot het vermoeden dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een strafbaar feit; […]

    […]”

    17

    Artikel 9 („Specifieke verwerkingsvoorwaarden”) van richtlijn 2016/680 bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Persoonsgegevens die door bevoegde autoriteiten voor de in artikel 1, lid 1 omschreven doeleinden worden verzameld, worden niet verwerkt voor andere doeleinden, tenzij die verwerking krachtens het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan. Wanneer persoonsgegevens voor zulke andere doeleinden worden verwerkt, is [de AVG] van toepassing, tenzij de verwerking geschiedt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

    2.   Wanneer aan bevoegde autoriteiten krachtens het lidstatelijke recht andere taken dan die ter verwezenlijking van de in artikel 1, lid 1, omschreven doeleinden worden toevertrouwd, is [de AVG] van toepassing op verwerking voor die doeleinden […], tenzij de verwerking geschiedt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.”

    Bulgaars recht

    Grondwet van de Republiek Bulgarije

    18

    Artikel 127 van de grondwet van de Republiek Bulgarije bepaalt:

    „Het openbaar ministerie ziet toe op de naleving van de wet door:

    1.   het onderzoek te leiden en toe te zien op het rechtmatige verloop ervan;

    2.   in voorkomend geval, een onderzoek in te stellen;

    3.   personen die strafbare feiten hebben gepleegd aan te klagen en strafrechtelijke vervolging in te stellen ter zake van ambtshalve te vervolgen strafbare feiten.

    […]”

    ZZLD

    19

    Overeenkomstig artikel 1 van de Zakon za zashtita na lichnite danni (wet inzake de bescherming van persoonsgegevens) (DV nr. 1 van 4 januari 2002; hierna: „ZZLD”) heeft deze wet ten doel de bescherming van natuurlijke personen te verzekeren in verband met de onder de AVG vallende verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid en de openbare orde.

    20

    Overeenkomstig artikel 17, lid 1, ZZLD verzekert de IVSS het toezicht op en de naleving van de AVG, de ZZLD en de handelingen inzake de bescherming van persoonsgegevens wat betreft de verwerking van persoonsgegevens door met name het openbaar ministerie en de onderzoeksinstanties in uitvoering van hun taken als rechterlijke autoriteiten met het oog op de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Artikel 38b ZZLD verleent de betrokkene het recht om in geval van schending van zijn rechten, met name door deze autoriteiten, beroep in te stellen bij de IVSS.

    21

    Artikel 42, leden 2 en 3, artikel 45, lid 2, en artikel 47 ZZLD geven uitvoering aan de bepalingen van respectievelijk artikel 9, leden 1 en 2, artikel 4, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2016/680.

    Wetboek van strafvordering

    22

    Artikel 191 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering) (DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

    „De onderzoeksprocedure wordt ingesteld voor de ambtshalve te vervolgen strafbare feiten.”

    23

    Artikel 192 van het wetboek van strafvordering, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidt:

    „De onderzoeksprocedure bestaat uit een onderzoek en handelingen van de openbare aanklager nadat het onderzoek is afgesloten.”

    Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

    24

    De artikelen 8 en 9 van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) (DV nr. 59 van 20 juli 2007), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, geven uitvoering aan de beginselen van hoor en wederhoor respectievelijk equality of arms.

    25

    Artikel 154 („Bewijslast”) van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in lid 1:

    „Elke partij is gehouden de feiten aan te tonen waarop zij haar conclusies of bezwaren baseert.”

    Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi

    26

    Artikel 2 ter van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet betreffende de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade) (DV nr. 60 van 5 augustus 1988) bepaalt:

    „(1)   De staat is aansprakelijk voor schade die burgers en rechtspersonen lijden als gevolg van een schending van het recht op behandeling en berechting van de zaak binnen een redelijke termijn overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950].

    (2)   De in lid 1 bedoelde beroepen worden behandeld overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij de rechter rekening houdt met de totale duur en het voorwerp van het geding, de complexiteit ervan in feite en in rechte, de handelwijze van de partijen en hun procesvertegenwoordigers of advocaten, de handelwijze van de andere partijen in het geding en van de bevoegde autoriteiten, en andere feiten die relevant zijn voor de juiste beslechting van het geding.

    […]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    27

    In 2013 heeft het regionale parket van Petrich strafrechtelijk onderzoek nr. 252/2013 ingeleid tegen een onbekende dader omdat hij tijdens een incident in een bar een strafbaar feit had gepleegd als bedoeld in artikel 325, lid 1, van de Nakazatelen Kodeks (wetboek van strafrecht), gelezen in samenhang met artikel 20, lid 2, ervan. Verzoeker in het hoofdgeding, VS, was bij dat onderzoek betrokken als slachtoffer van dit strafbare feit.

    28

    In 2016 heeft het regionale parket van Petrich, op basis van verschillende specifiek tegen VS gerichte klachten, verschillende dossiers met informatie over deze persoon samengesteld, zonder echter een strafrechtelijk onderzoek in te leiden daar er geen aanwijzingen voor strafbare feiten waren.

    29

    In 2018 heeft de openbare aanklager in het kader van strafrechtelijk onderzoek nr. 252/2013, alle bij het onderzochte incident betrokken personen, waaronder VS, in staat van beschuldiging gesteld.

    30

    In het kader van een civiele procedure heeft VS bij de Okrazhen sad Blagoevgrad (regionale rechter Blagoevgrad, Bulgarije) een vordering ingesteld tegen het openbaar ministerie van de Republiek Bulgarije, strekkende tot vergoeding van de schade als gevolg van de buitensporige duur van strafrechtelijk onderzoek nr. 252/2013. Ter terechtzitting van 15 oktober 2018 heeft een openbare aanklager van het regionale parket van Petrich met het oog op de verdediging van het openbaar ministerie namens dit openbaar ministerie verzocht om toelating als bewijs van de in 2016 door het regionale parket van Petrich aangelegde dossiers, waarnaar in punt 28 van dit arrest wordt verwezen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze openbare aanklager daarmee wilde aantonen dat de door verzoeker in het hoofdgeding gestelde gezondheidsproblemen niet, zoals verzoeker beweerde, het gevolg waren van dat strafrechtelijke onderzoek, maar waren veroorzaakt door de controles die de politie en het regionale parket van Petrich in het kader van genoemde zaken hadden verricht. Op dezelfde zitting heeft de Okrazhen sad Blagoevgrad het regionale parket van Petrich gelast om gewaarmerkte afschriften van de betrokken dossierstukken over te leggen, hetgeen de openbare aanklager van dat parket heeft gedaan.

    31

    Op 12 maart 2020 heeft VS een klacht ingediend bij de IVSS omdat het regionale parket Petrich volgens hem de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens had geschonden. Met zijn eerste middel betoogde VS dat dit parket de hem betreffende persoonsgegevens, die waren verzameld in een fase van het strafonderzoek waarin hij werd beschouwd als een slachtoffer van een strafbaar feit, onrechtmatig had gebruikt om hem in het kader van hetzelfde onderzoek voor dezelfde feiten te vervolgen. Met zijn tweede middel voerde VS de onrechtmatigheid aan van de verwerking van persoonsgegevens die dat parket in de in punt 28 van dit arrest genoemde dossiers had verzameld in het kader van de aansprakelijkheidsvordering die hij tegen het openbaar ministerie van de Republiek Bulgarije heeft ingesteld. Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de IVSS deze klacht ongegrond verklaard.

    32

    Op 31 juli 2020 heeft VS bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dat besluit, waarbij hij aanvoert dat, ten eerste, de verwerking van de hem betreffende persoonsgegevens in het kader van strafrechtelijk onderzoek nr. 252/2013 onder meer in strijd is met de beginselen van richtlijn 2016/680 en, ten tweede, de verwerking van de in het kader van de in punt 28 bedoelde dossiers verzamelde gegevens, nadat het parket had geweigerd een strafrechtelijk onderzoek in te leiden, in strijd is met de beginselen van de AVG.

    33

    Aangezien de verwijzende rechter in het licht van de rechtspraak van het Hof van oordeel is dat het hoofdgeding betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten die binnen de werkingssfeer van de AVG en richtlijn 2016/680 vallen, vraagt hij zich af welke grenzen het Unierecht stelt aan de verdere verwerking van persoonsgegevens die door de verwerkingsverantwoordelijke aanvankelijk zijn verzameld met het oog op het onderzoeken en opsporen van een strafbaar feit.

    34

    In het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of, ingeval het openbaar ministerie van de Republiek Bulgarije als „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, punt 7, onder a), van richtlijn 2016/680 en als „verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van artikel 3, punt 8, van deze richtlijn persoonsgegevens betreffende een persoon die op het moment van de verzameling ervan als slachtoffer van het strafbare feit werd beschouwd, heeft verzameld ten behoeve van het onderzoek en de opsporing van een strafbaar feit, de verdere verwerking van die gegevens door dezelfde autoriteit met het oog op de vervolging van die persoon een doel nastreeft dat binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, maar dat anders is dan het doel waarvoor de betrokken gegevens zijn verzameld in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn.

    35

    Ten tweede stelt de verwijzende rechter vast dat met de verwijzing naar de informatie over VS in de dossiers die door het regionale parket van Petrich in 2016 zijn aangelegd in het kader van de door VS ingestelde aansprakelijkheidsvordering, een ander doel wordt nagestreefd dan dat waarvoor die informatie is verzameld. In het kader van die vordering treedt het parket, als verwerende partij, niet op met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van strafbare feiten. Het is echter de vraag of de enkele mededeling aan de bevoegde civiele rechter dat die dossiers VS betreffen en de gehele of gedeeltelijke bekendmaking van die informatie aan die rechter „verwerking[en]” van „persoonsgegevens” vormen in de zin van artikel 4, punten 1 en 2, AVG, die krachtens artikel 2, lid 1, AVG binnen de werkingssfeer van de AVG vallen.

    36

    Voorts is de verwijzende rechter in wezen van oordeel dat in het hoofdgeding de vraag rijst welk evenwicht moet worden gevonden tussen de bescherming van persoonsgegevens en de rechten van een partij in een gerechtelijke procedure wanneer de gegevens door deze partij zijn verzameld als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 3, punt 8, van richtlijn 2016/680, in het bijzonder gelet op artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG, volgens hetwelk de verwerking noodzakelijk moet zijn voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke.

    37

    Volgens de verwijzende rechter zijn de andere in artikel 6, lid 1, eerste alinea, AVG genoemde rechtvaardigingsgronden voor verwerking van de onder de AVG vallende persoonsgegevens namelijk niet van toepassing in het kader van het hoofdgeding. In het bijzonder is het noch voor de vervulling van een taak van algemeen belang, noch voor een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG, noodzakelijk dat het openbaar ministerie met het oog op zijn verdediging in civiele procedures aan de bevoegde rechter informatie verstrekt over de strafdossiers die het heeft aangelegd.

    38

    In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad – Blagoevgrad (bestuursrechter in eerste aanleg Blagoevgrad, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 1, lid 1, van [richtlijn 2016/680] aldus worden uitgelegd dat de begrippen ‚de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten’ bij de vermelding van de doelstellingen worden opgesomd als onderdelen van een algemene doelstelling?

    2)

    a)

    Gelden de bepalingen van [de AVG] voor het openbaar ministerie van de Republiek Bulgarije wanneer informatie over een persoon die het openbaar ministerie, als ‚verwerkingsverantwoordelijke’ in de zin van artikel 3, punt 8, van [richtlijn 2016/680], in een over die persoon aangelegd dossier heeft verzameld om na te gaan of er aanwijzingen voor een strafbaar feit bestaan, is gebruikt in het kader van de gerechtelijke verdediging van het openbaar ministerie, doordat vermeld is dat het dossier werd aangelegd of doordat de inhoud van het dossier ter beschikking werd gesteld?

    b)

    Zo ja: moet de in artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), [AVG] gebezigde uitdrukking ‚gerechtvaardigde belangen’ aldus worden uitgelegd dat zij zich mede uitstrekt tot de volledige of gedeeltelijke openbaarmaking van informatie over een persoon die is verzameld in een dossier dat door het openbaar ministerie over die persoon is aangelegd met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, wanneer deze openbaarmaking plaatsvindt met het oog op het verweer van de verwerkingsverantwoordelijke als partij in een civiele procedure, en is de instemming van de betrokkene uitgesloten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    39

    Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter zijn eerste vraag weliswaar formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680, maar dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslissing in het hoofdgeding, door uit alle door deze rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40

    Bijgevolg wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, en artikel 6, aldus moet worden uitgelegd dat een verwerking van persoonsgegevens een ander doel dient dan dat waarvoor die gegevens zijn verzameld, wanneer de gegevens zijn verzameld met het oog op het onderzoeken en opsporen van een strafbaar feit toen de betrokkene als slachtoffer werd beschouwd, maar worden verwerkt met het oog op de vervolging van die persoon naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, en zo ja, of die verwerking toelaatbaar is.

    41

    Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook de ontstaansgeschiedenis van een bepaling van het Unierecht kan relevante gegevens voor de uitlegging van die bepaling bevatten (zie in die zin arrest van 1 oktober 2019, Planet49, C‑673/17, EU:C:2019:801, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    In de eerste plaats moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680, dat betrekking heeft op het onderwerp van deze richtlijn, uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen verschillende categorieën activiteiten waarvoor een onder die richtlijn vallende verwerking van persoonsgegevens kan dienen. In dit verband blijkt uit de verschillende taalversies van deze bepaling, met name de Bulgaarse, de Spaanse, de Duitse, de Griekse, de Engelse en de Italiaanse taalversie, dat de verschillende in artikel 1, lid 1 van die richtlijn bedoelde doelstellingen betrekking hebben op respectievelijk de „voorkoming” van strafbare feiten, de „opsporing” ervan, het „onderzoek” ter zake, de „vervolging” van deze strafbare feiten en de „tenuitvoerlegging van straffen”, de „bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid”.

    43

    Vervolgens bevestigt artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680 – waarin is bepaald dat de verwerking voor „een ander doel van artikel 1, lid 1, [van deze richtlijn] dan dat waarvoor de persoonsgegevens worden verzameld” is toegelaten mits aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan – uitdrukkelijk dat de in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn opgesomde begrippen, te weten „voorkoming”, „opsporing”, „onderzoek”, „vervolging”, „tenuitvoerlegging van straffen”, „bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid”, verwijzen naar allerlei verschillende doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.

    44

    Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, juncto artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680 volgt dus dat wanneer persoonsgegevens zijn verzameld met het oog op het „opsporen” en „onderzoeken” van een strafbaar feit en verder zijn verwerkt met het oog op „vervolging”, het verzamelen en verwerken van die gegevens verschillende doeleinden dienen.

    45

    Ten slotte moet worden opgemerkt dat de lidstaten op grond van artikel 6 van deze richtlijn moeten voorschrijven dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals die bedoeld onder a), b) en c) van dat artikel, te weten, respectievelijk, personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen, personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld, en slachtoffers van een strafbaar feit, of personen ten aanzien van wie bepaalde feiten aanleiding geven tot het vermoeden dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een strafbaar feit.

    46

    Bijgevolg behoort een persoon wiens persoonsgegevens worden verwerkt met het oog op zijn strafrechtelijke vervolging tot de categorie van personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd in de zin van artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680. Indien hij, zoals in het geval waarop de eerste vraag betrekking heeft, aanvankelijk werd beschouwd als slachtoffer van een strafbaar feit in de zin van artikel 6, onder c), van die richtlijn, weerspiegelt die verwerking dus een verandering van categorie van die persoon, waarmee de verwerkingsverantwoordelijke rekening moet houden op grond van het in dat artikel geformuleerde vereiste om een duidelijk onderscheid te maken tussen de gegevens van verschillende categorieën van personen.

    47

    Niettemin moet worden vastgesteld dat noch artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680, noch artikel 4, lid 2, ervan verwijst naar artikel 6 van deze richtlijn of naar de inhoud daarvan om het doel te bepalen van een verwerking van persoonsgegevens die binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

    48

    Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, geeft de in artikel 6 van richtlijn 2016/680 gebruikte zinsnede „in voorkomend geval en voor zover mogelijk” overigens duidelijk aan dat het niet altijd mogelijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen dergelijke gegevens, met name wanneer deze, zoals in casu, zijn verzameld voor het „onderzoeken” of „opsporen” van een strafbaar feit, omdat een en dezelfde persoon onder verschillende in artikel 6 van deze richtlijn genoemde categorieën personen kan vallen en tijdens het onderzoek, naarmate de feiten van het betrokken geval duidelijker worden, de toepasselijke categorieën andere kunnen zijn dan aanvankelijk was vastgesteld.

    49

    Hieruit moet worden afgeleid dat artikel 6 van die richtlijn een andere verplichting bevat dan die van artikel 4, lid 2, van diezelfde richtlijn en dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 61 tot en met 64 van zijn conclusie opmerkt, deze verplichting niet relevant is om te bepalen of persoonsgegevens worden verwerkt voor een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verzameld in de zin van laatstgenoemde bepaling.

    50

    Wat in de tweede plaats de context van de betrokken regeling betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 1, onder b), en c), van richtlijn 2016/680 bepaalt dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden moeten worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze mogen worden verwerkt, en dat deze gegevens toereikend en ter zake dienend moeten zijn en niet bovenmatig mogen zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Deze twee vereisten zijn in essentie identiek geformuleerd in artikel 5, lid 1, onder b) en c), AVG, waarin is bepaald dat zij overeenkomen met respectievelijk de beginselen van doelbinding van minimale gegevensverwerking.

    51

    In het licht van overweging 29 van richtlijn 2016/680 moet evenwel worden opgemerkt dat artikel 4, lid 2, van deze richtlijn een verdere verwerking van persoonsgegevens toelaat voor een ander doel dan dat waarvoor deze gegevens zijn verzameld, voor zover dit doel een van de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doelen is en deze verwerking voldoet aan de twee voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van die richtlijn. Ten eerste moet de verwerkingsverantwoordelijke gemachtigd zijn deze persoonsgegevens voor een dergelijk doel te verwerken. Ten tweede moet de verwerking noodzakelijk zijn en in verhouding staan tot dat andere doel.

    52

    In het bijzonder kunnen persoonsgegevens die zijn verzameld met het oog op „voorkoming”, „opsporing” of „onderzoek” van strafbare feiten, in voorkomend geval door verschillende bevoegde autoriteiten verder worden verwerkt met het oog op „vervolging” of „tenuitvoerlegging van straffen”, wanneer een strafbaar feit is vastgesteld en derhalve vervolgingsmaatregelen noodzakelijk zijn.

    53

    In het kader van het verzamelen van persoonsgegevens voor het „opsporen” en „onderzoeken” van strafbare feiten, moeten de bevoegde autoriteiten echter alle gegevens verzamelen die relevant kunnen zijn voor de vaststelling van de bestanddelen van de betrokken strafbare feiten in een stadium waarin deze nog niet zijn vastgesteld. Bij de verwerking van persoonsgegevens met het oog op „vervolging” gaat het er daarentegen om deze gegevens te gebruiken om de strafbare feiten waarvan de vervolgde personen worden beschuldigd afdoende te bewijzen en de juiste strafrechtelijke kwalificatie van deze feiten te geven, zodat de bevoegde rechter een beslissing kan nemen.

    54

    Bijgevolg zijn persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de „opsporing” en het „onderzoek” van een strafbaar feit, niet automatisch noodzakelijk voor de „vervolging” ervan. Voorts kunnen de gevolgen van de verwerking van persoonsgegevens voor de betrokkenen aanzienlijk verschillen, met name wat betreft de mate van inmenging in hun recht op bescherming van die gegevens en de gevolgen van die verwerking voor hun rechtspositie in het kader van hun strafprocedure.

    55

    Bovendien moet worden opgemerkt dat de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680 niet beperkt is tot de verwerking van persoonsgegevens in verband met het strafbare feit dat het verzamelen van die gegevens rechtvaardigde. Zoals blijkt uit overweging 27 van richtlijn 2016/680 houdt deze richtlijn er immers rekening mee dat het voor de ter zake van de bestrijding van strafbare feiten bevoegde autoriteiten noodzakelijk is om persoonsgegevens te verwerken voor een ander doel dan het doel dat tot het verzamelen van die gegevens heeft geleid, met name om inzicht te verwerven in criminele activiteiten en verbanden te leggen tussen verschillende opgespoorde strafbare feiten.

    56

    Uit het voorgaande volgt dat slechts aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2016/680 is voldaan indien – bij de beoordeling of daaraan is voldaan in geval van een verwerking van persoonsgegevens door dezelfde of een andere verwerkingsverantwoordelijke voor een van de andere in artikel 1, lid 1, genoemde doeleinden dan die waarvoor die gegevens zijn verzameld – elk van de in dat artikel 1, lid 1, genoemde doeleinden als specifiek en afzonderlijk wordt beschouwd.

    57

    Wat in de derde plaats de doelstellingen van de betrokken regeling betreft, moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever, zoals blijkt uit de overwegingen 10 en 11 van richtlijn 2016/680, regels heeft willen vaststellen die rekening houden met de specifieke aard van het door deze richtlijn bestreken gebied.

    58

    In dit verband staat in overweging 12 te lezen dat de door de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten verrichte activiteiten hoofdzakelijk gericht zijn op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, met inbegrip van politieactiviteiten waarbij vooraf niet bekend is of een voorval al dan niet een strafbaar feit is.

    59

    Hieruit volgt dat de Uniewetgever regels heeft willen vaststellen die beantwoorden aan de specifieke kenmerken van de activiteiten die de bevoegde autoriteiten verrichten op het door deze richtlijn bestreken gebied, rekening houdend met het feit dat deze activiteiten verschillend zijn en elk hun eigen doelstellingen nastreven.

    60

    Voor deze uitlegging in het licht van de context van de betrokken bepaling en van de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, is steun te vinden in de ontstaansgeschiedenis ervan, in het bijzonder in de motivering van de Raad betreffende standpunt (EU) nr. 5/2016 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, C 158, blz. 46). In die motivering rechtvaardigt de Raad immers de invoering van die bepaling in richtlijn 2016/680 als volgt: „Daardoor heeft een aanklager bijvoorbeeld de mogelijkheid om ten behoeve van de vervolging van een strafbaar feit dezelfde persoonsgegevens te verwerken als de politie voor de opsporing van dat feit heeft gedaan (beide doeleinden uit dit voorbeeld vallen onder artikel 1, lid 1, [van die richtlijn])”.

    61

    Het staat dus aan de verwijzende rechter om met het oog op de beslechting van het hoofdgeding vast te stellen of de verwerking van de VS betreffende persoonsgegevens door het regionale parket van Petrich met het oog op de vervolging van deze persoon, kon worden toegestaan in het licht van de voorwaarden van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680, door na te gaan, ten eerste, of deze autoriteit volgens het Bulgaarse strafrecht bevoegd was om deze verwerking te verrichten en, ten tweede, of deze verwerking noodzakelijk was en in verhouding stond tot het doel dat zij diende.

    62

    Bij de beoordeling van de noodzaak en de evenredigheid van die verwerking kan de verwijzende rechter in voorkomend geval rekening houden met het feit dat de met die vervolging belaste autoriteit zich moet kunnen baseren op de in het kader van dat onderzoek verzamelde gegevens als bewijs van de bestanddelen van het strafbare feit, met name wat betreft de bij dat feit betrokken personen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor hun identificatie en de vaststelling van hun betrokkenheid.

    63

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, en artikel 6 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een verwerking van persoonsgegevens een ander doel dient dan dat waarvoor die gegevens zijn verzameld, wanneer de gegevens zijn verzameld met het oog op het onderzoeken en opsporen van een strafbaar feit maar worden verwerkt met het oog op de vervolging van een persoon na het betrokken strafrechtelijke onderzoek, en dit los van het feit dat die persoon op het moment van die gegevensverzameling werd beschouwd als een slachtoffer, en dat een dergelijke verwerking is toegestaan op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, mits zij voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden.

    Tweede vraag

    64

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, punt 8, en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/680 alsmede artikel 2, leden 1 en 2, AVG aldus moeten worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op verwerkingen van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat met het oog op de uitoefening van zijn rechten van verdediging in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid, wanneer het openbaar ministerie de bevoegde rechter in kennis stelt van het bestaan van dossiers betreffende een natuurlijke persoon die partij is in dat beroep, welke dossiers zijn aangelegd voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden, en het openbaar ministerie die dossiers aan die rechter toezendt, en zo ja, of artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG aldus moet worden uitgelegd dat die verwerking van persoonsgegevens als rechtmatig kan worden beschouwd omdat zij noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van die bepaling.

    Ontvankelijkheid

    65

    In zijn schriftelijke opmerkingen trekt de IVSS de ontvankelijkheid van de tweede vraag in twijfel op grond dat deze door de verwijzende rechter is gesteld in het kader van het onderzoek van een door VS aangevoerd middel dat bij de beslissing die het voorwerp is van het beroep in het hoofdgeding niet-ontvankelijk was verklaard omdat de wettelijke termijn voor het aanvoeren van dat middel was verstreken.

    66

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag, wanneer duidelijk blijkt dat de verlangde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    67

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 76 en 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, valt de kwestie van de ontvankelijkheid van de door VS in het kader van zijn klacht bij de IVSS aangevoerde middelen in casu volledig onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter. Overigens heeft deze rechter in de verwijzingsbeslissing aangegeven dat hij de tweede vraag relevant achtte, ook al heeft de IVSS het in punt 65 van het onderhavige arrest vermelde middel niet-ontvankelijk verklaard. Het staat hoe dan ook niet aan het Hof om deze beoordeling opnieuw te onderzoeken.

    68

    De tweede prejudiciële vraag is derhalve ontvankelijk.

    Ten gronde

    – Toepassing van de AVG op de verwerking van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat om zijn rechten van verdediging uit te oefenen in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid

    69

    In de eerste plaats moet worden bepaald of er sprake is van een „verwerking” van „persoonsgegevens” in de zin van artikel 4, punten 1 en 2, AVG, wanneer het openbaar ministerie van een lidstaat informatie over een natuurlijke persoon die het heeft verzameld en verwerkt voor doeleinden die onder artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 vallen, aanwendt om zijn rechten van verdediging uit te oefenen in een civiele procedure.

    70

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat onder „persoonsgegeven” in de zin van artikel 4, punt 1, AVG wordt verstaan „alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”, met dien verstande dat deze definitie volgens de rechtspraak van toepassing is wanneer die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Nowak, C‑434/16, EU:C:2017:994, punt 35). Voorts wordt het begrip „verwerking” in artikel 4, punt 2, AVG gedefinieerd als „een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés”, zoals met name het „raadplegen”, „gebruiken”,„verstrekken door middel van doorzending”, „verspreiden” of „op andere wijze ter beschikking stellen”. Deze definities weerspiegelen het doel van de Uniewetgever om aan deze twee begrippen een ruime betekenis te geven [zie in die zin arresten van 20 december 2017, Nowak, C‑434/16, EU:C:2017:994, punt 34, en 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor fiscale doeleinden), C‑175/20, EU:C:2022:124, punt 35].

    71

    Het feit dat de verwerende partij in een civiele procedure de bevoegde rechter, zelfs beknopt, in haar schriftelijke opmerkingen of ter terechtzitting ervan in kennis stelt dat er dossiers zijn aangelegd betreffende de natuurlijke persoon die deze procedure heeft ingeleid, met name met het oog op de „opsporing” van een strafbaar feit of een „onderzoek” ter zake, impliceert dat deze verwerende partij „persoonsgegevens” heeft „geraadpleegd”, „gebruikt” en „doorgezonden” of „meegedeeld” in de zin van artikel 4, punten 1 en 2, AVG. Deze informatie is wegens zowel de inhoud, het doel als het gevolg ervan gelieerd aan een bepaalde persoon, die identificeerbaar is door zowel de partij die deze openbaar heeft gemaakt, als door de rechter waaraan zij worden doorgegeven.

    72

    Verder impliceert het feit dat de verwerende partij op verzoek van de bevoegde rechter de dossiers over de procedures betreffende die natuurlijke persoon overlegt, op zijn minst het „gebruik” en de „bekendmaking door middel van doorzending” van „persoonsgegevens” in de zin van artikel 4, punten 1 en 2, AVG.

    73

    In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 1, AVG de materiële werkingssfeer van deze verordening ruim definieert [arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 61], zodat onder andere iedere „geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde, alsmede […] de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen” daaronder vallen. Het gevolg van deze ruime definitie is dat de in artikel 2, lid 2, AVG opgesomde uitzonderingen op de toepassing van de AVG strikt moeten worden uitgelegd. Dit geldt met name voor de in lid 2, onder d), van dat artikel opgenomen uitzondering, die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen [zie in die zin arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor fiscale doeleinden), C‑175/20, EU:C:2022:124, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    74

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat deze uitzondering, zoals blijkt uit overweging 19 van die verordening, is ingegeven door de omstandigheid dat de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten voor de in artikel 2, lid 2, onder d), AVG genoemde doeleinden valt onder een specifieke handeling van de Unie, te weten richtlijn 2016/680, die is vastgesteld op dezelfde dag als de AVG [zie in die zin arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor fiscale doeleinden), C‑175/20, EU:C:2022:124, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    75

    Zoals blijkt uit overweging 12 van richtlijn 2016/680 heeft de Uniewetgever in artikel 9 van deze richtlijn regels opgenomen betreffende de verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden waarvoor die gegevens zijn verzameld.

    76

    In dit verband bepaalt artikel 9, lid 1, van richtlijn 2016/680 ten eerste dat een dergelijke verwerking van persoonsgegevens in beginsel niet mag geschieden, tenzij die verwerking is toegestaan door het Unierecht of het recht van een lidstaat, en ten tweede dat de AVG van toepassing is op die verwerking, tenzij de verwerking geschiedt in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Bovendien is de AVG krachtens artikel 9, lid 2, van die richtlijn, tenzij de verwerking in het kader van een dergelijke activiteit geschiedt, van toepassing op de verwerking door de bevoegde autoriteiten in het kader van de uitoefening van hun taken, anders dan voor de in artikel 1, lid 1, van diezelfde richtlijn genoemde doeleinden.

    77

    In de in de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest bedoelde gevallen is het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat met het oog op het „voorkomen”, „opsporen”, „onderzoeken” of „vervolgen” van strafbare feiten zeker een verwerking van persoonsgegevens voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden in de zin van artikel 9, leden 1 en 2, van deze richtlijn.

    78

    Maar zelfs indien een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid wordt ingesteld op grond van gestelde tekortkomingen van het openbaar ministerie in een strafprocedure, bijvoorbeeld, zoals in casu, vermeende schendingen van het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, heeft de verdediging van de staat in een dergelijk beroep niet tot doel om de taken die voor de doeleinden van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 op dat openbaar ministerie rusten, als zodanig te verzekeren.

    79

    Voorts kan, gelet op het beginsel dat uitzonderingen op de toepassing van de AVG strikt moeten worden uitgelegd, niet worden aangenomen dat de verwerking van persoonsgegevens geschiedt „in het kader van een activiteit die buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt” in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van de AVG en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/680. In dit verband volgt uit de rechtspraak dat deze uitdrukking enkel tot doel heeft de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, van de werkingssfeer van de AVG uit te sluiten. De deelname van een overheidsinstantie aan een civiele procedure als verwerende partij in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid beoogt echter niet de nationale veiligheid te beschermen en kan evenmin worden ondergebracht in dezelfde categorie van activiteiten [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punten 6668 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    80

    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat het openbaar ministerie voor de toepassing van de AVG op de in de punten 71 en 72 van het onderhavige arrest bedoelde gegevensverwerkingen moet worden beschouwd als een „verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van niet alleen artikel 4, punt 7, AVG, maar ook van artikel 3, punt 8, van richtlijn 2016/680, voor zover het „alleen of samen met anderen”„het doel van en de middelen” voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt in de zin van laatstgenoemde bepaling. Deze autoriteit stelt immers als partij in het geding de bevoegde rechter in kennis van het bestaan van strafrechtelijke onderzoeksdossiers betreffende de wederpartij en zendt hem desbetreffende dossiers toe. Haar hoedanigheid van „verwerkingsverantwoordelijke” staat – gelet op de ruime definitie van dit begrip die een doeltreffende en volledige bescherming van de betrokkenen beoogt – los van haar mate van betrokkenheid en haar mate van verantwoordelijkheid, die kunnen verschillen van die van de bevoegde rechter die verantwoordelijk is voor het toestaan of zelfs gelasten van dergelijke verwerkingen (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Fashion ID, C‑40/17, EU:C:2019:629, punten 6670).

    81

    Los van de vraag of de in punt 80 van het onderhavige arrest bedoelde verwerkingen van gegevens onder lid 1 dan wel lid 2 van artikel 9 van richtlijn 2016/680 vallen, blijkt uit de bewoordingen en de onderlinge samenhang van die leden dat de AVG van toepassing is op elke verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan de in artikel 1, lid 1 omschreven doeleinden waarvoor die persoonsgegevens zijn verzameld, tenzij de betrokken verwerking niet onder het Unierecht valt, ook wanneer de „verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van artikel 3, punt 8, van deze richtlijn een „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, punt 7, onder a), van die richtlijn is en hij de persoonsgegevens verwerkt in het kader van andere taken dan de taken die voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden worden verricht.

    82

    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de AVG van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat met het oog op de uitoefening van zijn rechten van verdediging in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid, wanneer het openbaar ministerie de bevoegde rechter in kennis stelt van het bestaan van dossiers betreffende een natuurlijke persoon die partij is in dat beroep, welke dossiers zijn aangelegd voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, en deze dossiers vervolgens aan die rechter toezendt.

    – Rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat om zijn rechten van verdediging uit te oefenen in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid

    83

    Artikel 6 AVG somt op limitatieve wijze de gevallen op waarin een verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 99].

    84

    Tot die gevallen behoort, krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG, de verwerking die noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen, evenals, volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), van die verordening, de verwerking die noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen. Volgens artikel 6, lid 1, tweede alinea, AVG geldt artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.

    85

    Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht heeft opgemerkt, blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, tweede alinea, AVG duidelijk dat een verwerking van persoonsgegevens door een overheidsinstantie in het kader van de uitvoering van haar taken niet kan vallen onder de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG betreffende de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke. Zoals blijkt uit overweging 47 AVG en zoals de Commissie heeft betoogd, kan laatstgenoemde bepaling niet van toepassing zijn op dergelijke gegevensverwerkingen, aangezien de rechtsgrondslag voor een dergelijke verwerking moet worden vastgesteld door de wetgever. Hieruit volgt dat wanneer de verwerking door een overheidsinstantie noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang en dus onder de in artikel 6, lid 1, tweede alinea, van die verordening genoemde taken valt, de toepassing van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG en de toepassing van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG elkaar uitsluiten.

    86

    Alvorens de vraag betreffende de toepassing van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG te behandelen, moet derhalve worden nagegaan of de verwerking, door het openbaar ministerie van een lidstaat, van persoonsgegevens die aanvankelijk voor een of meer van de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden zijn verzameld, met het oog op de verdediging van de staat of van een overheidsinstantie in een beroep tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door tekortkomingen van de staat of van een overheidsinstantie in de uitvoering van hun taken, noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), van die verordening.

    87

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 94 en 100 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de verdediging van de juridische en financiële belangen van de staat in een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid betreffende het handelen of de gedragingen van het openbaar ministerie in het kader van de taken van algemeen belang waarmee die overheidsinstantie op strafrechtelijk gebied is belast, naar nationaal recht een taak van algemeen belang in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), van die verordening vormen.

    88

    Ten eerste beschermt deze overheidsinstantie, door de uitoefening van de procedurele rechten die haar als verweerster zijn toegekend, de rechtszekerheid van de in het algemeen belang verrichte handelingen en genomen besluiten die door de verzoeker worden betwist. Haar standpunten over de middelen en argumenten van de verzoeker kunnen in voorkomend geval het risico vermijden dat deze middelen en argumenten leiden tot ondermijning van de daadwerkelijke toepassing van de regels, waarvoor zij verantwoordelijk is in het kader van de taken waarvan wordt gesteld dat zij deze onjuist heeft vervuld.

    89

    Ten tweede kan die instantie met haar verweermiddelen en argumenten er in voorkomend geval de nadruk op leggen dat de schadevordering van de verzoeker mogelijk ongegrond of buitensporig is, met name om te voorkomen dat de vervulling van taken van algemeen belang, die in het beroep wegens overheidsaansprakelijkheid in het geding is, wordt belemmerd door het vooruitzicht van schadevorderingen indien deze taken de belangen van particulieren kunnen schaden.

    90

    In dit verband is het irrelevant dat het openbaar ministerie als verweerder in een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid op voet van gelijkheid met de andere partijen optreedt en geen overheidsprerogatieven uitoefent, zoals wel het geval is wanneer het zijn taken op strafrechtelijk gebied uitoefent.

    91

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de door de Bulgaarse regering in antwoord op de vragen van het Hof verstrekte gegevens dat het beroep wegens aansprakelijkheid, dat ten dele aan de oorsprong ligt van het hoofdgeding, is gebaseerd op de in punt 26 van dit arrest genoemde wet betreffende de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade, die een regeling inzake aansprakelijkheid van de staat invoert voor schade ten gevolge van schending van het recht op behandeling en berechting van de zaak binnen een redelijke termijn, en dat ingevolge artikel 7 van deze wet het overheidsorgaan waarvan het onrechtmatige handelen of nalaten de schade heeft veroorzaakt, partij is in het geding en zich als zodanig procedureel in de plaats stelt van de staat.

    92

    De rol van het overheidsorgaan dat de gestelde schade heeft veroorzaakt is in het kader van een dergelijk beroep wegens aansprakelijkheid dus verschillend van die van de verwerende partij in het kader van een regresvordering van de staat tegen de overheidsfunctionaris die persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld wegens tekortkomingen in de uitoefening van zijn functie, aangezien deze rol in laatstgenoemd geval gericht is op de verdediging van particuliere belangen (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 225).

    93

    In het licht van de voorgaande overwegingen moet derhalve worden geoordeeld dat de verwerking, door het openbaar ministerie van een lidstaat, van persoonsgegevens die aanvankelijk waren verzameld en verwerkt voor een of meer van de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, met het oog op de verdediging van de staat in een beroep tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door tekortkomingen van het openbaar ministerie in de uitoefening van zijn taken, in beginsel niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder f), AVG, maar veeleer binnen die van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG.

    94

    Bovendien kan niet worden uitgesloten dat, wanneer het openbaar ministerie van een lidstaat, met het oog op de verdediging van de staat in een aansprakelijkheidsvordering, op verzoek van de bevoegde rechter persoonsgegevens aan deze laatste doorgeeft, die doorgifte eveneens binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder c), AVG valt wanneer dat openbaar ministerie krachtens het toepasselijke nationale recht verplicht is om aan een dergelijk verzoek gevolg te geven.

    95

    Teneinde vast te stellen of verwerkingen van persoonsgegevens als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn binnen de werkingssfeer van die bepalingen van artikel 6, lid 1, eerste alinea, AVG vallen, dient de verwijzende rechter dus na te gaan of het nationale recht overeenkomstig artikel 6, lid 3, AVG de grondslag en de doeleinden van dergelijke verwerkingen definieert dan wel, wat artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), betreft, of die verwerkingen noodzakelijk zijn voor de vervulling van een taak van algemeen belang door het openbaar ministerie.

    96

    Voorts staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de openbaarmaking door het openbaar ministerie van gegevens over de persoon die het beroep wegens aansprakelijkheid heeft ingesteld – welke gegevens zijn opgenomen in dossiers die zijn aangelegd in andere zaken dan de zaak die aan dat beroep ten grondslag ligt –, voldoet aan de andere vereisten van de AVG, en in het bijzonder aan het beginsel van „minimale gegevensverwerking” als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), AVG, volgens hetwelk persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend moeten zijn alsook beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, waarmee het evenredigheidsbeginsel tot uitdrukking wordt gebracht [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 98]. Bovendien moet hij nagaan of bij deze verwerking van persoonsgegevens de nodige waarborgen in acht zijn genomen, met name de mogelijkheid om doeltreffend opmerkingen te maken over de door het openbaar ministerie in dat verband verstrekte informatie en bewijzen, maar ook om overeenkomstig artikel 21, lid 1, AVG bezwaar te maken tegen de toezending van die informatie en bewijzen aan de bevoegde rechter, onder voorbehoud van de beperkingen van dat recht van bezwaar die overeenkomstig artikel 23, lid 1, AVG in de nationale wetgeving zijn vastgesteld.

    97

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord:

    artikel 3, punt 8, en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/680 en artikel 2, leden 1 en 2, AVG moeten aldus worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de verwerkingen van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat met het oog op de uitoefening van zijn rechten van verdediging in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid, wanneer het openbaar ministerie de bevoegde rechter in kennis stelt van het bestaan van dossiers betreffende een natuurlijke persoon die partij is in dat beroep, welke dossiers zijn aangelegd voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, en deze dossiers vervolgens aan die rechter toezendt;

    artikel 6, lid 1, AVG moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid is gebaseerd op tekortkomingen van het openbaar ministerie in de uitoefening van zijn taken op strafrechtelijk gebied, dergelijke verwerkingen van persoonsgegevens als rechtmatig kunnen worden beschouwd indien zij noodzakelijk zijn voor de vervulling van een taak van algemeen belang in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), AVG, namelijk de bescherming van de juridische en financiële belangen van de staat, waarmee het openbaar ministerie in het kader van die procedure krachtens het nationale recht is belast, mits die verwerkingen van persoonsgegevens voldoen aan alle toepasselijke voorschriften van die verordening.

    Kosten

    98

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 1, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, en artikel 6, van deze richtlijn

    moet aldus worden uitgelegd dat:

    een verwerking van persoonsgegevens een ander doel dient dan dat waarvoor die gegevens zijn verzameld, wanneer de gegevens zijn verzameld met het oog op het onderzoeken en opsporen van een strafbaar feit maar worden verwerkt met het oog op de vervolging van een persoon na het betrokken strafrechtelijke onderzoek, en dit los van het feit dat die persoon op het moment van die gegevensverzameling werd beschouwd als een slachtoffer, en dat een dergelijke verwerking is toegestaan op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, mits zij voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden.

     

    2)

    Artikel 3, punt 8, en artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/680 alsook artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

    deze verordening van toepassing is op de verwerkingen van persoonsgegevens door het openbaar ministerie van een lidstaat met het oog op de uitoefening van zijn rechten van verdediging in het kader van een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid, wanneer het openbaar ministerie de bevoegde rechter in kennis stelt van het bestaan van dossiers betreffende een natuurlijke persoon die partij is in dat beroep, welke dossiers zijn aangelegd voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, en deze dossiers vervolgens aan die rechter toezendt.

     

    3)

    Artikel 6, lid 1, van verordening 2016/679

    moet aldus worden uitgelegd dat:

    ingeval een beroep wegens overheidsaansprakelijkheid is gebaseerd op tekortkomingen van het openbaar ministerie in de uitoefening van zijn taken op strafrechtelijk gebied, dergelijke verwerkingen van persoonsgegevens als rechtmatig kunnen worden beschouwd indien zij noodzakelijk zijn voor de vervulling van een taak van algemeen belang in de zin van artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder e), van deze verordening, namelijk de bescherming van de juridische en financiële belangen van de staat, waarmee het openbaar ministerie in het kader van die procedure krachtens het nationale recht is belast, mits die verwerkingen van persoonsgegevens voldoen aan alle toepasselijke voorschriften van die verordening.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Top