Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CO0328

    Beschikking van het Hof van 18 december 2020.
    Europese Commissie tegen Republiek Oostenrijk.
    Niet-nakoming – Interventieverzoek – Derde land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en Toezichthoudende Autoriteit van de EVA – Toelating.
    Zaak C-328/20.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:1068

     BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF

    18 december 2020 ( *1 )

    „Niet-nakoming – Interventieverzoek – Derde land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en Toezichthoudende Autoriteit van de EVA – Toelating”

    In zaak C‑328/20,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 22 juli 2020,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

    verzoekster,

    tegen

    Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door A. Posch, M. Klamert, J. Schmoll en C. Pesendorfer als gemachtigden,

    verweerster,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET HOF,

    gelet op het voorstel van F. Biltgen, rechter-rapporteur,

    gehoord de advocaat-generaal, J. Richard de la Tour,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 juli 2020, verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door het bedrag van de gezinsbijslagen en de sociale en fiscale voordelen voor kinderen van personen die in Oostenrijk recht hebben op die bijslagen aan te passen aan de kosten van levensonderhoud van de lidstaat waar het kind woont, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4, 7 en 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1) en krachtens artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).

    2

    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 oktober 2020 op grond van artikel 40, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, hebben de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Commissie respectievelijk de Republiek Oostenrijk.

    3

    De Republiek Oostenrijk en de Commissie is overeenkomstig artikel 131, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om eventueel opmerkingen te maken over deze verzoeken tot interventie. De Republiek Oostenrijk heeft geen opmerkingen ingediend. De Commissie verklaart dat zij ten gronde weliswaar geen bezwaar heeft tegen de inwilliging van deze verzoeken tot interventie, maar twijfelt aan de ontvankelijkheid ervan, aangezien deze verzoeken strekken tot interventie in een procedure tussen een instelling van de Unie en een lidstaat in de zin van artikel 40, tweede alinea, laatste zin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    Verzoeken tot interventie

    4

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de eerste drie alinea’s van artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorzien in drie afzonderlijke categorieën van interveniënten, waarvoor telkens een bijzondere regeling geldt.

    5

    Luidens artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen de lidstaten en de instellingen van de Unie zich zonder enige beperking voegen in een voor het Hof van Justitie aanhangig rechtsgeding.

    6

    Artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat de organen en instanties van de Unie en elke andere natuurlijke of rechtspersoon hetzelfde recht hebben, indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige rechtsgeding, met dien verstande evenwel dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet kunnen voegen in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.

    7

    Ten slotte wordt in artikel 40, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bijzondere aandacht besteed aan de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) (hierna: „EER-Overeenkomst”), alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA: zij kunnen zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, wanneer dit een van de toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft.

    8

    Uit deze bepaling volgt dat de ontvankelijkheid van een verzoek tot interventie van een derde staat die partij is bij de EER-Overeenkomst of van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, niet afhankelijk mag worden gesteld van enige andere voorwaarde dan dat het voorwerp van het geschil waarop dat verzoek tot interventie betrekking heeft binnen de werkingssfeer van deze Overeenkomst valt. Derde staten die partij bij de EER-Overeenkomst zijn en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moeten dus worden toegelaten tot interventie in aan het Hof voorgelegde geschillen, zonder dat zij een bijzonder belang aannemelijk moeten maken zodra deze gedingen een van de toepassingsgebieden van de EER-Overeenkomst betreffen.

    9

    Niet betwist wordt dat in dit geval aan die voorwaarde is voldaan. Het tegen verweerster gerichte beroep heeft immers betrekking op een gestelde niet-nakoming door verweerster van de verplichtingen die op haar rusten krachtens de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 492/2011, die zijn opgenomen in de EER-Overeenkomst bij respectievelijk besluit nr. 76/2011 van het Gemengd Comité van de EER van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol 37 bij de EER-overeenkomst (PB 2011, L 262, blz. 33) en besluit nr. 52/2012 van het Gemengd Comité van de EER van 30 maart 2012 tot wijziging van bijlage V (Vrij verkeer van werknemers) bij de EER-overeenkomst (PB 2012, L 207, blz. 32).

    10

    De verzoeken tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen aan de zijde van respectievelijk de Commissie en de Republiek Oostenrijk moeten derhalve worden aanvaard.

    Kosten

    11

    Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

    12

    Aangezien in casu de verzoeken tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen zijn toegewezen, dient de beslissing omtrent de aan hun interventie verbonden kosten te worden aangehouden.

     

    De president van het Hof beschikt:

     

    1)

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen worden in zaak C‑328/20 toegelaten tot interventie aan de zijde van de Europese Commissie respectievelijk de Republiek Oostenrijk.

     

    2)

    De griffier zal een kopie van alle processtukken betekenen aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en aan het Koninkrijk Noorwegen.

     

    3)

    De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen wordt een termijn gesteld voor de indiening van een memorie in interventie.

     

    4)

    De beslissing omtrent de kosten in verband met de interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het Koninkrijk Noorwegen wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top