Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0054

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 mei 2022.
Europese Commissie tegen Stefano Missir Mamachi di Lusignano als erfgenaam van Livio Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano als erfgename van Livio Missir Mamachi di Lusignano.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie op grond van de niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren – Delegatie van de Europese Commissie in Marokko – Vermoorde ambtenaar – Immateriële schade van de broer en zus van de ambtenaar – Rechtsmiddel – Artikelen 270, 268 en 340 VWEU – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikelen 40, 42 ter, 55 bis, 73, 90 en 91 – Begrip ‚bedoelde persoon’ – Motivering.
Zaak C-54/20 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:349

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

5 mei 2022 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie op grond van de niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren – Delegatie van de Europese Commissie in Marokko – Vermoorde ambtenaar – Immateriële schade van de broer en zus van de ambtenaar – Rechtsmiddel – Artikelen 270, 268 en 340 VWEU – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikelen 40, 42 ter, 55 bis, 73, 90 en 91 – Begrip ‚bedoelde persoon’ – Motivering”

In zaak C‑54/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 30 januari 2020,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima, T. S. Bohr en G. Gattinara als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Stefano Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Shanghai (China),

Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Brussel (België),

vertegenwoordigd door F. Di Gianni, G. Coppo, en A. Scalini, avvocati,

Anne Jeanne Cécile Magdalena Maria Sintobin,

Carlo Amadeo Missir Mamachi di Lusignano,

Giustina Missir Mamachi di Lusignano,

Tommaso Missir Mamachi di Lusignano,

Filiberto Missir Mamachi di Lusignano,

verzoekers in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2021,

het navolgende

Arrest

1

In hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie het Hof, ten eerste, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 november 2019, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑502/16, EU:T:2019:795; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar heeft veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 10000 EUR aan Stefano Missir Mamachi di Lusignano en aan Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano ter vergoeding van de immateriële schade die zij als gevolg van het overlijden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano hebben geleden en, ten tweede, om de zaak zelf af te doen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 40 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het onderhavige geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„1.   De ambtenaar in vaste dienst kan bij wijze van uitzondering en op eigen verzoek in het genot worden gesteld van verlof zonder bezoldiging om redenen van persoonlijke aard.

[...]

2.   Onverminderd artikel 15 is de duur van het verlof beperkt tot een jaar. Het verlof kan worden verlengd.

Een verlenging kan telkens ten hoogste een jaar bedragen. Het verlof om redenen van persoonlijke aard mag over de gehele loopbaan van de ambtenaar in totaal niet meer dan 12 jaar bedragen.

Indien de ambtenaar evenwel om het verlof heeft verzocht om:

[...]

iii)

zijn echtgenoot, een bloedverwant in opgaande of in neergaande lijn, of een broer of zuster bij te staan in geval van een ernstige ziekte of een handicap, naar behoren gestaafd door een medisch attest,

kan het verlof onbeperkt worden verlengd zolang bij elke verlenging nog de omstandigheid bestaat die de toekenning van het verlof rechtvaardigde.

[...]”

3

Artikel 42 ter, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„Wanneer de echtgenoot, een bloedverwant in opgaande of in neergaande lijn, of een broer of zuster van de ambtenaar wordt getroffen door een ernstige ziekte of een handicap, naar behoren gestaafd door een medisch attest, heeft de ambtenaar recht op onbezoldigd verlof om gezinsredenen. Dit verlof mag over de gehele loopbaan van de ambtenaar in totaal niet meer dan negen maanden bedragen.”

4

Artikel 55 bis van het Statuut bepaalt:

„1.   Iedere ambtenaar kan toestemming vragen om deeltijds te werken.

Het tot aanstelling bevoegde gezag kan toestemming verlenen om deeltijds te werken als het belang van de dienst daardoor niet wordt geschaad.

2.   De ambtenaar heeft recht op toestemming in de volgende gevallen:

[...]

e)

om te zorgen voor een ernstig zieke of gehandicapte echtgenoot, bloedverwant in opgaande of in neergaande lijn, of broer of zuster;

[...]”

5

Artikel 73 van het Statuut luidt als volgt:

„1.   Volgens een door de als tot aanstelling bevoegde gezag optredende instanties van de instellingen van de [Europese] Unie in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.

In deze regeling wordt bepaald welke risico’s niet zijn gedekt.

2.   De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:

a)

bij overlijden:

uitkering aan de hierna te noemen personen van een kapitaal gelijk aan vijfmaal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaand aan het ongeval:

aan de echtgenoot en de kinderen van de overleden ambtenaar, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is; het aan de echtgenoot uit te keren bedrag kan evenwel niet minder zijn dan 25 % van het kapitaal;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde categorie, aan de andere nakomelingen, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen der hierboven genoemde twee categorieën, aan de bloedverwanten in opgaande lijn, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen der hierboven genoemde drie categorieën, aan de instelling;

[...]”

6

Artikel 90 van het Statuut bepaalt:

„1.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van het volgende lid kan worden ingediend.

2.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend. [...]

[...]

[...] Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op de klacht uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen beroep in de zin van artikel 91 kan worden ingesteld.”

7

Artikel 91 van het Statuut bepaalt in lid 1:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. [...]”

Voorgeschiedenis van het geding

8

De voorgeschiedenis van het geding, zoals uiteengezet in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest, kan worden samengevat als volgt.

9

Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, die zou worden tewerkgesteld als politiek en diplomatiek adviseur bij de delegatie van de Europese Commissie in Marokko, is op 18 september 2006 samen met zijn vrouw vermoord te Rabat (Marokko). De moorden zijn gepleegd in een woning die deze delegatie voor Alessandro Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „overleden ambtenaar”), zijn echtgenote en hun vier kinderen had gehuurd.

10

Op 12 mei 2009 heeft Livio Missir Mamachi di Lusignano, de vader van de overleden ambtenaar, bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie beroep ingesteld om de Commissie te doen veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die de kinderen van de overleden ambtenaar hebben geleden, van de immateriële schade die hijzelf heeft geleden als vader van de overleden ambtenaar, en van de immateriële schade die de overleden ambtenaar heeft geleden, daarbij handelend in naam van diens kinderen, die de rechtverkrijgenden van hun vader zijn.

11

Bij arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken dit beroep niet-ontvankelijk verklaard wat de immateriële schade betrof, en ongegrond verklaard wat de materiële schade betrof.

12

De vader en de kinderen van de overleden ambtenaar hebben tegen dat arrest hogere voorziening bij het Gerecht ingesteld met het oog op de vernietiging ervan.

13

Het Gerecht heeft die hogere voorziening toegewezen bij arrest van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625). Het Hof heeft dat arrest heroverwogen en gedeeltelijk vernietigd bij arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588). In heroverweging na terugverwijzing heeft het Gerecht het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX: EU:T:2017:874) gewezen, waarin het zich heeft uitgesproken over de middelen die het niet had onderzocht in het arrest van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

14

Op 16 september 2011 hebben de vader en de kinderen van de overleden ambtenaar, bij wie de moeder, de broer en de zus van deze ambtenaar zich hebben aangesloten, bij het Gerecht beroep ingesteld op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU, dat evenwel bij beschikking van 25 november 2015, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑494/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:909), is doorgehaald nadat de verzoekende partijen afstand van instantie hadden gedaan.

15

Op 17 september 2011 hebben de vader (na zijn overlijden vervangen door zijn rechtverkrijgenden) en de kinderen van de overleden ambtenaar, bij wie de moeder, de broer en de zus van de ambtenaar zich hebben aangesloten, nieuwe verzoeken om vergoeding van de door hen geleden immateriële schade ingediend overeenkomstig de procedure van artikel 90, lid 1, van het Statuut.

16

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de Commissie deze vorderingen afgewezen. Op 13 april 2012 hebben de rechtverkrijgenden van de vader van de overleden ambtenaar en de kinderen, de moeder, de broer en de zus van deze ambtenaar krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 17 januari 2012. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag deze klacht afgewezen.

Procedure bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht, en bestreden arrest

17

Op 7 november 2012 hebben de rechtverkrijgenden van de vader van de overleden ambtenaar en de kinderen, de moeder, de broer en de zus van deze ambtenaar bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juli 2012 op grond van artikel 270 VWEU. Dat beroep werd ingeschreven onder zaaknummer F‑132/12.

18

Met dat beroep hebben zij het Gerecht voor ambtenarenzaken verzocht dat besluit nietig te verklaren, de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door hen en de overleden ambtenaar geleden immateriële schade, en die instelling te veroordelen tot betaling van de inmiddels ontstane rente en van vertragingsrente. De broer en zus van de overleden ambtenaar hebben verzocht de Commissie met name te veroordelen tot betaling van een bedrag van 154350 EUR aan elk van hen voor hun immateriële schade.

19

De procedure bij het Gerecht voor ambtenarenzaken is een eerste keer geschorst tot aan de uitspraak van de beslissingen waarbij een einde zou komen aan de procedure in de zaken T‑401/11 P en T‑494/11, die worden vermeld in de punten 13 en 14 van het onderhavige arrest, en een tweede keer om rekening te kunnen houden met de heroverweging door het Hof in zaak C‑417/14 RX‑II en de terugverwijzing naar het Gerecht in zaak T‑401/11 P RENV-RX, die ook in die punten worden vermeld.

20

Op 2 september 2016 is zaak F‑132/12 krachtens verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), overgedragen aan het Gerecht en ingeschreven onder nummer T‑502/16.

21

De Commissie heeft zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van dat beroep betwist.

22

Wat de ontvankelijkheid betreft, was de Commissie van mening dat de broer en zus van de overleden ambtenaar niet konden worden beschouwd als in het Statuut bedoelde personen in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut, zodat het Gerecht, dat op grond van artikel 270 VWEU was aangezocht als „rechter in ambtenarenzaken”, onbevoegd en het beroep niet-ontvankelijk was.

23

Het Gerecht heeft deze exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen in de punten 40 tot en met 64 van het bestreden arrest, op grond dat de broer en zus van de overleden ambtenaar wel degelijk bevoegd waren om beroep in te stellen krachtens artikel 270 VWEU.

24

Het Gerecht heeft er daarbij aan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat is ingesteld op grond van artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut, vereist dat er sprake is van een geschil tussen de Unie en een in het Statuut bedoelde persoon. Het heeft geoordeeld dat de voorwaarde dat in het Statuut de verzoeker moet zijn bedoeld, niet kan worden geacht te zijn vervuld louter omdat in het Statuut op enigerlei wijze naar hem wordt verwezen. Hij dient in dat Statuut bedoeld te zijn in een hoedanigheid waaruit een relevant verband blijkt tussen ofwel hem en de door hem bestreden handeling, ofwel hem en de ambtenaar wiens belangenaantasting voor hem eigen schade zou veroorzaken. Volgens het Gerecht is dit het geval voor broers en zussen van een ambtenaar, omdat zij worden vermeld in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut. Het heeft in dit verband benadrukt dat de Uniewetgever door middel van specifieke statutaire bepalingen akte heeft willen nemen van hun nauwe band met de ambtenaar, en dat het feit dat zijn broer en zus zich ten tijde van de moord op de overleden ambtenaar niet concreet in een van de in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut bedoelde situaties bevonden, geen afbreuk deed aan de statutaire erkenning van de banden tussen broers en zussen. Het Gerecht heeft aldus in punt 54 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze bepalingen van het Statuut niet relevant zijn omdat zij zouden overeenkomen met de concrete situatie van partijen ten tijde van de feiten maar omdat zij blijk geven van de statutaire erkenning van de familiebanden tussen ambtenaren en hun broers en zussen. Volgens het Gerecht kan hiervoor steun worden gevonden in de overwegingen van het Hof in de punten 41 en 42 van het arrest van 10 september 2015, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588).

25

Het Gerecht is op grond daarvan in punt 57 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat broers en zussen van een ambtenaar dienen te worden beschouwd als „in het Statuut bedoeld” om te bepalen welke procedure zij moeten volgen wanneer zij voornemens zijn vergoeding te vragen van de immateriële schade die zij hebben geleden door het overlijden van die ambtenaar en waarvoor zij de instelling aansprakelijk achten. Verder heeft het Gerecht in wezen gepreciseerd dat de omstandigheid dat broers en zussen van een ambtenaar niet in de lijst van artikel 73 van het Statuut voorkomen en dus niet trapsgewijs in aanmerking komen voor de door dit artikel gewaarborgde uitkeringen maar wel worden genoemd in andere bepalingen van het Statuut waaruit een relevante band met de overleden ambtenaar blijkt, geenszins betekent dat zij niet de procedurele mogelijkheid hebben om krachtens artikel 270 VWEU vergoeding van hun eigen schade te vorderen.

26

Wat de gegrondheid van de schadevorderingen van de broer en zus van de overleden ambtenaar betreft, heeft het Gerecht onder meer in de punten 134 en 135 van het bestreden arrest de grieven van de Commissie afgewezen die steunden op de punten 33 en 34 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), omdat deze punten betrekking hadden op de bevoegdheid van het Gerecht en niet op de gegrondheid van die vorderingen.

27

Voorts heeft het Gerecht in de punten 155 tot en met 172 van het bestreden arrest het betoog van de Commissie afgewezen dat de broer en zus van de overleden ambtenaar onvoldoende het causaal verband tussen de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting tot bescherming van de overleden ambtenaar en hun schade hadden aangetoond, op grond dat het causaal verband tussen deze niet-nakoming en de moord op de overleden ambtenaar definitief was vastgesteld in de arresten van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), en 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874, punt 63). Het was tevens van oordeel dat de omstandigheid dat de immateriële schade van de broer en zus van de ambtenaar schade vormde die indirect of middellijk was ten opzichte van de schade die de overleden ambtenaar had geleden, helemaal niet afdeed aan het feit dat die immateriële schade volgens de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben, als vergoedbaar moest worden erkend.

28

Ten slotte heeft het Gerecht de Commissie op basis van alle in het bestreden arrest genoemde redenen veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 10000 EUR aan de broer en zus van de overleden ambtenaar voor de door hen geleden immateriële schade, vermeerderd met vertragingsrente.

Conclusies van partijen

29

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht haar heeft veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano ten gevolge van het overlijden van hun broer hebben geleden;

de zaak zelf af te doen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, en

Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en in die van de procedure in eerste aanleg.

30

Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en in die van de procedure in eerste aanleg.

Hogere voorziening

31

De Commissie voert ter ondersteuning van de hogere voorziening twee middelen aan. Met het eerste middel betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de broer en zus van de overleden ambtenaar op grond van artikel 270 VWEU in rechte konden optreden om vergoeding te verkrijgen van de schade die zij door zijn overlijden hadden geleden. Met het tweede, subsidiair aangevoerde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

Eerste middel

32

Het eerste middel is in twee onderdelen verdeeld.

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

33

De Commissie verwijt het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de broer en zus van de overleden ambtenaar beroep krachtens artikel 270 VWEU konden instellen omdat zij in het Statuut bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan.

34

In de eerste plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht in de punten 48 tot en met 64 van het bestreden arrest ten onrechte een principieel standpunt heeft ingenomen, namelijk dat een familielid van een ambtenaar een in het Statuut bedoelde persoon is vanwege zijn familieband met de ambtenaar. Artikel 91, lid 1, van het Statuut gaat niet over een band op grond waarvan iemand wordt beschouwd als een in het Statuut bedoelde persoon, maar over het recht van een in het Statuut bedoelde persoon om op te komen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht. Volgens de Commissie kon het Gerecht uit de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut niet afleiden dat een broer of zus van een ambtenaar in het Statuut bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, aangezien de in die artikelen genoemde verplichtingen enkel bestaan ten aanzien van de ambtenaar, en niet ten aanzien van zijn familieleden. Laatstgenoemden worden door de Uniewetgever niet aangewezen als personen die in aanmerking komen voor een in het Statuut voorziene uitkering. Daarom hebben alleen ambtenaren het recht om op grond van die artikelen in rechte op te treden.

35

In de tweede plaats is de Commissie van mening dat het criterium dat het Gerecht in de punten 51 tot en met 62 van het bestreden arrest heeft genoemd en gehanteerd, namelijk dat een persoon in het Statuut bedoeld moet zijn in een hoedanigheid waaruit een band blijkt tussen hem en de ambtenaar wiens belangenaantasting voor hem eigen schade zou veroorzaken, indruist tegen de bewoordingen van artikel 91, lid 1, van het Statuut, waarin wordt gesproken van een in het Statuut bedoelde persoon die opkomt tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht. Voor het Gerecht is het beslissende criterium de aantasting van de belangen van de ambtenaar, niet die van de belangen van de persoon die zijn recht op toegang tot de rechter uitoefent. Het door het Gerecht gehanteerde criterium leidt dan ook tot een willekeurige beoordeling van de relevantie van het verband tussen de verzoeker en de door hem bestreden handeling, en zodoende tot een veralgemening van de toegang tot de rechter bedoeld in artikel 91, lid 1, van het Statuut. Dit criterium holt de ontvankelijkheidsvoorwaarde van het bestaan van een voor de verzoeker bezwarend besluit volledig uit, aangezien op die manier eenieder bij een willekeurige bepaling van het Statuut, ook al is die niet op hem van toepassing, altijd kan worden beschouwd als een in het Statuut bedoelde persoon, ongeacht of er een verband is tussen de betwiste handeling en de in het Statuut neergelegde verplichtingen.

36

In de derde plaats bieden de punten 30 tot en met 35 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), anders dan blijkens het bestreden arrest, geen steun voor de uitlegging door het Gerecht van het begrip „in het Statuut bedoelde personen” in artikel 91, lid 1, ervan. Zo heeft het Hof in punt 34 van dat arrest verklaard dat een persoon in het Statuut wordt bedoeld indien hij binnen de werkingssfeer ervan valt, die wordt bepaald door specifieke bepalingen ervan waarin andere personen dan ambtenaren worden aangewezen als mogelijke begunstigden van een bepaalde prestatie, zoals bijvoorbeeld artikel 73 van het Statuut, waarin staat dat bij overlijden van een ambtenaar zijn familieleden in aanmerking kunnen komen voor bepaalde prestaties. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat artikel 73 van het Statuut relevant is voor de vraag of broers en zussen van een ambtenaar wel of geen in het Statuut bedoelde personen zijn, niet omdat het een band tussen de ambtenaar en zijn familie in het algemeen weergeeft maar omdat het bij zijn overlijden van toepassing kan zijn op bepaalde specifieke van zijn familieleden. Aangezien de broer en zus van de overleden ambtenaar ter ondersteuning van hun beroep immateriële schade als gevolg van zijn overlijden aanvoeren, is artikel 73 van het Statuut volgens de Commissie de enige relevante bepaling om uit te maken of zij wel of geen in het Statuut bedoelde personen zijn. Volgens dit artikel zijn ze het niet.

37

Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano achten het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

– Beoordeling door het Hof

38

Volgens artikel 270 VWEU is het Hof bevoegd om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie. Ingevolge artikel 256, lid 1, VWEU en de artikelen 50 bis en 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt deze bevoegdheid in eerste aanleg door het Gerecht uitgeoefend en in hogere voorziening door het Hof.

39

Zodoende creëert artikel 270 VWEU voor ambtenarengeschillen een rechtsgang die verschilt van de algemene rechtsgangen, zoals het beroep tot nietigverklaring van artikel 263 VWEU en het beroep tot schadevergoeding van artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU.

40

Gelet op de verwijzing naar het Statuut in artikel 270 VWEU, moet voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechterlijke instantie van die Unie die op grond van dit artikel wordt aangezocht, naast de bewoordingen van dit artikel rekening worden gehouden met het Statuut en met name met de artikelen 90 en 91 ervan, die uitvoering geven aan artikel 270 VWEU (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze artikelen bepalen die bevoegdheid zowel ratione materiae als ratione personae.

41

Wat de bevoegdheid ratione materiae van de rechterlijke instanties van de Unie ex artikel 270 VWEU betreft, zij erop gewezen dat het Statuut als doel heeft de rechtsverhouding tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren te regelen, door onder meer een aantal wederkerige rechten en verplichtingen in het leven te roepen (arrest van 10 september 2015, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo regelt het Statuut de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van de instellingen van de Unie. Bijgevolg verleent artikel 270 VWEU de rechterlijke instanties van de Unie de materiële bevoegdheid om uitspraak te doen over geschillen die voortvloeien uit de arbeidsverhouding tussen die personen en de instellingen van de Unie.

42

Aangezien het Hof volgens artikel 270 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 91, lid 1, van het Statuut, bevoegd is om uitspraak te doen in „elk geschil” tussen de Unie en de in het Statuut bedoelde personen, is het vaste rechtspraak dat elk geschil tussen een ambtenaar en de instelling waarbij deze ambtenaar werkzaam is, zelfs al betreft het een beroep tot schadevergoeding, onder deze bepalingen valt wanneer het zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen die ambtenaar en die instelling [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, OH (Vrijstelling van rechtsvervolging), C‑758/19, EU:C:2021:603, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43

De bevoegdheid ratione materiae van de rechterlijke instanties van de Unie ex artikel 270 VWEU vloeit dus voort uit de oorsprong van het betrokken geschil – die wordt beschreven in punt 41 van het onderhavige arrest – en niet uit de rechtsgrondslag waarop het recht op vergoeding als zodanig gebaseerd kan worden (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 50).

44

Wat de bevoegdheid ratione personae van de rechterlijke instanties van de Unie ex artikel 270 VWEU betreft, moet worden opgemerkt dat deze enkel individuele geschillen betreft. De artikelen 90 en 91 van het Statuut voorzien immers in een procedure die uitsluitend is opgezet met het oog op individuele geschillen (zie in die zin arrest van 8 oktober 1974, Union syndicale – Service public européen e.a./Raad, 175/73, EU:C:1974:95, punt 19).

45

Voorts verduidelijkt artikel 91, lid 1, van het Statuut dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en „een van de in dit Statuut bedoelde personen” dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, ervan. Volgens laatstgenoemde bepaling kan „iedere in dit Statuut bedoelde persoon” bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht.

46

Op grond van deze bepalingen, die in algemene bewoordingen over iedere in het Statuut bedoelde persoon spreken, kan als zodanig geen onderscheid worden gemaakt naargelang het beroep door een ambtenaar dan wel door een andere in het Statuut bedoelde persoon wordt ingesteld (arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 33). Volgens deze bepalingen is de bevoegdheid ratione personae van de rechterlijke instanties van de Unie ex artikel 270 VWEU dus niet beperkt tot beroepen van ambtenaren maar strekt zij zich uit tot beroepen van alle andere in het Statuut bedoelde personen.

47

Bij de vraag welke personen buiten de ambtenaar kunnen worden beschouwd als „bedoeld in het Statuut” in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is aangegeven, het Statuut tot doel heeft de rechtsverhoudingen tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren te regelen.

48

Hiertoe roept het Statuut niet alleen een aantal wederkerige rechten en verplichtingen in het leven tussen die instellingen en hun ambtenaren, maar verleent het ook rechten en voordelen aan bepaalde familieleden van hen.

49

Zo verleent artikel 73 van het Statuut de overlevende echtgenoot, de kinderen en de andere bloedverwanten in neergaande en/of opgaande lijn van de ambtenaar bij zijn overlijden onder bepaalde voorwaarden het recht op een uitkering.

50

Bovendien kan de ernstig zieke of zwaar gehandicapte echtgenoot, bloedverwant in opgaande of neergaande lijn, broer of zus van een ambtenaar op grond van de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut door die ambtenaar worden geholpen wanneer hij daarvoor gebruikmaakt van zijn recht om verlof om redenen van persoonlijke aard, verlof om gezinsredenen of deeltijds werk aan te vragen. Deze bepalingen, die bedoeld zijn om de ambtenaar in staat te stellen zijn beroepsleven te verenigen met bepaalde vereisten van zijn privéleven, verlenen bepaalde familieleden van hem die in moeilijkheden verkeren, dus een voordeel doordat de ambtenaar tijd krijgt om voor hen te zorgen.

51

Dat deze rechten en voordelen worden toegekend aan deze welbepaalde familieleden van de ambtenaar vormt een erkenning van de nauwe familiebanden tussen deze personen en de ambtenaar en van de invloed die deze banden kunnen hebben op de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden dient te verrichten.

52

Dat het Statuut op deze wijze rekening houdt met deze familieleden van de ambtenaar, betekent dat zij „in het Statuut bedoelde” personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, en dit ongeacht of een verzoeker in een bepaald geval daadwerkelijk een door het Statuut toegekend recht of voordeel geniet als bedoeld in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest. De bevoegdheid ratione personae van de rechterlijke instanties van de Unie ex artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Statuut staat immers los van de vraag of de in het Statuut bedoelde persoon die bij die instanties beroep instelt, daadwerkelijk een recht of voordeel geniet. Anders zou voor een uitspraak over de bevoegdheid ratione personae van die rechterlijke instanties om kennis te nemen van een bij hen ingediend verzoekschrift, eerst de gegrondheid van dat verzoekschrift moeten worden onderzocht (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 35).

53

Aan het oordeel dat de in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut genoemde familieleden van een ambtenaar in het Statuut bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, wordt niet afgedaan door het feit dat het geschil volgens laatstgenoemde bepaling betrekking moet hebben op de wettigheid van een besluit waardoor een in dit Statuut bedoelde persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, ervan. Artikel 90 van het Statuut voorziet immers in een verplichte procedure die voorafgaat aan het beroep, zodat het beroep op grond van artikel 270 VWEU pas kan worden ingesteld nadat de door de verzoeker ingediende klacht is afgewezen bij een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag. Een op grond van artikel 270 VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring of schadevergoeding is dus slechts ontvankelijk wanneer er een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van de administratieve klacht is, te weten het besluit waardoor de in het Statuut bedoelde persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 91, lid 1, ervan. Niets staat eraan in de weg dat een in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut aangewezen familielid van een ambtenaar de adressaat is van een besluit tot afwijzing van een klacht tegen een aanvankelijk besluit waardoor hij zich bezwaard achtte, overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

54

Bovendien impliceert het oordeel dat de bevoegdheid ratione personae van de op grond van artikel 270 VWEU aangezochte rechterlijke instanties van de Unie kan worden gestoeld op de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut, die bepaalde familieleden van de ambtenaar voordelen toekennen, anders dan de Commissie stelt, geen willekeurige beoordeling van het verband tussen de verzoeker en de handeling die hij betwist. Het is immers onjuist om aan te nemen dat een verzoeker bij een willekeurige bepaling van het Statuut, altijd kan worden beschouwd als een in het Statuut bedoelde persoon, ongeacht of er een verband is tussen de door hem betwiste handeling en de verplichtingen in het Statuut. Een beroep krachtens artikel 270 VWEU is slechts ontvankelijk indien, ten eerste, de verzoeker wordt bedoeld in het Statuut en opkomt tegen een besluit tot afwijzing van zijn administratieve klacht in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut en, ten tweede, het geschil zijn oorsprong vindt in een arbeidsverhouding tussen een ambtenaar of personeelslid en een instelling of orgaan van de Unie.

55

Aldus zijn de in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut genoemde familieleden van de ambtenaar personen die, ofschoon geen ambtenaar, wegens de familiebanden die zij met de ambtenaar onderhouden, in het Statuut worden bedoeld in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, en die dus een beroep tot schadevergoeding kunnen instellen wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde arbeidsverhouding (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588, punt 42).

56

Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 48 tot en met 64 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat, gelet op de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut, waaruit de statutaire erkenning van de banden tussen een ambtenaar en zijn broers en zussen blijkt, deze laatsten in het Statuut bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan.

57

Om alle voorgaande redenen moet het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

58

De Commissie meent in essentie dat indien het Hof zou oordelen dat broers en zussen van een overleden ambtenaar in het Statuut bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, het niettemin rekening moet houden met het feit dat uit de punten 31 tot en met 35 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), volgt dat bij overlijden van een ambtenaar alleen de personen die uitdrukkelijk in artikel 73 van het Statuut worden genoemd, in het Statuut bedoelde personen zijn met het oog op de instelling van een vordering tot vergoeding van de door het overlijden veroorzaakte schade.

59

Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 134 en 135 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de broer en zus van de overleden ambtenaar bevoegd waren om krachtens artikel 270 VWEU op te treden om vergoeding van hun immateriële schade te vorderen op basis van een andere bepaling van het Statuut dan artikel 73, en door te verklaren dat de verwijzing naar de punten 33 en 34 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), niet ter zake dienend was en moest worden afgewezen.

60

Volgens Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

61

Er zij aan herinnerd dat het Hof in de punten 33 tot en met 35 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), het Gerecht voor ambtenarenzaken ratione personae bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding die de vader van de overleden ambtenaar in zijn eigen naam en in naam van de kinderen van de overleden ambtenaar had ingesteld. Het heeft er daarbij op gewezen dat deze personen bedoeld waren in artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut omdat de nakomelingen en de bloedverwanten in opgaande lijn van de ambtenaar daarin uitdrukkelijk worden aangewezen als personen die bij het overlijden van laatstgenoemde in aanmerking kunnen komen voor de in deze bepaling genoemde uitkeringen. Zoals uit punt 52 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Hof evenwel ook verduidelijkt dat de vraag of die personen daadwerkelijk recht hadden op de door het Statuut gewaarborgde uitkeringen niet aan de orde was bij de bepaling van de bevoegdheid ratione personae van het Gerecht voor ambtenarenzaken, omdat voor een uitspraak over deze bevoegdheid anders eerst de gegrondheid van een verzoekschrift zou moeten worden onderzocht.

62

Anders dan de Commissie beweert, blijkt uit de punten 33 en 34 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), niet dat afgezien van ambtenaren de enige personen die na het overlijden van een ambtenaar op grond van artikel 270 VWEU een beroep tot schadevergoeding kunnen instellen, de personen zijn die worden genoemd in artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut. De aanwijzing in laatstgenoemde bepaling van de echtgenoot en de bloedverwanten in neergaande en opgaande lijn als personen die bij het overlijden van de ambtenaar in aanmerking komen voor een uitkering, is immers gewoon een voorbeeld van een geval waarin andere personen dan ambtenaren worden bedoeld in een bepaling van het Statuut in de zin van artikel 91, lid 1, ervan, en dus een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 270 VWEU kunnen instellen. Die aanwijzing in artikel 73, lid 2, onder a), waardoor bij overlijden van een ambtenaar specifieke personen bepaalde forfaitaire uitkeringen verkrijgen, beperkt dus niet de in het Statuut bedoelde personen die op grond van artikel 270 VWEU een – van deze uitkeringen onderscheiden – vergoeding kunnen vorderen voor de schade die het overlijden van een ambtenaar veroorzaakt.

63

Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het bij de beoordeling van de gegrondheid van de tegen de Commissie ingestelde schadevorderingen van de broer en zus van de overleden ambtenaar in de punten 134 en 135 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de punten 33 en 34 van het arrest van 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588), betrekking hadden op de bepaling van de ratione personae bevoegde rechterlijke instantie, en dat de verwijzing naar die punten dus niet ter zake dienend was en moest worden afgewezen.

64

Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond te worden verklaard, en moet dit middel dus in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

65

Met het tweede middel van de hogere voorziening, dat subsidiair wordt aangevoerd, stelt de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

66

Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 154 tot en met 168, 171, 172 en 181 van het bestreden arrest niet gemotiveerd waarom er een causaal verband was tussen het gedrag van de Commissie en de immateriële schade van de broer en de zus van de overleden ambtenaar. De in de punten 155 en 161 van het bestreden arrest gegeven redenen, namelijk dat de Commissie het bestaan van dit causaal verband niet had betwist en dat dit verband voortvloeide uit het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), zijn onjuist en dus irrelevant.

67

Ten tweede is de redenering van het Gerecht tegenstrijdig, aangezien het zich in de punten 161 en 162 van het bestreden arrest gebonden achtte door het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), waarin de Commissie aansprakelijk werd gesteld voor het overlijden van de betrokken ambtenaar, terwijl het in punt 166 van het bestreden arrest heeft uitgesloten dat de vaststelling van deze aansprakelijkheid in casu relevant kon zijn. Bijgevolg kon het Gerecht in de punten 172 en 181 van het bestreden arrest niet oordelen dat de Commissie aansprakelijk was voor de immateriële schade van de broer en zus van de overleden ambtenaar.

68

Volgens Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano is het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond.

Beoordeling door het Hof

69

Volgens vaste rechtspraak is de motiveringsplicht, die krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rust, een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de gegrondheid van de motivering (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange, C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 79).

70

Volgens eveneens vaste rechtspraak verplicht deze motiveringsplicht het Gerecht om duidelijk en ondubbelzinnig aan te geven welke redenering het heeft gevolgd, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen/EUIPO, C‑471/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:602, punt 28, en 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

In casu was het Gerecht in de punten 153 tot en met 155 van het bestreden arrest van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 182 tot en met 190 van het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), had geoordeeld dat er een causaal verband was tussen het onrechtmatig handelen van de Commissie, namelijk het niet-nakomen van haar verplichting om de betrokken ambtenaar te beschermen, en de moord op hem, en dat deze beoordeling, bij gebreke van hogere voorziening door de Commissie tegen dat arrest, definitief was. Het heeft er tevens aan herinnerd dat het in het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), had opgemerkt dat de Commissie deze beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet ter discussie stelde.

72

Voorts heeft het Gerecht in de punten 156 tot en met 161 van het bestreden arrest onder meer uitgelegd dat de discussie over de onderlinge verhouding tussen de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden en de adequatieleer die had plaatsgevonden in de procedure die had geleid tot het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), alsook in die welke had geleid tot het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), uitsluitend was gevoerd om te bepalen of de Commissie aansprakelijk kon worden gesteld voor het overlijden van de betrokken ambtenaar.

73

In de punten 162 tot en met 166 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat de definitieve vaststelling door de Unierechter van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Commissie en de moord op de betrokken ambtenaar helemaal toepasbaar was op het onderhavige geval. Het was met name van oordeel dat de omstandigheid dat de verzoekende partijen in eerste aanleg niet de kinderen of de ouders van de overleden ambtenaar waren maar zijn broer en zus, geen verschil maakte, aangezien artikel 73 van het Statuut er niet aan in de weg staat dat broers en zussen van een ambtenaar vergoeding kunnen verkrijgen, en dat uit de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben, blijkt dat broers en zussen in voorkomend geval het recht hebben om immateriële schadevergoeding te vorderen wegens het verlies van hun broer. Het heeft ook aangegeven dat de omstandigheid dat de immateriële schade van broers en zussen van een ambtenaar schade vormt die indirect of middellijk is ten opzichte van de schade die de ambtenaar zelf heeft geleden, niets afdoet aan het feit dat die immateriële schade volgens de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben, als vergoedbaar kan worden erkend.

74

Tot slot heeft het Gerecht in de punten 167 tot en met 169 van het bestreden arrest opgemerkt dat de verzoekende partijen in eerste aanleg bijzondere overwegingen hadden aangevoerd om het bestaan en de omvang aan te tonen van de immateriële schade die zij door het overlijden van hun broer hadden geleden, en met name hadden gewezen op de unieke en bijzonder dramatische omstandigheden van dit overlijden, op de grote bezorgdheid van de familie voor de toekomst van zijn kinderen en op het onnodige verdriet en leed als gevolg van het verlies van hun broer. Volgens het Gerecht was er ongetwijfeld sprake van een ongewoon intens geestelijk lijden voor de broer en de zus van de overleden ambtenaar, maar was niet aangetoond dat er affectieve banden tussen de ambtenaar en zijn broer en zus bestonden die verder gingen dan de gebruikelijke affectieve banden tussen volwassen broers en zussen die een zelfstandig leven leiden.

75

In het licht van deze elementen moet worden vastgesteld dat het Gerecht naar behoren heeft gemotiveerd waarom het van oordeel was dat er een causaal verband bestond tussen de niet-nakoming door de Commissie van haar beschermingsplicht ten aanzien van de overleden ambtenaar en de immateriële schade die zijn broer en zus door de moord op hem hadden geleden. De redenering van het Gerecht wordt immers voldoende duidelijk en ondubbelzinnig uiteengezet in de punten 153 tot en met 169 van het bestreden arrest, wat de Commissie in staat stelt de gronden voor de genomen beslissing te kennen en het Hof in staat stelt zijn rechterlijke controle uit te oefenen.

76

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie dat, ten eerste, zij in de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, het causaal verband tussen haar gedrag en de immateriële schade van de broer en zus van de overleden ambtenaar heeft betwist, ten tweede, zij tegen het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), geen hogere voorziening kon instellen aangezien zij niet in het ongelijk was gesteld, en daar dus enkel uit kon worden afgeleid dat zij de in dat arrest verrichte beoordelingen niet betwistte, en, ten derde, de overwegingen in het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), het Gerecht niet konden ontslaan van de verplichting om uiteen te zetten waarom er een causaal verband bestond tussen haar gedrag en de door de broer en zus van de overleden ambtenaar gestelde immateriële schade.

77

Met deze argumenten komt de Commissie immers op tegen de gegrondheid van de beoordelingen die het Gerecht in verband met het causaal verband heeft verricht, en niet tegen het feit dat het zijn redenering in het bestreden arrest niet duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt. Zoals in punt 69 van het onderhavige arrest is aangegeven, is de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag of de motivering gegrond is.

78

Verder kan aan het oordeel dat het bestreden arrest naar behoren is gemotiveerd, niet worden afgedaan door het argument van de Commissie dat de motivering in de punten 161 en 162 van het bestreden arrest tegenstrijdig is met die in punt 166 ervan. Het Gerecht kon immers, zonder zichzelf tegen te spreken, ten eerste vaststellen dat het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), relevant was om een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Commissie en de moord op de betrokken ambtenaar vast te stellen, en ten tweede constateren dat aan de beschouwing dat immateriële schade die broers en zussen van een ambtenaar door diens overlijden lijden, schade is die volgens de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben als vergoedbaar wordt erkend, niet werd afgedaan door het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX, EU:T:2017:874), aangezien het Gerecht in de zaak die tot dat arrest had geleid, niet was aangezocht zich uit te spreken over de kwestie van de vergoeding van de immateriële schade van de broer en zus van de overleden ambtenaar.

79

Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard, zodat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

80

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

81

Artikel 138 van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 1 dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd.

82

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano worden verwezen in haar eigen kosten en in die van Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top