Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TJ0389

Arrest van het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) van 15 oktober 2020.
Maria Teresa Coppo Gavazzi e.a. tegen Europees Parlement.
Institutioneel recht – Eén Statuut voor leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement – Bevoegdheid van de verrichter van de handeling – Motiveringsplicht – Verworven rechten – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Eigendomsrecht – Evenredigheid – Gelijke behandeling.
Gevoegde zaken T-389/19–T-394/19, T-397/19, T-398/19, T-403/19, T-404/19, T-406/19, T-407/19, T-409/19–T-414/19, T-416/19–T-418/19, T-420/19–T-422/19, T-425/19–T-427/19, T-429/19–T-432/19, T-435/19, T-436/19, T-438/19–T-442/19, T-444/19–T-446/19, T-448/19, T-450/19–T-454/19, T-463/19 en T-465/19.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2020:494

 ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

15 oktober 2020 ( *1 )

„Institutioneel recht – Eén Statuut voor leden van het Europees Parlement – In Italiaanse kiesdistricten gekozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van het Italiaanse parlement – Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement – Bevoegdheid van de verrichter van de handeling – Motiveringsplicht – Verworven rechten – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Eigendomsrecht – Evenredigheid – Gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken T‑389/19 tot en met T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19 tot en met T‑414/19, T‑416/19 tot en met T‑418/19, T‑420/19 tot en met T‑422/19, T‑425/19 tot en met T‑427/19, T‑429/19 tot en met T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19 tot en met T‑442/19, T‑444/19 tot en met T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19 tot en met T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19,

Maria Teresa Coppo Gavazzi, wonende te Milaan (Italië), en overige verzoekers, wier namen in de bijlage zijn vermeld ( 1 ), vertegenwoordigd door M. Merola, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Seyr en S. Alves als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de nota’s van 11 april 2019 en, wat betreft verzoeker in zaak T‑465/19, van de nota van 11 juni 2019, die voor elk van de verzoekers zijn vastgesteld door het Parlement en betrekking hebben op de aanpassing van verzoekers’ pensioenen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen, president, R. Barents, C. Mac Eochaidh (rapporteur), T. Pynnä en J. Laitenberger, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met hun beroep verzoeken verzoekers, in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement of hun nabestaanden, het Gerecht de besluiten van het Parlement tot aanpassing van de berekening van hun ouderdoms‑ of overlevingspensioen aan de berekening van de hoogte van de pensioenen die de leden van de tweede kamer van het parlement van de Italiaanse Republiek ontvangen en, in voorkomend geval, tot verlaging van het bedrag van hun ouderdoms‑ of overlevingspensioen, nietig te verklaren.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Recht van de Unie

2

Bijlage III bij de regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „regeling KVL”) bepaalde in de tot en met 14 juli 2009 geldende versie met name:

„Artikel 1

1.   Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.

2.   In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement en ingeval de nationale pensioenregeling niet in een pensioen voorziet of ingeval de hoogte en/of de modaliteiten van het pensioen niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is, wordt op verzoek van het betrokken lid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Unie, afdeling Parlement.

Artikel 2

1.   De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.

2.   Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, is gehouden om bij toetreding tot deze regeling een bijdrage in de begroting van de Europese Unie te storten die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar hij of zij gekozen is.

Artikel 3

1.   Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen twaalf maanden na de aanvang van het mandaat van de betrokkene.

Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.

2.   Het verzoek om betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend.

Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.

[…]”

3

Het Statuut van de leden van het Europees Parlement is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2005, L 262, blz. 1; hierna: „Statuut van de leden”) en is in werking getreden op 14 juli 2009, de eerste dag van de zevende zittingsperiode.

4

Artikel 25 van het Statuut van de leden bepaalt:

„1.   Leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut reeds in het Parlement zitting hadden en herkozen zijn, kunnen, wat bezoldiging, overbruggingstoelage, ouderdomspensioen en overlevingspensioen betreft, voor de gehele duur van hun mandaat voor de tot dan toe bestaande nationale regeling kiezen.

2.   Deze betalingen worden ten laste van de begroting van de lidstaat verricht.

[…]”

5

Artikel 28 van het Statuut van de leden luidt:

„1.   Een aanspraak op pensioen die een lid op het tijdstip van de toepassing van dit Statuut overeenkomstig nationale regelingen heeft verworven, blijft ten volle gehandhaafd.

[…]”

6

Bij besluit van 19 mei en 9 juli 2008 heeft het Bureau van het Parlement de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1; hierna: „uitvoeringsbepalingen”) vastgesteld.

7

Artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen, betreffende het recht op een ouderdomspensioen, bepaalt:

„1.   Leden die gedurende ten minste een volledig jaar hun mandaat hebben uitgeoefend, hebben na beëindiging van het mandaat recht op een ouderdomspensioen tot aan hun overlijden, vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 63 jaar bereiken.

Voormalige leden of hun wettelijke vertegenwoordiger dienen het verzoek om uitkering van het ouderdomspensioen binnen zes maanden na het ontstaan van het recht in, uitgezonderd in gevallen van overmacht. Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het ouderdomspensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.

[…]”

8

Op grond van artikel 73 hiervan zijn de uitvoeringsbepalingen in werking getreden op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden, te weten 14 juli 2009.

9

Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen preciseert dat de regeling KVL – met uitzondering van de overgangsbepalingen van titel IV van die uitvoeringsbepalingen, en met name artikel 75 ervan (hierna: „artikel 75”) – wordt ingetrokken op de dag waarop het Statuut van de leden in werking treedt.

10

Artikel 75 betreffende onder meer het ouderdomspensioen bepaalt:

„1.   De uitkering van overlevingspensioenen (nabestaandenpensioenen), invaliditeitspensioenen, aanvullende invaliditeitspensioenen voor kinderen ten laste en ouderdomspensioenen die uit hoofde van de bijlagen I, II en III van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut reeds genoten, wordt overeenkomstig deze bijlagen voortgezet.

Wanneer een voormalig lid dat een invaliditeitspensioen ontvangt, overlijdt na 14 juli 2009, wordt het overlevingspensioen uitgekeerd aan de echtgenoot, de ongehuwde partner of ten laste komende kinderen, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage I bij de regeling kosten en vergoedingen voor de leden.

2.   De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, blijven in stand. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.”

11

Ten slotte moet artikel 75 worden gelezen in samenhang met overweging 7 van die uitvoeringsbepalingen, die luidt:

„Overigens dient in de overgangsbepalingen te worden vermeld dat het beginsel van [bescherming van] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering. Evenzo blijven uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het Statuut opgebouwde pensioenrechten onverlet. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de specifieke regeling voor de leden voor wie overeenkomstig artikel 25 c.q. 29 van het Statuut gedurende een overgangsperiode voor de uitoefening van het mandaat de nationale financiële voorwaarden van de lidstaat waar zij verkozen zijn, gelden.”

B. Italiaans recht

12

Op 12 juli 2018 heeft de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden, Italië) besluit nr. 14/2018 aangenomen dat ertoe strekt het bedrag van de levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de pensioenuitkeringen alsook van de uitkeringen aan nabestaanden, die betrekking hebben op de dienstjaren tot en met 31 december 2011, opnieuw vast te stellen (hierna: „besluit nr. 14/2018”).

13

Artikel 1 van besluit nr. 14/2018 luidt:

„1.   Met ingang van 1 januari 2019 worden de bedragen van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, waarvan de rechten zijn verworven op basis van de op 31 december 2011 geldende regelgeving, berekend overeenkomstig de nieuwe regels van dit besluit.

2.   De in het vorige lid bedoelde herberekening bestaat erin het bedrag van de individuele bijdrage te vermenigvuldigen met de omzettingscoëfficiënt voor de leeftijd van het lid op de datum waarop dit lid recht kreeg op de pro rata levenslange toelage of pensioenuitkering.

3.   De in tabel 1 bij dit besluit vermelde omzettingscoëfficiënten zijn van toepassing.

4.   Het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen die overeenkomstig dit besluit worden herberekend, mag in geen geval hoger zijn dan het bedrag van de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelage of van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkering dat voor elk lid is bepaald bij de regeling die op de datum van het begin van het parlementair mandaat van kracht is.

5.   Het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen die overeenkomstig dit besluit worden herberekend, mag in geen geval lager zijn dan het bedrag dat wordt verkregen door het overeenkomstig onderstaand artikel 2 herberekende bedrag van de individuele bijdragen die zijn betaald door een lid dat alleen tijdens de zeventiende zittingsperiode het parlementair mandaat heeft uitgeoefend, te vermenigvuldigen met de omzettingscoëfficiënt die overeenkomt met de op 31 december 2018 geldende leeftijd van 65 jaar.

6.   Indien, ten gevolge van de herberekening in de zin van dit besluit, het nieuwe bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, met meer dan 50 % wordt verminderd ten opzichte van het bedrag van de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelage of van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkering dat voor elk lid is bepaald bij de regeling die op de datum van het begin van het parlementair mandaat van kracht is, wordt het krachtens lid 5 vastgestelde minimumbedrag met de helft vermeerderd.

7.   Het bureau van het voorzitterschap kan, op voorstel van het college van quaestoren, het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, die krachtens dit besluit worden herberekend, tot maximaal 50 % verhogen voor personen die daarom verzoeken en die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij ontvangen geen ander jaarinkomen dat het jaarlijkse bedrag van de sociale uitkeringen overschrijdt, met uitzondering van het inkomen dat eventueel wordt behaald, op welke wijze dan ook, uit het gebouw bestemd voor hoofdverblijf;

b)

zij lijden aan ernstige ziekten die de toediening van levensreddende geneesmiddelen vereisen, hetgeen wordt ondersteund door de nodige documenten van openbare zorginstellingen, of lijden aan aandoeningen die leiden tot 100 % invaliditeit, die door de bevoegde autoriteiten is erkend.

8.   De documentatie waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van lid 7 is voldaan, wordt door de aanvrager op het moment van de aanvraag en daarna elk jaar uiterlijk op 31 december overgelegd.”

II. Voorgeschiedenis van het geding

14

Verzoekers, Maria Teresa Coppo Gavazzi en de andere natuurlijke personen wier namen zijn vermeld in de bijlage, zijn hetzij in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement, hetzij, wat betreft Vanda Novati, Maria Di Meo, Leda Frittelli, Mirella Musoni, Jitka Frantova en Ida Panusa in de zaken T‑397/19, T‑409/19, T‑414/19, T‑426/19, T‑427/19 en T‑453/19, overlevende echtgenoten van in die lidstaat gekozen voormalige leden van het Europees Parlement. Elk van hen ontvangt respectievelijk een ouderdomspensioen of een overlevingspensioen.

15

Overeenkomstig de regels van besluit nr. 14/2018 is het pensioenbedrag van een aantal voormalige Italiaanse leden (of van hun overlevende echtgenoten) vanaf 1 januari 2019 verlaagd.

16

Nadat leden van het Italiaanse parlement wier pensioenbedrag was verlaagd, beroep hebben ingesteld tegen besluit nr. 14/2018, onderzoekt de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati (raad voor jurisdictie van de kamer van afgevaardigden, Italië) momenteel de rechtmatigheid van dat nationale besluit.

17

Bij een toelichting bij de pensioenafrekeningen van de maand januari 2019 heeft het Parlement verzoekers ervan in kennis gesteld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig besluit nr. 14/2018 zou kunnen worden herzien en dat deze herberekening eventueel zou kunnen leiden tot de terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen.

18

Volgens het Parlement was het immers verplicht besluit nr. 14/2018 toe te passen en bijgevolg het pensioenbedrag van verzoekers te herberekenen, gelet op artikel 2, lid 1, van bijlage III, dat bepaalt dat: „[d]e hoogte en de voorwaarden van het voorlopige [ouderdomspensioen] gelijk [zijn] aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is” (hierna: „regel van het gelijke pensioen”).

19

Bij een niet-gedateerde nota van het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het directoraat-generaal (DG) Financiën van het Parlement, die bij verzoekers’ pensioenafrekening van de maand februari 2019 was gevoegd, heeft het Parlement hen ervan in kennis gesteld dat zijn juridische dienst bij zijn advies nr. SJ-0836/18 van 11 januari 2019 had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch op hun situatie van toepassing was (hierna: „advies van de juridische dienst”). In deze nota stond ook dat zodra het Parlement de nodige informatie van de Camera dei deputati (kamer van afgevaardigden, Italië) zou hebben ontvangen, het verzoekers de herberekening van hun pensioenbedrag ter kennis zou brengen en het eventuele verschil over de volgende twaalf maanden zou terugvorderen. Ten slotte zijn verzoekers bij deze nota ervan in kennis gesteld dat hun pensioenbedrag definitief zou worden vastgesteld bij een formele handeling waartegen een klacht zou kunnen worden ingediend op grond van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen of beroep tot nietigverklaring zou kunnen worden ingesteld op grond van artikel 263 VWEU.

20

Bij nota’s van 11 april 2019 (hierna, wat betreft Luigi Andrea Florio in zaak T‑465/19: „ontwerpbesluit”) heeft het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement verzoekers meegedeeld dat, zoals hij had aangekondigd in zijn nota van februari 2019, het bedrag van hun pensioen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van bijlage III zou worden aangepast ten belope van de verlaging van de soortgelijke pensioenen die de kamer van afgevaardigden in Italië krachtens besluit nr. 14/2018 uitkeert aan de voormalige leden van het nationale parlement. In deze nota’s was ook vermeld dat verzoekers’ pensioenbedrag vanaf de maand april 2019 (en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019) zou worden aangepast overeenkomstig de ontwerpen voor de vaststelling van de nieuwe pensioenbedragen die bij deze brieven waren gevoegd. Ten slotte is verzoekers bij deze nota’s een termijn van 30 dagen toegekend, te rekenen vanaf de datum van ontvangst, om hun opmerkingen te maken. Bij gebreke van dergelijke opmerkingen zouden de gevolgen van deze nota’s als definitief worden beschouwd en met name de ten onrechte ontvangen bedragen voor de maanden januari, februari en maart 2019 worden teruggevorderd.

21

Met uitzondering van Florio in zaak T‑465/19 heeft geen enkele verzoeker dergelijke opmerkingen gemaakt, zodat de gevolgen van de in punt 20 hierboven bedoelde nota’s jegens hen definitief zijn geworden.

22

Bij e-mail van 14 mei 2019 heeft Florio zijn opmerkingen toegezonden aan de bevoegde dienst van het Parlement.

23

Bij brief van 11 juni 2019 (hierna: „eindbesluit”) heeft het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement aangegeven dat de opmerkingen van Florio geen gegevens bevatten die een herziening van het standpunt van het Parlement zoals dat in het ontwerpbesluit was verwoord, zouden kunnen rechtvaardigen. Bijgevolg waren de pensioenbedragen en het daaruit voortvloeiende plan voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde, zoals herberekend en als bijlage bij dat ontwerpbesluit toegezonden, definitief geworden op de datum van kennisgeving van het eindbesluit.

III. Procedure en conclusies van partijen

24

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juni (zaken T‑389/19–T‑393/19), 28 juni (zaken T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19), 1 juli (zaken T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19), 2 juli (zaken T‑421/19, T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19), 3 juli (zaken T‑418/19, T‑420/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑453/19), 4 juli (zaken T‑454/19 en T‑463/19) en 5 juli 2019 (zaak T‑465/19), hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

25

Op 10 juli (zaken T‑389/19–T‑393/19, T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19) en 18 juli 2019 (zaken T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) heeft het Parlement krachtens artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht de zaken te voegen.

26

Op 19 juli (zaken T‑389/19–T‑393/19, T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19 en T‑410/19) en 22 juli 2019 (zaken T‑411/19–T‑414/19 en T‑416/19–T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) heeft het Parlement krachtens artikel 69, onder c), van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de procedures te schorsen in afwachting van de beslissing van de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati over de geldigheid van besluit nr. 14/2018.

27

Op 11 september (zaken T‑391/19 en T‑392/19), 12 september (zaak T‑389/19), 13 september (zaak T‑393/19), 16 september (zaken T‑394/19, T‑403/19, T‑410/19, T‑412/19 en T‑416/19), 17 september (zaken T‑397/19, T‑398/19, T‑409/19 en T‑414/19), 18 september (zaken T‑390/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑411/19, T‑413/19, T‑417/19, T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19, T‑429/19–T‑431/19, T‑436/19 en T‑438/19), 19 september (zaken T‑426/19, T‑427/19, T‑435/19, T‑439/19, T‑442/19, T‑445/19 en T‑446/19), 20 september (zaken T‑432/19, T‑440/19, T‑448/19, T‑450/19, T‑451/19, T‑454/19 en T‑463/19), 23 september (zaken T‑441/19, T‑444/19, T‑452/19 en T‑465/19) en 24 september 2019 (zaak T‑453/19) heeft het Parlement verweerschriften ingediend.

28

Op 27 september (zaken T‑389/19 en T‑390/19), 30 september (zaken T‑391/19–T‑394/19, T‑397/19 en T‑398/19), 1 oktober (zaken T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19 en T‑409/19–T‑411/19), 2 oktober (zaken T‑412/19–T‑414/19, T‑416/19–T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19 en T‑430/19–T‑432/19), 3 oktober (zaken T‑425/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19 en T‑450/19–T‑454/19) en 4 oktober 2019 (zaken T‑426/19, T‑427/19, T‑429/19, T‑463/19 en T‑465/19) heeft het Gerecht partijen een vraag gesteld over de mogelijkheid om ten eerste een beperkt aantal van de 84 soortgelijke zaken die op dat moment bij het Gerecht aanhangig waren als proefproces te selecteren, en ten tweede de andere zaken bijgevolg te schorsen totdat de eindbeslissing in de zaken die voor een proefproces waren geselecteerd, in kracht van gewijsde zou gaan. Daarnaast heeft het Gerecht het Parlement verzocht om de regeling KVL in haar geheel over te leggen.

29

Op 15 oktober (zaak T‑452/19), 18 oktober (zaken T‑389/19, T‑390/19, T‑410/19–T‑414/19, T‑416/19, T‑418/19, T‑420/19 en T‑421/19), 22 oktober (zaken T‑391/19–T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19, T‑417/19, T‑422/19 en T‑430/19–T‑432/19), 24 oktober (zaken T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19, T‑451/19, T‑453/19 en T‑454/19) en 28 oktober 2019 (zaken T‑463/19 en T‑465/19) heeft het Parlement de vraag van het Gerecht beantwoord en een volledige versie van de regeling KVL toegezonden.

30

Op 21 oktober 2019 hebben verzoekers op de vraag van het Gerecht geantwoord.

31

Bij beslissingen van 4 november (zaken T‑389/19–T‑394/19, T‑397/19 en T‑398/19), 5 november (zaken T‑403/19 en T‑404/19), 6 november (zaken T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19, T‑414/19 en T‑416/19), 7 november (zaken T‑410/19–T‑412/19, T‑417/19, T‑418/19 en T‑420/19), 8 november (zaken T‑413/19, T‑421/19, T‑422/19 en T‑425/19), 11 november (zaken T‑426/19, T‑427/19, T‑429/19–T‑431/19 en T‑452/19), 12 november (zaken T‑432/19, T‑435/19 en T‑436/19), 13 november (zaken T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19 en T‑448/19), 14 november (zaken T‑450/19, T‑451/19, T‑453/19 en T‑454/19) en 15 november 2019 (zaken T‑463/19 en T‑465/19) en na de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht, werden de zaken opnieuw toegewezen aan de Achtste kamer.

32

Bij brieven van 5 en 28 november 2019 heeft het Parlement het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van Luigi Caligaris, verzoeker in zaak T‑435/19. Gelet op deze omstandigheden heeft het Gerecht de raadsman van verzoeker op 2 december 2019 gevraagd welk gevolg hij aan de procedure wilde geven. Op 20 december 2019 heeft de raadsman van Caligaris het Gerecht meegedeeld dat zijn weduwe, Paola Chiaramello, de procedure wilde voortzetten. Op 30 september 2020 heeft de raadsman van Chiaramello het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van zijn cliënte. Op 7 oktober 2020 heeft de raadsman van Chiaramello het Gerecht meegedeeld dat Enrico Caligaris en Valentina Caligaris, erfgenamen van Chiaramello, de procedure wilden voortzetten.

33

Op 28 november 2019 heeft het Gerecht beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

34

Op 3 december (zaak T‑389/19), 4 december (zaken T‑390/19–T‑394/19), 5 december (zaken T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑412/19, T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19 en T‑438/19–T‑441/19), 6 december (zaken T‑413/19, T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19), 9 december (zaken T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19, T‑451/19, T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) en 10 december 2019 (zaken T‑452/19 en T‑453/19) heeft het Gerecht verzoekers verzocht een standpunt in te nemen over het verzoek tot schorsing van het Parlement.

35

Op 3 december (zaak T‑389/19), 4 december (zaken T‑390/19–T‑394/19), 5 december (zaken T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑412/19, T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19 en T‑438/19–T‑441/19), 6 december (zaken T‑413/19, T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19), 9 december (zaken T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19, T‑451/19, T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) en 10 december 2019 (zaken T‑452/19 en T‑453/19) heeft het Gerecht partijen verzocht een standpunt in te nemen over de mogelijkheid om de zaken T‑389/19–T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19 te voegen.

36

Op 16 december (zaken T‑389/19–T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19 en T‑409/19–T‑414/19, T‑416/19 en T‑417/19), 17 december (zaken T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19 en T‑445/19) en 19 december 2019 (zaken T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) heeft het Parlement zijn opmerkingen over het voorstel tot voeging ingediend.

37

Bij brief van 18 december 2019 heeft verzoekster in zaak T‑389/19 het Gerecht verzocht om herziening van zijn beslissing van 28 november 2019 en om haar toe te staan een repliek in te dienen.

38

Op 8 januari 2020 hebben verzoekers, met uitzondering van verzoekers in de zaken T‑409/19 en T‑446/19, hun opmerkingen over het verzoek tot schorsing van het Parlement ingediend.

39

Op 9 januari 2020 hebben verzoekers hun opmerkingen over het voorstel tot voeging ingediend.

40

Op 16 januari (zaken T‑389/19–T‑393/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑410/19–T‑414/19, T‑418/19 en T‑420/19) en 17 januari 2020 (zaken T‑394/19, T‑409/19, T‑416/19, T‑417/19, T‑421/19, T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19) heeft de president van de Achtste kamer beslist om de procedure niet te schorsen.

41

Bij beslissing van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 21 januari 2020 zijn de onderhavige zaken en zaak T‑415/19, Laroni/Parlement, overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het eindarrest.

42

Op 23 januari 2020 heeft het Gerecht het Parlement verzocht alle stukken ter voorbereiding van de vaststelling van artikel 75 en bijlage III over te leggen. Ook heeft het Gerecht het Parlement een vraag gesteld over zijn administratieve praktijk op het gebied van lonen en pensioenen. Het Parlement heeft de vraag beantwoord en de gevraagde voorbereidende stukken op 11 februari 2020 toegezonden.

43

Op 4 maart 2020 hebben verzoekers krachtens artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een pleitzitting.

44

Op 20 april 2020 heeft de president van de Achtste kamer beslist om de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten.

45

Bij brief van 30 april 2020 heeft het Parlement het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van Giulietto Chiesa, verzoeker in zaak T‑445/19. Gelet op deze omstandigheden heeft het Gerecht de raadsman van verzoeker op 8 mei 2020 gevraagd welk gevolg hij aan de procedure wilde geven. Op 8 juni 2020 heeft de raadsman van Chiesa het Gerecht meegedeeld dat zijn weduwe, Fiammetta Cucurnia, de procedure wilde voortzetten.

46

Op 30 april 2020 heeft het Gerecht partijen verzocht een standpunt in te nemen over de mogelijkheid om de onderhavige beroepen en zaak T‑415/19, Laroni/Parlement, voor de mondelinge behandeling te voegen met de gevoegde zaken T‑345/19, Santini/Parlement, T‑346/19, Ceravolo/Parlement, T‑364/19, Moretti/Parlement, T‑365/19, Capraro/Parlement, T‑366/19, Sboarina/Parlement, T‑372/19, Cellai/Parlement, T‑373/19, Gatti/Parlement, T‑374/19, Wuhrer/Parlement, T‑375/19, Pisoni/Parlement, en T‑385/19, Mazzone/Parlement, alsook met de zaken T‑519/19, Forte/Parlement, en T‑695/19, Falqui/Parlement.

47

Op voorstel van de Achtste kamer heeft het Gerecht op 15 mei 2020 overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering beslist om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

48

Op 19 mei 2020 heeft het Gerecht partijen vragen gesteld over verschillende aspecten van de onderhavige zaken.

49

Op respectievelijk 2 en 3 juni 2020 hebben het Parlement en verzoekers hun opmerkingen ingediend over het voorstel tot voeging voor de mondelinge behandeling, zoals vermeld in punt 46 hierboven.

50

Op 5 juni 2020 heeft de president van de Achtste kamer beslist om de onderhavige zaken en zaak T‑415/19, Laroni/Parlement, voor de mondelinge behandeling te voegen met de gevoegde zaken T‑345/19, Santini/Parlement, T‑346/19, Ceravolo/Parlement, T‑364/19, Moretti/Parlement, T‑365/19, Capraro/Parlement, T‑366/19, Sboarina/Parlement, T‑372/19, Cellai/Parlement, T‑373/19, Gatti/Parlement, T‑374/19, Wuhrer/Parlement, T‑375/19, Pisoni/Parlement, en T‑385/19, Mazzone/Parlement, alsook met de zaken T‑519/19, Forte/Parlement, en T‑695/19, Falqui/Parlement.

51

Op 17 juni 2020 hebben verzoekers en het Parlement geantwoord op de vragen die het Gerecht hun op 19 mei 2020 had gesteld.

52

Bij brief van 1 juli 2020 hebben verzoekers het Gerecht verzocht om meer tijd voor hun pleidooi. Op 3 juli 2020 heeft het Gerecht dit verzoek gedeeltelijk toegewezen.

53

Bij brief van 2 juli 2020 heeft het Parlement het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van Frantova, verzoekster in zaak T‑427/19. Bij brieven van 13 juli 2020 en 5 augustus 2020 heeft ook de raadsman van Frantova het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van zijn cliënte en aangegeven dat hij het Gerecht alle nodige informatie zou verstrekken over de nalatenschap en het gevolg dat aan de procedure zou worden gegeven. Op 16 september 2020 heeft de raadsman van Frantova het Gerecht meegedeeld dat Daniela Concardia, erfgename van verzoekster, de procedure wilde voortzetten.

54

Partijen zijn ter terechtzitting van 7 juli 2020 gehoord in hun pleidooien en antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

55

Bij beslissing van 8 oktober 2020 heeft de president van de Achtste kamer, nadat partijen waren gehoord, beslist om de voeging van zaak T‑415/19, Laroni/Parlement, en de andere zaken overeenkomstig artikel 68, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering weer ongedaan te maken.

56

Verzoekers, met uitzondering van Florio in zaak T‑465/19, verzoeken het Gerecht:

de in punt 20 hierboven vermelde nota’s van 11 april 2019 non-existent of nietig te verklaren;

het Parlement te gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding tot aan de betaling ervan – terug te betalen en het Parlement ertoe te veroordelen om uitvoering te geven aan het te wijzen arrest en alle initiatieven te nemen en handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Parlement in de kosten te verwijzen.

57

In zaak T‑465/19 verzoekt Florio het Gerecht:

het ontwerpbesluit alsook elke daaraan voorafgaande, daarmee verbonden of daaropvolgende handeling non-existent of nietig te verklaren;

het Parlement te gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding tot aan de betaling ervan – terug te betalen en het Parlement ertoe te veroordelen om uitvoering te geven aan het te wijzen arrest en alle initiatieven te nemen en handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Parlement in de kosten te verwijzen.

58

Het Parlement verzoekt het Gerecht:

de beroepen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te verklaren;

verzoekers in de kosten te verwijzen.

IV. In rechte

A. Voorwerp van de beroepen en bevoegdheid van het Gerecht

59

Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekers in hun verzoekschrift uitdrukkelijk hebben vermeld dat zij in het kader van de onderhavige beroepen de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 niet wilden betwisten.

60

Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoekers evenwel verwezen naar het pleidooi van Maurizio Paniz, advocaat van verzoekers in de gevoegde zaken Santini e.a./Parlement, T‑345/19, T‑346/19, T‑364/19–T‑366/19, T‑372/19–T‑375/19 en T‑385/19.

61

Aangezien Paniz in zijn pleidooi de geldigheid van besluit nr. 14/2018 heeft betwist en tijdens de mondelinge behandeling bewijzen heeft overgelegd ter ondersteuning daarvan, moet worden herinnerd aan de grenzen van de bevoegdheid van het Gerecht in het kader van een beroep krachtens artikel 263 VWEU.

62

Overeenkomstig artikel 263 VWEU is de rechter van de Europese Unie niet bevoegd zich uit te spreken over de wettigheid van een handeling van een nationale autoriteit (zie in die zin beschikking van 28 februari 2017, NF/Europese Raad, T‑192/16, EU:T:2017:128, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Gelet op deze rechtspraak valt de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 buiten de bevoegdheid van het Gerecht.

64

Bovendien merkt het Gerecht op dat de door Paniz tijdens de mondelinge behandeling overgelegde bewijzen, waarnaar hij ter terechtzitting heeft verwezen, geen invloed hebben op de uitkomst van de onderhavige beroepen. Ten eerste heeft Paniz een kopie van besluit nr. 2/2020 van 22 april 2020 overgelegd, waarbij de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati artikel 1, lid 7, van besluit nr. 14/2018 gedeeltelijk nietig heeft verklaard. Deze nietigverklaring heeft in casu echter geen enkel gevolg, aangezien het Parlement geen verzoek had ontvangen om op verzoekers dezelfde regels toe te passen als die van artikel 1, lid 7, van besluit nr. 14/2018, hetgeen het Parlement bijgevolg ook niet heeft gedaan. Ten tweede heeft Paniz ook een kopie van het dictum van het arrest van 25 juni 2020 van de Commissione contenziosa del senato (geschillencommissie van de senaat, Italië) ingediend. Dit arrest heeft echter betrekking op besluit nr. 6/2018 van de Ufficio di Presidenza del Senato (bureau van het voorzitterschap van de senaat, Italië), en niet op besluit nr. 14/2018. Het staat vast dat het Parlement, overeenkomstig de bepalingen van artikel 2, lid 1, van bijlage III, uitsluitend dezelfde regels heeft toegepast als die van besluit nr. 14/2018. Ten slotte stelt het Gerecht vast dat het Parlement ter terechtzitting heeft bevestigd dat het in de toekomst elke wijziging van het Italiaanse recht, en met name van besluit nr. 14/2018, die zou kunnen voortvloeien uit de bij de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati aanhangige procedures, zou toepassen overeenkomstig de regel van het gelijke pensioen.

65

Het Gerecht kan dus op grond van artikel 263 VWEU weliswaar niet de geldigheid van besluit nr. 14/2018 toetsen, maar het is wel bevoegd om de rechtmatigheid van handelingen van het Parlement te onderzoeken. In het kader van de onderhavige beroepen tot nietigverklaring kan het Gerecht dus onderzoeken of artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III, waarbij de regel van het gelijke pensioen is ingevoerd, niet in strijd zijn met hogere rechtsregels van het Unierecht. Evenzo kan het Gerecht onderzoeken of de toepassing door het Parlement, in het kader van de regel van het gelijke pensioen, van de bepalingen van besluit nr. 14/2018 in overeenstemming is met het Unierecht. Ten slotte is het Gerecht bevoegd om te onderzoeken of de in punt 20 hierboven vermelde nota’s van 11 april 2019 en, wat betreft Florio in zaak T‑465/19 het eindbesluit, in overeenstemming zijn met het Unierecht.

B. Ontvankelijkheid van het beroep in zaak T‑453/19, Panusa/Parlement

66

Ter terechtzitting heeft het Parlement aangevoerd dat het beroep in zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, niet-ontvankelijk is op grond dat het bestreden besluit haar belangen niet had geschaad. Dit besluit heeft immers geenszins geleid tot een vermindering van het door verzoekster ontvangen pensioenbedrag.

67

Panusa heeft, eveneens ter terechtzitting, gerepliceerd dat zij ondanks alles nog steeds een procesbelang had.

68

In dit verband is het vaste rechtspraak dat een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitkomst van het beroep de partij die dit beroep heeft ingesteld, dus een voordeel kan opleveren (zie arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑237/17 P, EU:C:2019:259, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het procesbelang moet reëel en daadwerkelijk zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld. Het moet echter, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42).

69

In casu heeft het Parlement, zonder te worden weersproken, betoogd dat het bestreden besluit geenszins had geleid tot een vermindering van het door verzoekster ontvangen pensioenbedrag.

70

Bijgevolg kan de nietigverklaring van het bestreden besluit op zichzelf geen voordeel opleveren voor Panusa. Derhalve moet het beroep in zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, niet-ontvankelijk worden verklaard.

C. Ten gronde

71

Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoekers vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onbevoegdheid van degene die de in punt 20 hierboven vermelde nota’s van 11 april 2019 heeft opgesteld en het eindbesluit heeft vastgesteld (hierna tezamen: „bestreden besluiten”), en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het tweede middel is ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag en onjuiste toepassing van artikel 75. Het derde middel is ontleend aan onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de kwalificatie van besluit nr. 14/2018 en onjuiste toepassing van het „wetsvoorbehoud” van artikel 75, lid 2. Het vierde middel is ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, evenredigheid en gelijkheid alsmede schending van het eigendomsrecht.

72

Alvorens de gegrondheid van deze middelen te beoordelen, acht het Gerecht het aangewezen verzoekers’ verzoek tot vaststelling van de non-existentie van de bestreden besluiten te onderzoeken.

73

Op dit punt is het vaste rechtspraak dat de handelingen van de instellingen van de Unie, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtmatig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken (zie arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 48, en 9 december 2014, Lucchini/Commissie, T‑91/10, EU:T:2014:1033, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Als uitzondering op dit beginsel moeten handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die dermate ernstig is dat zij door de rechtsorde van de Unie niet kan worden geduld, echter worden geacht geen enkel – zelfs geen voorlopig – rechtsgevolg te hebben gesorteerd, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt het evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten stabiliteit van de rechtsverhoudingen en eerbiediging van de rechtmatigheid (zie arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 49, en 9 december 2014, Lucchini/Commissie, T‑91/10, EU:T:2014:1033, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75

Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een instelling van de Unie non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden aan uiterst extreme gevallen (zie arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 50, en 9 december 2014, Lucchini/Commissie, T‑91/10, EU:T:2014:1033, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

Ten slotte zij er nog aan herinnerd dat de onregelmatigheden die de Unierechter ertoe kunnen brengen een handeling als juridisch non-existent te beschouwen, verschillen van de onrechtmatigheden waarvan vaststelling in beginsel leidt tot nietigverklaring van de handeling die aan het bij het Verdrag voorziene rechtmatigheidstoezicht is onderworpen, niet wegens de aard, doch wegens de ernst en de klaarblijkelijkheid ervan. Handelingen waaraan onregelmatigheden kleven van een dermate klaarblijkelijke ernst dat de wezenlijke voorwaarden ervan worden geraakt, moeten immers als juridisch non-existent worden beschouwd [zie arrest van 9 september 2011, dm-drogerie markt/BHIM – Distribuciones Mylar (dm), T‑36/09, EU:T:2011:449, punt 86].

77

De door verzoekers aangevoerde onregelmatigheden zijn niet van een dermate klaarblijkelijke ernst dat de bestreden besluiten als juridisch non-existent moeten worden beschouwd, en dit om de hiernavolgende overwegingen.

1.   Eerste middel: onbevoegdheid van de vaststeller van de bestreden besluiten en niet-nakoming van de motiveringsplicht

78

Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft onbevoegdheid van de vaststeller van de bestreden besluiten. Het tweede onderdeel heeft betrekking op een gebrekkige motivering.

a)   Eerste onderdeel van het eerste middel: onbevoegdheid van de vaststeller van de bestreden besluiten

79

In het kader van het eerste onderdeel betogen verzoekers in de eerste grief dat de bestreden besluiten door het Bureau van het Parlement hadden moeten worden vastgesteld, en niet door het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement. Volgens verzoekers is dit noodzakelijk, met name gelet op artikel 11 bis, lid 6, en artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement, zoals van toepassing op het moment van de feiten, namelijk tijdens de achtste zittingsperiode. Volgens verzoekers verlenen deze twee bepalingen een algemene bevoegdheid aan het Bureau van het Parlement met betrekking tot de financiële rechten van de leden. Daarom heeft het Bureau van het Parlement de regeling KVL aangenomen. Een verdere bevestiging van deze algemene bevoegdheid van het Bureau van het Parlement is te vinden in de eerste overweging van de uitvoeringsbepalingen, waarin staat dat „[d]e uitvoering van de financiële aspecten van het Statuut [van de leden] volledig onder de bevoegdheid van het Bureau [valt]”. Volgens verzoekers heeft het Bureau van het Parlement zich nooit uitgesproken over een vermindering van hun pensioenrechten. Gelet op het voorgaande zijn hun pensioenrechten herberekend door een orgaan, te weten het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement, dat daarvoor totaal niet bevoegd is, zodat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn.

80

In de tweede grief stellen verzoekers dat de bestreden besluiten eveneens onrechtmatig zijn omdat zij, in strijd met artikel 28 van het Reglement van het Parlement, niet zijn beoordeeld of geanalyseerd door het College van quaestoren. Op dit punt stellen verzoekers dat het Parlement niet louter besluit nr. 14/2018 had mogen toepassen, maar noodzakelijkerwijs aanvullende handelingen had moeten verrichten om het nieuwe bedrag van de pensioenrechten te berekenen. Deze aanpassing bij de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 op het niveau van de Unie had volgens verzoekers intern moeten worden beoordeeld op basis van raadpleging van de organen die bevoegd zijn op het gebied van de rechten van de leden, en had niet mogen worden gedelegeerd aan een afdeling van het Parlement.

81

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het eerste onderdeel van het eerste middel.

82

Wat de eerste grief betreft, zijn partijen het erover eens dat, overeenkomstig artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement, het Bureau van het Parlement op voorstel van de secretaris-generaal van het Parlement of een fractie financiële, organisatorische en administratieve beslissingen neemt over aangelegenheden die de leden betreffen. Het Parlement is echter van mening dat deze bepaling de bevoegdheid van het Bureau beperkt tot de vaststelling van algemene en abstracte regels, en niet tot de vaststelling van individuele besluiten. Verzoekers zijn daarentegen van mening dat de bestreden besluiten, zelfs al vormen zij handelingen van individuele strekking, op grond van artikel 25, lid 3, hadden moeten worden vastgesteld.

83

Op dit punt blijkt uit vaste rechtspraak dat artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement een algemene bevoegdheid verleent aan het Bureau van het Parlement, met name inzake financiële aangelegenheden die de leden betreffen. Deze bepaling vormt dus de basis op grond waarvan dit Bureau, op voorstel van de secretaris-generaal van het Parlement of een fractie, de regeling betreffende die aangelegenheden kan vaststellen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement, T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Voorts is reeds geoordeeld dat de door het Bureau van het Parlement vastgestelde uitvoeringsbepalingen blijkens overweging 3 ervan in het bijzonder dienen ter vervanging van de regeling KVL. In die zin regelen de uitvoeringsbepalingen financiële aangelegenheden die de leden betreffen in de zin van artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement (arrest van 29 november 2017, Montel/Parlement, T‑634/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:848, punten 50 en 51).

85

Hoewel het Bureau van het Parlement dus de bevoegdheid heeft om algemene en abstracte normen vast te stellen krachtens artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement en, om soortgelijke redenen, krachtens artikel 11 bis, lid 6, van dat Reglement, betekent dit niet dat het ook bevoegd is om individuele besluiten te nemen inzake financiële aangelegenheden die de leden betreffen.

86

Aan de administratie van het Parlement kan daarentegen een dergelijke bevoegdheid worden verleend zonder dat artikel 25, lid 3, van het Reglement van het Parlement wordt geschonden, aangezien het Bureau van deze instelling de grenzen en voorwaarden voor de uitoefening daarvan heeft vastgesteld (zie in die zin beschikking van 6 september 2018, Bilde/Parlement, C‑67/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:692, punten 36 en 37).

87

Gelet op deze bevoegdheidsverdeling tussen het Bureau van het Parlement en de administratie van deze instelling, is bovendien in het bijzonder reeds geoordeeld dat een individueel besluit waarbij de pensioenrechten worden vastgesteld van de leden, niet alleen een in het kader van een gebonden bevoegdheid genomen besluit is in die zin dat deze administratie geen enkele discretionaire bevoegdheid heeft bij de vaststelling van de pensioenrechten, maar zelfs zuiver declaratoir van aard is wat betreft de inhoud van die rechten (zie in die zin arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement, T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 38).

88

Niets belet het Parlement dus om zijn administratie de bevoegdheid te verlenen individuele besluiten te nemen, met name inzake de pensioenrechten en de vaststelling van het pensioenbedrag. Wel moet nog worden nagegaan of in casu het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement over een dergelijke bevoegdheid beschikte.

89

In dit verband bepaalt artikel 73, lid 3, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1), dat elke instelling van de Unie, met inachtneming van de in haar reglement van orde bepaalde voorwaarden, de functies van ordonnateur aan personeelsleden op het gepaste niveau delegeert. Zij bepaalt in haar interne administratieve voorschriften aan welke personeelsleden zij deze functies delegeert, alsmede de omvang van de gedelegeerde bevoegdheden en de mogelijkheid voor de delegatieverkrijgers om hun bevoegdheden te subdelegeren.

90

In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft het Parlement bewijzen overgelegd dat het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van deze instelling was aangewezen als gesubdelegeerde ordonnateur voor begrotingslijn 1030 voor de ouderdomspensioenen van bijlage III van de regeling KVL, en wel bij besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018. Overeenkomstig artikel 73, lid 3, van verordening 2018/1046 vermeldt besluit FINS/2019‑01 ook uitdrukkelijk dat het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement door deze subdelegatie van bevoegdheid met name juridische verbintenissen kan aangaan en vastleggingen in de begroting kan verrichten, de uitgaven kan vaststellen en betalingsopdrachten kan geven, maar ook schuldvorderingsramingen kan opstellen, de te innen rechten kan vaststellen en invorderingsopdrachten kan verstrekken.

91

Bovendien staat vast dat het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement de regels van de uitvoeringsbepalingen en de regeling KVL, zoals vastgesteld door het Bureau van het Parlement, niet heeft gewijzigd, maar alleen heeft uitgevoerd. Overigens zal de vraag of het hoofd van die afdeling in casu de bepalingen van deze twee regelingen heeft nageleefd, hierna in het kader van de andere middelen worden onderzocht.

92

Anders dan verzoekers stellen, was het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement dus bevoegd om de bestreden besluiten vast te stellen.

93

Wat de tweede grief betreft, moet het argument van verzoekers dat de quaestoren hadden moeten worden geraadpleegd vóór de vaststelling van de bestreden besluiten, ongegrond worden verklaard.

94

Zoals verzoekers in herinnering brengen, bepaalt artikel 28 van het Reglement van het Parlement inderdaad dat de „quaestoren […] overeenkomstig door het Bureau vastgestelde richtlijnen verantwoordelijk [zijn] voor administratieve en financiële aangelegenheden die de leden rechtstreeks aanbelangen, evenals voor andere hun toebedeelde taken”. Deze bepaling moet echter worden gelezen in het licht van artikel 25, lid 8, van het Reglement van het Parlement, waarin staat dat het „Bureau […] de richtlijnen voor de quaestoren [vaststelt] en [hun kan] verzoeken bepaalde taken te vervullen”.

95

Uit de stukken van verzoekers blijkt niet dat het Bureau van het Parlement richtlijnen heeft vastgesteld of specifieke taken heeft omschreven in de zin van artikel 25, lid 8, en artikel 28 van het Reglement van het Parlement, op grond waarvan de quaestoren vóór de vaststelling van de bestreden besluiten hadden moeten worden geraadpleegd of, meer in het algemeen, de bestreden besluiten hadden moeten vaststellen, hoewel het individuele besluiten betreft. Het Parlement kan dus niet worden verweten de quaestoren niet te hebben geraadpleegd, aangezien geen enkele bepaling dat in dergelijke omstandigheden vereist.

96

Ten slotte verwijten verzoekers het Parlement besluit nr. 14/2018 te hebben toegepast, doch in die zin aangepast dat bij de berekening van het nieuwe pensioenbedrag rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van elke verzoeker. Een dergelijke aanpassing van besluit nr. 14/2018 had echter intern moeten worden beoordeeld op basis van raadpleging van de organen die bevoegd zijn op het gebied van de rechten van de leden, en had niet mogen worden gedelegeerd aan een afdeling van het Parlement.

97

Zelfs in de veronderstelling dat het Parlement besluit nr. 14/2018 heeft aangepast, hetgeen in het kader van de andere middelen hierna zal worden onderzocht, volstaat het hoe dan ook eraan te herinneren dat, zoals in de punten 90 tot en met 95 hierboven is uiteengezet, het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement bevoegd was om de bestreden besluiten vast te stellen en dat er geen verplichting bestond om het College van quaestoren vooraf te raadplegen.

98

Derhalve dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

b)   Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

99

In het kader van het tweede onderdeel betogen verzoekers dat de bestreden besluiten niet zijn gemotiveerd, aangezien het Parlement zich beperkt tot de stelling dat besluit nr. 14/2018 automatisch van toepassing is op het niveau van de Unie, waarbij het de redenering achter die conclusie niet duidelijk uiteenzet en zich ten onrechte op artikel 75 baseert. Daarnaast is het Parlement de motiveringsplicht niet nagekomen doordat de vaststelling van deze besluiten niet is voorafgegaan door een grondige interne analyse of een beoordeling door het Bureau van het Parlement of de quaestoren. Voorts stellen verzoekers dat deze besluiten gebaseerd lijken te zijn op het advies van de juridische dienst. Dit advies is echter noch aangehaald in de bestreden besluiten, noch erbij gevoegd. Ten slotte verwijten verzoekers het Parlement ten eerste niet te hebben onderzocht in hoeverre de toepassing met terugwerkende kracht van een minder gunstige pensioenregeling verenigbaar zou kunnen zijn met het Unierecht en ten tweede zich te hebben beperkt tot de stelling dat het niet bevoegd was om de geldigheid van besluit nr. 14/2018 te onderzoeken. In die zin heeft het Parlement zowel artikel 296 VWEU als artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) geschonden.

100

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het tweede onderdeel van het eerste middel.

101

In dit verband zij eraan herinnerd dat de door artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arrest van 17 maart 2011, AJD Tuna,C‑221/09, EU:C:2011:153, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat meer in het bijzonder de motivering van individuele besluiten betreft, strekt de verplichting tot motivering van dergelijke besluiten er niet enkel toe de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van het besluit te toetsen, maar ook de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist (zie arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie, T‑180/15, EU:T:2017:795, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102

In casu dient te worden nagegaan of de bestreden besluiten, met uitzondering van dat betreffende Florio, waarvan de rechtmatigheid in de punten 108 en 109 hierna zal worden onderzocht, naar behoren zijn gemotiveerd in de zin van de in punt 101 hierboven gememoreerde rechtspraak.

103

In dit verband merkt het Gerecht op dat in paragraaf 1 van de bestreden besluiten eraan wordt herinnerd dat het bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden besluit nr. 14/2018 heeft vastgesteld, dat voorziet in een verlaging, met ingang van 1 januari 2019, van het bedrag van de pensioenen voor de tot en met 31 december 2011 vervulde dienstjaren.

104

In paragraaf 2 verwijzen de bestreden besluiten naar artikel 75, maar ook naar artikel 2, lid 1, van bijlage III, dat bepaalt dat de hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen gelijk moeten zijn aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar zij zijn gekozen. De bestreden besluiten vermelden dus uitdrukkelijk hun rechtsgrondslag.

105

In paragraaf 3 verduidelijken de bestreden besluiten dat, gelet op de vaststelling van besluit nr. 14/2018 en de in punt 104 hierboven bedoelde bepalingen, het bedrag van verzoekers’ pensioen dienovereenkomstig zal moeten worden aangepast, zodat het overeenstemt met het bedrag van de pensioenen die de tweede kamer aan haar leden betaalt. In dit verband verwijzen de bestreden besluiten naar de nota van het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement, die als bijlage bij verzoekers’ pensioenafrekening van de maand februari 2019 is gevoegd, waarin hij aankondigde dat hij verzoekers in kennis zou stellen van het herberekende bedrag van hun pensioen en het eventuele verschil voor de komende twaalf maanden zou terugvorderen.

106

In de paragrafen 4 en 5 van de bestreden besluiten wordt verzoekers meegedeeld dat het bedrag van hun pensioen vanaf de maand april 2019 zal worden berekend overeenkomstig de bij deze besluiten gevoegde ontwerpen voor de vaststelling van de nieuwe pensioenbedragen. Ook worden de onverschuldigd ontvangen bedragen voor de maanden januari, februari en maart 2019 vermeld en wordt verduidelijkt hoe het Parlement deze wil terugvorderen.

107

In de paragrafen 6, 7 en 8 worden verzoekers ten slotte in kennis gesteld van de mogelijkheid om opmerkingen te maken binnen een termijn van 30 dagen. Ook wordt gepreciseerd dat de bestreden besluiten, bij gebreke van dergelijke opmerkingen binnen die termijn, definitief zullen worden en dat in dat geval bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld op grond van artikel 263 VWEU. Ten slotte vermelden zij de mogelijkheid om een schriftelijke klacht in te dienen bij de secretaris-generaal van het Parlement op grond van artikel 72, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen.

108

Wat specifiek Florio in zaak T‑465/19 betreft, merkt het Gerecht op dat het eindbesluit alleen vermeldt dat, ten eerste, het Parlement niet bevoegd is om de geldigheid van besluit nr. 14/2018 ter discussie te stellen, ten tweede, het advies van de juridische dienst een document is dat voor het publiek toegankelijk is op de website van deze instelling en, ten derde, de opmerkingen die Florio op 14 mei 2019 heeft ingediend, geen gegevens bevatten die een herziening van het standpunt in het ontwerpbesluit kunnen rechtvaardigen. Vervolgens wordt gepreciseerd dat het bedrag van zijn ouderdomspensioen en het daaruit voortvloeiende terugbetalingsplan, zoals herberekend en als bijlage bij dat ontwerpbesluit gevoegd, derhalve definitief zijn geworden op de datum van kennisgeving van het eindbesluit. Ten slotte wordt in het eindbesluit de mogelijkheid vermeld om op grond van artikel 263 VWEU beroep tot nietigverklaring ervan in te stellen, wordt herinnerd aan de mogelijkheid om zich krachtens artikel 228 VWEU met een klacht tot de Europese Ombudsman te wenden indien Florio van mening is dat er sprake is van wanbestuur jegens hem, en wordt erop gewezen dat een schriftelijke klacht kan worden ingediend bij de secretaris-generaal van het Parlement op grond van artikel 72, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen.

109

Het is dus weliswaar juist dat het eindbesluit weinig is onderbouwd, maar het onderzoek of de motiveringsplicht is nagekomen, kan zich niet beperken tot dat enkele document. Overeenkomstig de in punt 101 hierboven gememoreerde rechtspraak moet bij dit onderzoek ook rekening worden gehouden met de feitelijke en juridische context waarin het eindbesluit is vastgesteld. Deze benadering is des te relevanter daar het eindbesluit uitdrukkelijk naar het ontwerpbesluit verwijst en het verzoekschrift van Florio zonder onderscheid ziet op dat ontwerpbesluit en het eindbesluit. Derhalve moeten voor Florio in zaak T‑465/19 ook de in de punten 103 tot en met 107 hierboven beschreven elementen in aanmerking worden genomen.

110

Verzoekers betogen terecht dat de redenen waarom het Parlement van mening is dat de regels van besluit nr. 14/2018 ook op hen van toepassing zijn, slechts daadwerkelijk zijn uiteengezet in het advies van de juridische dienst. In de punten 9 tot en met 14 en 16 van dat advies legt het Parlement aldus in wezen uit dat bijlage III geen autonome pensioenregeling in het leven roept, in die zin dat deze instelling op grond van de regel van het gelijke pensioen verplicht is de regels van besluit nr. 14/2018 toe te passen.

111

Verzoekers stellen ook terecht dat het advies van de juridische dienst noch is vermeld in de bestreden besluiten of, wat betreft Florio in zaak T‑465/19, het ontwerpbesluit, noch daarbij is gevoegd.

112

Deze twee vaststellingen van verzoekers tonen echter niet aan dat het Parlement de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c, van het Handvest niet is nagekomen.

113

De motiveringsplicht vereist niet dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens worden gespecificeerd, zeker niet wanneer de bestreden besluiten, zoals in casu, zijn vastgesteld in een voor de adressaat bekende context.

114

In dit verband erkennen verzoekers zelf dat het advies van de juridische dienst werd genoemd in de nota van het hoofd van de afdeling Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden van het DG Financiën van het Parlement, die bij de pensioenafrekeningen van de maand februari 2019 was gevoegd. Ten eerste waren verzoekers allemaal adressaten van die nota en ten tweede verwijzen de bestreden besluiten of, wat betreft Florio in zaak T‑465/19 het ontwerpbesluit, uitdrukkelijk naar die nota.

115

Het stond verzoekers vrij om toegang te vragen tot het advies van de juridische dienst. Bovendien bevatte het eindbesluit een rechtstreekse link naar de internetpagina van het Parlement waar dit juridisch advies beschikbaar was voor het publiek. Hoe dan ook dient te worden vastgesteld dat alle verzoekers dit advies als bijlage bij hun verzoekschrift hebben gevoegd.

116

Uit deze punten valt af te leiden dat verzoekers vrij toegang hadden tot de inhoud van het advies van de juridische dienst en daarvan volledig op de hoogte waren voordat zij beroep instelden. Aldus hebben zij de mogelijkheid gehad de inhoud ervan te onderzoeken om de bestreden besluiten beter te begrijpen.

117

Uit al deze overwegingen blijkt dat het Parlement duidelijk en ondubbelzinnig de redenen heeft uiteengezet waarom het de regels van besluit nr. 14/2018 heeft toegepast en de bestreden besluiten heeft vastgesteld. Bovendien hebben verzoekers hun rechten kunnen doen gelden bij het Gerecht, zoals met name blijkt uit de inhoud van de feitelijke en juridische argumenten die zij in het kader van de onderhavige beroepen hebben uiteengezet. Derhalve dient te worden geoordeeld dat de bestreden besluiten rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd.

118

Ten slotte zij in herinnering gebracht dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. De motivering van een besluit houdt immers in dat de gronden waarop dit besluit berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Deze motivering kan toereikend zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 31 mei 2018, Korwin-Mikke/Parlement, T‑352/17, EU:T:2018:319, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende het ontbreken van of een ontoereikende motivering (zie arrest van 19 december 2019, ZQ/Commissie, T‑647/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:884, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119

Het argument van verzoekers dat de vaststelling van de bestreden besluiten niet is voorafgegaan door een grondige interne analyse of een beoordeling door het Bureau van het Parlement of de quaestoren, is derhalve irrelevant, aangezien het geen betrekking heeft op de motivering van de bestreden besluiten. In ieder geval is dit argument in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond bevonden.

120

Evenmin kunnen verzoekers’ argumenten in aanmerking worden genomen dat het Parlement, ten eerste, de toepassing van besluit nr. 14/2018 op hen ten onrechte heeft gerechtvaardigd op grond van artikel 75, ten tweede, zich na het advies van de juridische dienst onbevoegd heeft verklaard om de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 te toetsen en, ten derde, had moeten nagaan, hetgeen het niet heeft gedaan, of de beweerdelijk automatische toepassing met terugwerkende kracht van besluit nr. 14/2018 op hen in overeenstemming was met het Unierecht, en met name met de bepalingen van het Handvest. Dergelijke argumenten houden immers geen verband met de motiveringsplicht. De gegrondheid van deze argumenten zal echter hierna worden onderzocht in het kader van de andere middelen.

121

Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel en dientengevolge dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

2.   Tweede middel: ontbreken van een geldige rechtsgrondslag en onjuiste toepassing van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen

122

Ter ondersteuning van het tweede middel voeren verzoekers in wezen aan dat de bestreden besluiten geen geldige rechtsgrondslag hebben. Bijlage III is als zodanig immers niet meer van toepassing. Bovendien staat artikel 75 het Parlement niet toe de bezoldiging van zijn voormalige leden in ongunstige zin te wijzigen. Deze bepaling strekt er daarentegen toe de opgebouwde rechten van deze voormalige leden in stand te houden. Volgens hen zijn de bestreden besluiten dus ten onrechte gebaseerd op bijlage III en dat artikel 75.

123

Hoe dan ook betogen verzoekers dat het Parlement een ernstige vergissing heeft begaan bij de toepassing van artikel 75. Deze bepaling verhindert het Parlement immers het pensioenbedrag van zijn voormalige leden te verminderen. Bovendien was de verwijzing naar het nationale recht in bijlage III slechts van toepassing op het moment dat het voormalige lid ervoor had gekozen zich aan te sluiten bij de bij die bijlage ingevoerde pensioenregeling, en niet nadien om de regels voor de berekening van die pensioenen te wijzigen. Ten slotte moet naar analogie rekening worden gehouden met artikel 29 van het Statuut van de leden, dat de van de bepalingen van dit Statuut afwijkende regelingen van de lidstaten betreffende ouderdomspensioenen beperkt tot een periode die de duur van twee zittingsperioden van het Parlement niet mag overschrijden.

124

In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben verzoekers ten slotte aangegeven een exceptie van onwettigheid van artikel 2, lid 1, van bijlage III op te werpen indien dat aldus zou worden uitgelegd dat het Parlement definitief verworven situaties opnieuw ter discussie kan stellen. Volgens verzoekers is dat immers in strijd met artikel 28 van het Statuut van de leden.

125

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het tweede middel.

126

Om te beginnen merkt het Gerecht op dat de regeling KVL overeenkomstig artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen is ingetrokken op de dag dat het Statuut van de leden in werking is getreden, namelijk op 14 juli 2009. In afwijking van deze regel handhaaft artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen, gelezen in samenhang met artikel 75 ervan, echter als overgangsmaatregel met name de regel van het gelijke pensioen van bijlage III. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de bepalingen van deze bijlage niet zijn ingetrokken en in casu nog steeds van toepassing zijn op verzoekers.

127

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekers betreffende een analoge toepassing van artikel 29 van het Statuut van de leden. Het is juist dat artikel 29 van het Statuut van de leden bepaalt dat de door de lidstaten in afwijking van de bepalingen van dit Statuut vastgestelde regelingen, met name betreffende het ouderdomspensioen, van toepassing zijn voor een overgangsperiode die de duur van twee zittingsperioden van het Parlement niet mag overschrijden. Uit dat artikel, dat betrekking heeft op de regelingen van de lidstaten, kan echter niet worden afgeleid dat ook het Parlement verplicht zou zijn om elke afwijking van het Statuut van de leden op het gebied van ouderdomspensioenen te beperken tot een periode van maximaal twee zittingsperioden. Zelfs in de veronderstelling dat de beperking in de tijd van artikel 29 van het Statuut van de leden kan worden toegepast op de artikelen 74 en 75, kan dat in geen geval leiden tot de ongeldigheid van deze twee artikelen en dus ook niet tot de nietigverklaring van de bestreden besluiten. Tussen de inwerkingtreding van de uitvoeringsbepalingen en de datum van vaststelling van de bestreden besluiten is immers geen tien jaar verlopen, zijnde de duur van twee zittingsperioden. De uitvoeringsbepalingen zijn in werking getreden op 14 juli 2009, terwijl de bestreden besluiten zijn vastgesteld op 11 april 2019 en, wat betreft Florio in zaak T‑465/19, op 11 juni 2019. Zelfs al zou de beperking in de tijd van artikel 29 van het Statuut van de leden naar analogie op de artikelen 74 en 75 kunnen worden toegepast, deze toepassing zou hoe dan ook in casu dus geen gevolgen hebben.

128

Na deze preciseringen acht het Gerecht het aangewezen de werkingssfeer van artikel 75 te verduidelijken alvorens de andere argumenten van verzoekers te onderzoeken.

a)   Werkingssfeer van artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen

129

Het Gerecht merkt op dat artikel 75 uit twee leden bestaat. Lid 1, eerste alinea, en lid 2, van artikel 75 hebben weliswaar beide betrekking op de pensioenrechten van voormalige leden, maar hun werkingssfeer heeft betrekking op respectievelijk de situatie van voormalige leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden op 14 juli 2009 reeds hun pensioen genoten, en die van voormalige leden die pas na die datum hun eerste pensioen ontvingen.

130

Ten eerste is artikel 75, lid 1, eerste alinea, van toepassing op voormalige leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden reeds hun ouderdomspensioen genoten. Overeenkomstig deze bepaling blijven deze voormalige leden na die datum onder de bij bijlage III ingevoerde pensioenregeling vallen. Hun ouderdomspensioen wordt derhalve berekend en uitgekeerd op grond van de regels van deze bijlage.

131

Ten tweede waarborgt artikel 75, lid 2, eerste zin, dat de pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut van de leden overeenkomstig bijlage III zijn opgebouwd, in stand blijven. Hoewel deze pensioenrechten in stand blijven na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden, preciseert de tweede zin van artikel 75, lid 2, dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan om dit pensioen daadwerkelijk te genieten. In de eerste plaats moeten de voormalige leden overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen. In de tweede plaats moeten de voormalige leden hun verzoek om betaalbaarstelling van het pensioen hebben ingediend binnen zes maanden na het ontstaan van het recht overeenkomstig artikel 3, lid 2, van bijlage III. Bijgevolg wordt hun ouderdomspensioen ook in dit geval berekend en uitgekeerd op basis van de regels van bijlage III, maar moet zijn voldaan aan de vereisten van artikel 75, lid 2, tweede zin, om deze ouderdomspensioenen daadwerkelijk te genieten.

132

Een systemische uitlegging van artikel 75 sluit dus uit dat lid 1, eerste alinea, van deze bepaling wordt toegepast op voormalige leden die hun eerste ouderdomspensioen pas na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden ontvingen. De tekst zelf van artikel 75, lid 1, eerste alinea, beperkt de werkingssfeer ervan immers tot alleen de voormalige leden die „vóór” de inwerkingtreding van het Statuut van de leden reeds een ouderdomspensioen genoten (zie in die zin arrest van 12 mei 2017, Costa/Parlement, T‑15/15 en T‑197/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:332, punt 42).

133

Dezelfde systemische uitlegging leidt ook tot uitsluiting van de toepassing van artikel 75, lid 2, op voormalige leden die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden reeds hun ouderdomspensioen genoten. Deze voormalige leden kunnen immers niet onder artikel 75, lid 2, vallen, tenzij wordt aangenomen dat de twee leden van dit artikel soortgelijke en overbodige regels zouden bevatten. Bovendien zou het niet erg logisch zijn van deze voormalige leden op grond van artikel 75, lid 2, tweede zin, opnieuw te eisen dat zij hun verzoek om betaalbaarstelling van het ouderdomspensioen binnen zes maanden na het ontstaan van hun recht hebben ingediend, terwijl deze formaliteit noodzakelijkerwijs moest zijn vervuld vóór 14 juli 2009, aangezien zij vóór die datum reeds een dergelijk pensioen genoten.

134

Bijgevolg dient bij het onderzoek van de argumenten van verzoekers onderscheid te worden gemaakt tussen verzoekers die vóór 14 juli 2009 reeds hun ouderdomspensioen genoten en verzoekers die pas na die datum hun eerste pensioen ontvingen. Aangezien partijen het erover eens zijn dat het recht op het betreffende overlevingspensioen een afhankelijk en afgeleid recht is van het recht op ouderdomspensioen van het overleden voormalige lid, moet, om te bepalen welk lid van artikel 75 van toepassing is, worden verwezen naar de datum vanaf welke dit voormalige lid zijn ouderdomspensioen op basis van bijlage III ontving.

b)   Situatie van verzoekers die onder artikel 75, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsbepalingen vallen

135

Gelet op de voorgaande overwegingen, is artikel 75, lid 1, eerste alinea, van toepassing op de situatie van verzoekers die vóór 14 juli 2009 reeds hun ouderdomspensioen genoten, en dus niet op die van verzoekers in de zaken T‑390/19, T‑393/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑411/19, T‑413/19, T‑417/19, T‑425/19, T‑430/19, T‑436/19, T‑441/19, T‑442/19, T‑444/19, T‑445/19, T‑452/19 en T‑465/19. Artikel 75, lid 1, eerste alinea, is eveneens van toepassing op alle verzoekers die een overlevingspensioen ontvangen, te weten verzoekers in de zaken T‑397/19, T‑409/19, T‑414/19, T‑426/19 en 427/19. De overleden echtgenoten genoten immers allemaal reeds vóór 14 juli 2009 hun ouderdomspensioen.

136

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 75, lid 1, eerste alinea, bepaalt dat: „[d]e uitkering van [de] ouderdomspensioenen die uit hoofde van [bijlage] III van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut reeds genoten, […] overeenkomstig deze [bijlage wordt] voortgezet”.

137

Bovendien formuleert artikel 2, lid 1, van bijlage III de regel van het gelijke pensioen, die de kern vormt van de onderhavige zaken:

„De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.”

138

De gebiedende formulering van deze bepaling – „[d]e hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk” – laat het Parlement geen enkele ruimte voor een autonome berekeningswijze. Mits de hogere rechtsnormen van het Unierecht, met inbegrip van de algemene rechtsbeginselen en het Handvest, in acht worden genomen, is het Parlement verplicht de hoogte en de voorwaarden van het ouderdomspensioen van een voormalig lid van het Europees Parlement dat binnen de werkingssfeer van bijlage III valt, te bepalen op basis van de normen die in het toepasselijke nationale recht zijn vastgesteld, namelijk in casu op grond van de regels van besluit nr. 14/2018. Het Gerecht stelt vast dat partijen het eens zijn over deze uitlegging.

139

Evenzo veronderstelt het gebruik van de tegenwoordige tijd – „zijn gelijk” – dat deze verplichting om dezelfde regels betreffende de hoogte en de voorwaarden toe te passen als die welke in het recht van de betrokken lidstaat zijn vastgesteld, niet alleen geldt voor de vroegere situatie van voormalige leden, dat wil zeggen vóór de vaststelling van het Statuut van de leden, maar blijft gelden zolang de ouderdomspensioenen worden uitgekeerd.

140

Deze dubbele uitlegging wordt versterkt door artikel 75, lid 1, eerste alinea, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat „[d]e uitkering” van ouderdomspensioenen overeenkomstig bijlage III „wordt […] voortgezet”. Ook in dit geval worden een gebiedende formulering en de tegenwoordige tijd gebruikt, hetgeen bevestigt dat ten eerste de regels van artikel 2, lid 1, van bijlage III bestendig zijn, ook na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden, en dat ten tweede het Parlement bij de toepassing ervan over geen speelruimte beschikt.

141

Uit het voorgaande volgt dat artikel 75, lid 1, eerste alinea, en artikel 2, lid 1, van bijlage III, in hun onderlinge samenhang gelezen, uitdrukkelijk voorschrijven dat het Parlement te allen tijde dezelfde regels betreffende de hoogte en de voorwaarden van de pensioenen toepast als die welke in het recht van de betrokken lidstaat zijn vastgesteld. Zoals reeds aangegeven in punt 138 hierboven, kan het Parlement zich alleen aan deze verplichting onttrekken ingeval de tenuitvoerlegging van deze regels, gelet op het beginsel van de hiërarchie van de normen, ertoe zou leiden dat een hogere rechtsnorm van het Unierecht wordt geschonden.

142

Zelfs al brengt de toepassing van deze regels, zoals in casu, een verlaging van het pensioenbedrag met zich, dit kan niet worden beschouwd als een aantasting van de opgebouwde pensioenrechten van de rechthebbenden.

143

Uit de gecombineerde lezing van artikel 75, lid 1, eerste alinea, en bijlage III blijkt immers dat de opgebouwde pensioenrechten, die voortvloeien uit de door de voormalige leden betaalde bijdragen, slechts de grondslag vormen voor de berekening van deze ouderdomspensioenen. Geen enkele bepaling van artikel 75, lid 1, eerste alinea, en bijlage III waarborgt daarentegen dat het bedrag van deze pensioenen onveranderlijk is. De in artikel 75 vermelde opgebouwde pensioenrechten mogen niet worden verward met een vermeend recht op een vast pensioenbedrag.

144

Aan deze uitlegging van de regel van het gelijke pensioen wordt niet afgedaan door overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen, waarnaar verzoekers verwijzen. In deze overweging wordt immers alleen gepreciseerd dat de pensioenrechten die vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden zijn opgebouwd, na die datum onverlet blijven. In deze overweging wordt echter niet vermeld dat het bedrag van deze pensioenen niet naar boven of naar beneden kan worden bijgesteld. Deze overweging bevestigt dus gewoon de inhoud van artikel 75, lid 1, eerste alinea, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van bijlage III.

145

Aan deze uitlegging wordt evenmin afgedaan door artikel 75, lid 2, eerste zin. Het is juist dat daarin wordt bepaald dat „[d]e pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, [in stand blijven]”. Evenmin als overweging 7 van de uitvoeringsbepalingen, vermeldt dit artikel 75, lid 2, eerste zin, echter dat het bedrag van de ouderdomspensioenen niet kan worden gewijzigd in het voor of nadeel van hun rechthebbenden. Zoals blijkt uit de punten 132 en 133 hierboven, heeft een systemische uitlegging van artikel 75 bovendien hoe dan ook tot gevolg dat lid 2 ervan niet van toepassing is op voormalige leden die, zoals de in punt 135 hierboven vermelde verzoekers, reeds vóór 14 juli 2009 hun ouderdomspensioen genoten.

146

Anders dan verzoekers in hun in punt 124 hierboven vermelde exceptie van onwettigheid stellen, leidt deze uitlegging evenmin tot schending van artikel 28 van het Statuut van de leden. Zoals het Parlement terecht heeft opgemerkt, volstaat immers de vaststelling dat artikel 28 van het Statuut van de leden volgens zijn eigen bewoordingen alleen van toepassing is op de pensioenrechten die de leden „overeenkomstig nationale regelingen” hebben verworven. In casu zijn de ouderdomspensioenen van verzoekers niet verworven overeenkomstig een nationale regeling, maar op grond van de bepalingen van bijlage III. Bovendien erkennen verzoekers zelf in hun schrifturen dat hun pensioenen niet door de Italiaanse Republiek maar door het Parlement worden uitgekeerd. Artikel 28 van het Statuut van de leden is derhalve niet van toepassing op de pensioenen van verzoekers, aangezien hun pensioenen onder een pensioenregeling van de Unie en niet onder een nationale pensioenregeling vallen. Hun exceptie van onwettigheid moet dan ook worden verworpen.

147

Ten slotte stelt het Gerecht vast dat de praktijk bevestigt dat het bedrag van de krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage III uitgekeerde pensioenen veranderlijk is. In antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft het Parlement immers bewijzen overgelegd dat het bedrag van het ouderdomspensioen van een tiental in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement reeds vóór de vaststelling van besluit nr. 14/2018 was verlaagd om rekening te houden met besluit nr. 210/2017 van het bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden. Omgekeerd heeft het Parlement ook bewijzen overgelegd dat het bedrag van het ouderdomspensioen van sommige in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement tussen 2002 en 2005 was verhoogd overeenkomstig de verhoging van het bedrag van de parlementaire vergoeding waartoe door het bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden was besloten.

c)   Situatie van verzoekers die onder artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen vallen

148

Gelet op de overwegingen in de punten 129 tot en met 134 hierboven, is artikel 75, lid 2, alleen van toepassing op verzoekers in de zaken T‑390/19, T‑393/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑411/19, T‑413/19, T‑417/19, T‑425/19, T‑430/19, T‑436/19, T‑441/19, T‑442/19, T‑444/19, T‑445/19, T‑452/19 en T‑465/19.

149

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 75, lid 2, het volgende bepaalt:

„De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, blijven in stand. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2 van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.”

150

De eerste zin van artikel 75, lid 2, kan niet aldus worden uitgelegd dat hij zou waarborgen dat het pensioenbedrag van de betrokken voormalige leden van het Europees Parlement onveranderlijk is. In dat artikel 75, lid 2, is immers geen verworven recht neergelegd dat een definitief en niet-herzienbaar bedrag van het ouderdomspensioen inhoudt.

151

Met de vermelding dat „[d]e pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, [in stand blijven]”, heeft het Parlement in feite alleen bevestigd dat alle pensioenrechten die op basis van de tot 14 juli 2009 betaalde bijdragen waren opgebouwd, na die datum behouden blijven. Uit de punten 142 tot en met 144, 146 en 147 hierboven blijkt echter dat deze opgebouwde rechten uitsluitend als grondslag voor de berekening van het pensioenbedrag dienen. De uitdrukking „opgebouwde pensioenrechten” kan echter niet aldus worden opgevat dat het resultaat van de berekening van het bedrag van deze pensioenen definitief en onveranderlijk is.

152

Bovendien kan met deze vermelding ook onderscheid worden gemaakt tussen de respectieve werkingssferen van artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen en artikel 75, lid 2, wat betreft de voormalige leden die op 14 juli 2009 nog geen ouderdomspensioen genoten.

153

Zoals verzoekers en het Parlement terecht opmerken, vallen de pensioenrechten die sinds de inwerkingtreding van het Statuut van de leden zijn opgebouwd, immers uitsluitend onder artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen. De pensioenrechten die vóór die datum zijn opgebouwd, worden uitsluitend geregeld door artikel 75, lid 2, en bijlage III. Sinds 14 juli 2009 is het dus niet meer mogelijk op grond van deze bepalingen pensioenrechten op te bouwen. Dat betekent dat er twee opeenvolgende pensioenregelingen zijn, die twee soorten pensioenrechten inhouden: de pensioenrechten die vóór 14 juli 2009 waren opgebouwd op grond van artikel 75 en bijlage III, en de pensioenrechten die sinds 14 juli 2009 zijn opgebouwd op grond van artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen. Op dit punt zijn partijen het erover eens dat de voormalige leden op wie deze regelingen gelijktijdig van toepassing zijn, twee verschillende pensioenen ontvangen en dat alleen het ouderdomspensioen dat wordt geregeld door artikel 75, lid 2, en bijlage III, is verlaagd.

154

Door te preciseren dat de pensioenrechten die vóór de dag van inwerkingtreding van het Statuut zijn opgebouwd, ook na die datum in stand blijven, bepaalt artikel 75, lid 2, eerste zin, dus impliciet, maar in overeenstemming met artikel 49 van de uitvoeringsbepalingen, dat deze waarborg geen betrekking kan hebben op nieuwe pensioenrechten die na die datum worden opgebouwd, aangezien het juist juridisch onmogelijk is geworden om dergelijke rechten op te bouwen. Om alle hierboven uiteengezette redenen kan artikel 75, lid 2, eerste zin, echter niet aldus worden uitgelegd dat het bedrag van het ouderdomspensioen onveranderlijk is.

155

Vervolgens zij erop gewezen dat het eerste deel van artikel 75, lid 2, tweede zin, bepaalt dat het bedrag van het ouderdomspensioen wordt berekend overeenkomstig de regels van bijlage III. Daarnaast schrijft het tweede deel van deze zin voor dat aan twee vereisten moet zijn voldaan, namelijk dat de relevante bepalingen van het toepasselijke nationale recht inzake toekenning van het pensioen worden nageleefd en dat een verzoek om betaalbaarstelling van dit pensioen is ingediend.

156

Het Gerecht merkt op dat artikel 75, lid 2, tweede zin, duidelijk onderscheid maakt tussen „opgebouwde pensioenrechten” en „pensioenen”. Ten eerste is het duidelijk dat het bijvoeglijk naamwoord „opgebouwde” niet bij de term „pensioenen” staat, hetgeen ook in de richting wijst dat het niet onmogelijk is om het bedrag ervan te herzien. Ten tweede worden deze pensioenen weliswaar berekend op basis van deze „opgebouwde pensioenrechten”, maar „overeenkomstig” de regels van bijlage III. Op dit punt verwijst artikel 75, lid 2, tweede zin, naar bijlage III en dus impliciet naar artikel 2, lid 1, van deze bijlage. Bijgevolg wordt verwezen naar de overwegingen in de punten 138 tot en met 141 hierboven, volgens welke het Parlement verplicht is om, met inachtneming van de hogere rechtsnormen van het Unierecht, de in het recht van de betrokken lidstaat vastgestelde regels betreffende de hoogte en de voorwaarden van de pensioenen toe te passen.

157

Wat betreft de twee extra vereisten van artikel 75, lid 2, tweede zin, volstaat de vaststelling dat deze niet ertoe strekken, zoals verzoekers betogen, om voorwaarden te stellen voor een vermeende bescherming van hun „opgebouwde rechten”, in de zin dat het pensioenbedrag niet zou kunnen worden herzien, maar dat zij voorwaarden stellen om deze pensioenen daadwerkelijk te genieten. Alleen indien een voormalig lid overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoet en bovendien een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bijlage III heeft ingediend, zal het immers aanspraak kunnen maken op zijn pensioen. Deze vereisten houden dus geen verband met enige waarborg dat het bedrag van het ouderdomspensioen onveranderlijk is.

158

Ten slotte stelt het Gerecht vast dat de in bijlage III gestelde verplichting om de in het recht van de betrokken lidstaat vastgestelde regels betreffende de hoogte en de voorwaarden van de ouderdomspensioenen toe te passen, uitsluitend voor het Parlement geldt. De verplichting om aan de twee in punt 157 hierboven beschreven vereisten te voldoen, geldt daarentegen alleen voor de rechthebbenden op deze pensioenen.

d)   Conclusie

159

In casu heeft het Parlement noch artikel 75, noch artikel 2, lid 1, van bijlage III gewijzigd. Deze bepalingen zijn ongewijzigd gebleven. Evenmin heeft het Parlement de pensioenrechten ter discussie gesteld die verzoekers vóór 14 juli 2009 hadden opgebouwd.

160

Concreet heeft het Parlement, overeenkomstig artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III, alleen de hoogte en de voorwaarden van verzoekers’ ouderdoms‑ of overlevingspensioenen aangepast om rekening te houden met de nieuwe berekeningsregels van besluit nr. 14/2018. Alleen de regels voor de berekening van het bedrag van deze ouderdoms‑ of overlevingspensioenen zijn dus gewijzigd overeenkomstig de nieuwe voorschriften van besluit nr. 14/2018. Verzoekers hebben overigens niet gesteld dat het Parlement de regels van besluit nr. 14/2018 onjuist had toegepast.

161

Bovendien en ter vergelijking stelt het Gerecht vast dat de mogelijkheid om het pensioenbedrag te herzien, reeds is erkend in de rechtspraak in het kader van geschillen op het gebied van de openbare dienst van de Unie. Volgens deze rechtspraak dient een duidelijk verschil te worden gemaakt tussen de vaststelling van een recht op pensioen en de daaruit voortvloeiende betaling van uitkeringen. Volgens de rechtspraak worden verworven rechten in de vorm van vaststelling van een pensioen dus niet geschonden wanneer de wijzigingen die zijn aangebracht in de daadwerkelijk betaalde bedragen, voortvloeien uit wijzigingen in de wetgeving of regelgeving die geen aantasting inhouden van het eigenlijke recht op pensioen (zie in die zin arrest van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, EU:T:2006:366, punten 79 en 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

Gelet op het voorgaande is het Parlement de krachtens artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III op hem rustende verplichting nagekomen door de regels van besluit nr. 14/2018 toe te passen en bijgevolg de bestreden besluiten vast te stellen. De vraag of de toepassing door het Parlement van de regels van besluit nr. 14/2018 al dan niet in strijd is met andere hogere rechtsnormen van het Unierecht dan artikel 75 of bijlage III, zal in het kader van het vierde middel worden onderzocht.

163

Uit het voorgaande volgt dat het Parlement zich voor de vaststelling van de bestreden besluiten met succes kon baseren op artikel 75 en de regels van bijlage III, zonder de bepalingen daarvan te schenden.

164

Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

3.   Derde middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de kwalificatie van besluit nr. 14/2018 en onjuiste toepassing van het „wetsvoorbehoud” van artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen

165

Ter ondersteuning van dit derde middel voeren verzoekers aan dat artikel 75, lid 2, slechts verwijst naar het nationale recht dat in de vorm van een „wet” is vastgesteld. De vaststelling van wetten is voorbehouden aan de wetgever om de wetgevende functie te beschermen, meer nog dan de parlementsleden individueel te beschermen. Besluit nr. 14/2018 is gewoon een intern besluit van de kamer van afgevaardigden, zonder kracht van wet. Om die reden is besluit nr. 14/2018 slechts van toepassing op personen ten aanzien van wie de kamer van afgevaardigden haar regelgevende bevoegdheden uitoefent, te weten haar personeel en de leden van deze kamer tot het einde van hun mandaat.

166

Verzoekers stellen ook dat de verwijzing in artikel 75, lid 2, naar de „wetgeving van de […] lidstaat” alleen betrekking heeft op de door de betrokken lidstaat gestelde voorwaarden om als voormalig lid van het Europees Parlement recht op een ouderdomspensioen te krijgen. Volgens verzoekers kan het Parlement op grond van deze verwijzing echter niet de berekeningswijzen van deze ouderdomspensioenen wijzigen.

167

Ten slotte zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van Aanvullend Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM). Deze bepalingen waarborgen immers dat aan niemand zijn eigendom mag worden ontnomen behalve onder de voorwaarden waarin de „wet” voorziet.

168

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het derde middel.

169

Voor zover verzoekers het Parlement verwijten hun eigendomsrecht te hebben geschonden, aangezien de verlaging van hun pensioenbedrag niet bij „wet” is voorzien, moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit argument wordt verward met het in het kader van het vierde middel gevoerde betoog. Bijgevolg wordt daarnaar verwezen.

170

Vervolgens moet dit derde middel als niet ter zake doend worden afgewezen voor zover het de in punt 135 hierboven bedoelde verzoekers betreft. Zoals is uiteengezet in het kader van het tweede middel, en in het bijzonder in punt 135 hierboven, vallen deze verzoekers immers niet binnen de werkingssfeer van artikel 75, lid 2, maar binnen die van artikel 75, lid 1, eerste alinea, aangezien zij reeds vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden hun pensioen genoten. Bijgevolg kan een eventuele schending door het Parlement van artikel 75, lid 2, hoe dan ook niet leiden tot nietigverklaring van de bestreden besluiten die deze verzoekers betreffen.

171

Het onderzoek van dit derde middel is dus beperkt tot enkel de in punt 148 hierboven bedoelde verzoekers, dat wil zeggen die in de zaken T‑390/19, T‑393/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑411/19, T‑413/19, T‑417/19, T‑425/19, T‑430/19, T‑436/19, T‑441/19, T‑442/19, T‑444/19, T‑445/19, T‑452/19 en T‑465/19.

172

Artikel 75, lid 2, tweede zin, bepaalt:

„Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2 van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.”

173

Zoals in de punten 155 tot en met 157 hierboven is opgemerkt, maakt artikel 75, lid 2, tweede zin, onderscheid tussen enerzijds de berekeningswijze van het bedrag van de ouderdomspensioenen, die uitsluitend door artikel 2, lid 1, van bijlage III wordt geregeld, en anderzijds de vereisten waaraan moet worden voldaan om deze pensioenen daadwerkelijk te genieten, die met name inhouden dat „overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden” is voldaan. Voorts blijkt uit punt 158 hierboven dat de verplichting om aan deze vereisten te voldoen, geldt voor de rechthebbenden op het ouderdomspensioen, en niet voor het Parlement.

174

Ten eerste, zelfs al wordt aangenomen dat de bewoordingen „wetgeving van de […] lidstaat” in artikel 75, lid 2, tweede zin, uitsluitend betrekking hebben op nationale wetgevingshandelingen, is het in casu hoe dan ook irrelevant dat besluit nr. 14/2018 niet de vorm heeft van een „wet” volgens het Italiaanse recht. Zoals verzoekers erkennen, strekt besluit nr. 14/2018 er immers niet toe de vereisten te wijzigen waaraan moet worden voldaan om het ouderdomspensioen daadwerkelijk te genieten, zoals het bereiken van de wettelijke leeftijd vanaf welke een voormalig lid zijn ouderdomspensioen mag ontvangen, of het niet-uitoefenen van bepaalde door de Italiaanse wetgever onverenigbaar geachte functies. Zoals verzoekers zelf aangeven en zoals blijkt uit de titel van besluit nr. 14/2018 – „Nieuwe vaststelling van het bedrag van de levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de pensioenuitkeringen alsook van de uitkeringen aan nabestaanden […]” – heeft dit besluit gewoon de berekeningswijze van de ouderdomspensioenen aangepast.

175

Ten tweede wordt in artikel 2, lid 1, van bijlage III, dat de berekening van het bedrag van deze pensioenen juist regelt door te verwijzen naar het recht van de betrokken lidstaat, niet bepaald dat dit nationale recht de vorm van een „wet” moet aannemen. Meer in het algemeen verwijst geen enkele bepaling van bijlage III naar de „wetgeving” van de betrokken lidstaat.

176

Bijgevolg berust het onderhavige middel op een kennelijk onjuiste lezing van artikel 75, lid 2, aangezien deze bepaling, net zoals artikel 75, lid 1, niet vereist dat de berekeningswijze van de pensioenen in het recht van de betrokken lidstaat bij „wet” is vastgesteld. Het is derhalve van geen belang dat besluit nr. 14/2018 niet is vastgesteld in de vorm van een wet.

177

Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

4.   Vierde middel: schending van verschillende algemene beginselen van het Unierecht

178

Dit vierde middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsmede schending van het eigendomsrecht. Het tweede onderdeel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel en het derde onderdeel schending van het gelijkheidsbeginsel.

179

Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat het Parlement, zoals het in wezen betoogt, krachtens artikel 75 en bijlage III verplicht is het bedrag van de pensioenen voor de in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement die onder deze bepalingen vallen, te berekenen en in voorkomend geval te actualiseren rekening houdend met de consequenties van besluit nr. 14/2018 zolang dit nationale besluit van kracht is, hetgeen thans het geval is, omdat het niet is opgeheven of ingetrokken door de kamer van afgevaardigden of nietig is verklaard door de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati.

180

Bij de toepassing van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III dient het Parlement als instelling van de Unie krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest echter de bepalingen van dit Handvest in acht te nemen. Dit geldt ondanks de omstandigheid dat de kamer van afgevaardigden bij de vaststelling van besluit nr. 14/2018 niet het recht van de Unie ten uitvoer bracht en dus niet de bepalingen van het Handvest in acht diende te nemen. Zoals het Hof heeft benadrukt in een contractuele context (arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 86), geldt dit ook wanneer het Italiaanse recht niet dezelfde waarborgen biedt als die welke door het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht worden geboden.

181

Voor de vaststelling van het pensioenbedrag van verzoekers had het Parlement bijgevolg alleen maar kunnen afzien van de bij besluit nr. 14/2018 vastgestelde nieuwe berekeningswijze voor de pensioenen van de voormalige leden van de kamer van afgevaardigden indien de toepassing van de regels van dit besluit had geleid tot schending van het Handvest of de algemene beginselen van het Unierecht [zie in die zin en naar analogie arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88; 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 59, 73 en 78, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 59].

182

Aangezien het Gerecht niet bevoegd is om zich rechtstreeks uit te spreken over de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018, noch over met name de verenigbaarheid ervan met het Handvest, dient het in casu derhalve enkel te onderzoeken of, in het licht van de argumenten van verzoekers, de toepassing door het Parlement van de nieuwe berekeningswijze van dit nationale besluit ertoe leidde dat deze instelling de bepalingen van het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht heeft geschonden, zoals verzoekers beweren.

a)   Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsmede schending van het eigendomsrecht

183

In het kader van het eerste onderdeel voeren verzoekers aan dat de bestreden besluiten afbreuk doen aan de onveranderlijkheid van hun opgebouwde rechten en aan het gewettigd vertrouwen dat het tijdens hun mandaat vigerende rechtskader heeft geschapen. Meer in het bijzonder heeft het Parlement de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden door aan te nemen dat besluit nr. 14/2018 automatisch van toepassing was op hun pensioenregelingen. Volgens verzoekers blijkt echter uit de rechtspraak, met name het arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600), dat de bepalingen die de regeling van de pensioenrechten in ongunstige zin wijzigen, geen afbreuk mogen doen aan de opgebouwde rechten. Bovendien heeft het Parlement deze opgebouwde rechten met terugwerkende kracht en volstrekt onverwachts gewijzigd. Aangezien verzoekers hun pensioenrechten hebben opgebouwd krachtens de regeling KVL, zijn zij thans derde partijen en vallen zij dus niet onder de regelgevende bevoegdheid van het Parlement en de kamer van afgevaardigden. Aangezien de door bijlage III opgezette pensioenregeling inhield dat de leden vrijwillig voor aansluiting daarbij kozen, heeft de schending van de pensioenrechten door de bestreden besluiten tot gevolg dat de schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen bovendien nog ernstiger wordt.

184

In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben verzoekers ook een exceptie van onwettigheid opgeworpen van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III, voor zover deze twee bepalingen aldus zouden worden uitgelegd dat zij het Parlement toestaan om, in strijd met de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, bepalingen vast te stellen die definitief verworven pensioenrechten met terugwerkende kracht wijzigen.

185

Verzoekers betogen voorts dat de bestreden besluiten door de verlaging van het pensioenbedrag die zij inhouden, afbreuk doen aan hun eigendomsrecht zonder dat enig algemeen belang dit in casu rechtvaardigt of zelfs maar is vermeld door het Parlement. In de bestreden besluiten wordt bovendien de financiële last voor verzoekers niet geanalyseerd en worden de aan de orde zijnde belangen niet tegen elkaar afgewogen. De bestreden besluiten zijn derhalve in strijd met artikel 17 van het Handvest, omdat zij de pensioenregelingen van verzoekers met terugwerkende kracht wijzigen, zonder dat zij door een legitiem doel worden gerechtvaardigd.

186

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het eerste onderdeel van het vierde middel.

1) Grief betreffende schending van het beginsel van rechtszekerheid

187

Het beginsel van rechtszekerheid, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en strekt ertoe te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en betrekkingen voorzienbaar zijn (zie in die zin arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement, T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188

Voor het onderzoek van de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid dient te worden nagegaan of artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III het Parlement toestaan om, zoals zij stellen, bepalingen vast te stellen die definitief verworven pensioenrechten met terugwerkende kracht wijzigen, zelfs al is een dergelijke uitlegging in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

189

Deze exceptie van onwettigheid moet worden verworpen, aangezien zij uitgaat van de onjuiste premisse dat het Parlement bevoegd is om verworven pensioenrechten te wijzigen. Noch artikel 75, noch artikel 2, lid 1, van bijlage III verleent het Parlement echter een dergelijke bevoegdheid. Integendeel, deze bepalingen vereisen dat de verworven pensioenrechten worden geëerbiedigd.

190

Dat houdt echter niet in dat het bedrag van deze pensioenen definitief is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden en onveranderlijk is.

191

Zoals blijkt uit de overwegingen die in het kader van het onderzoek van het tweede middel in de punten 126 tot en met 161 hierboven zijn uiteengezet, moet immers onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds „verworven pensioenrechten” en „pensioenen”, en anderzijds „het pensioenbedrag”. De „pensioenrechten” zijn weliswaar definitief verworven en kunnen niet meer worden gewijzigd, en de uitkering van de pensioenen wordt weliswaar voortgezet, maar niets staat eraan in de weg dat het pensioenbedrag wordt verhoogd of verlaagd. Integendeel, gelet op de bepalingen van artikel 75 en de regel van het gelijke pensioen is het Parlement verplicht het bedrag van deze ouderdomspensioenen te berekenen door toepassing van dezelfde regels betreffende de hoogte en de voorwaarden van de pensioenen als die welke in het recht van de betrokken lidstaat zijn vastgesteld.

192

Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De exceptie van onwettigheid is derhalve ongegrond.

193

Vervolgens dient te worden nagegaan of de vaststelling van de bestreden besluiten op grond van deze bepalingen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

194

Uit het onderzoek van het tweede middel blijkt dat artikel 75 duidelijk en nauwkeurig bepaalt dat het bedrag van de ouderdomspensioenen wordt berekend overeenkomstig de voorschriften van artikel 2, lid 1, van bijlage III, dat de regel van het gelijke pensioen vaststelt en bepaalt dat de „hoogte en de voorwaarden van [de ouderdomspensioenen] gelijk [zijn]” aan die van de pensioenen van, in casu, de leden van de kamer van afgevaardigden.

195

Deze regels, die niet zijn gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Statuut van de leden, voorzien dus uitdrukkelijk in de mogelijkheid van een bijstelling naar boven of beneden van het bedrag van de ouderdomspensioenen om rekening te houden met relevante wijzigingen in het recht van de betrokken lidstaat. Bovendien zij eraan herinnerd dat uit het onderzoek van het tweede middel blijkt dat de bestreden besluiten in overeenstemming met de bepalingen van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III zijn vastgesteld.

196

De toepassing met terugwerkende kracht van een handeling zonder schending van het rechtszekerheidsbeginsel veronderstelt dat uit een voldoende duidelijke aanwijzing in de bewoordingen of in de doelstellingen van de handeling kan worden afgeleid dat deze niet enkel voor de toekomst is vastgesteld (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Panasonic Italia e.a., C‑472/12, EU:C:2014:2082, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197

Het is juist dat de bestreden besluiten zijn vastgesteld op 11 april 2019 en, wat betreft Florio in zaak T‑465/19, op 11 juni 2019, en dat zij uitwerking hebben vóór deze data, namelijk vanaf 1 januari 2019. Deze elementen volstaan op zich echter niet om vast te stellen dat het Parlement het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door de nieuwe pensioenbedragen vanaf die datum toe te passen.

198

Het feit dat de bedragen van verzoekers’ pensioenen sinds 1 januari 2019 zijn gewijzigd, wordt verklaard door de krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage III op het Parlement rustende verplichting om op de pensioenen dezelfde voorwaarden toe te passen als die welke in het recht van de betrokken lidstaat zijn vastgesteld. De bepaling van de begindatum voor de toepassing van de nieuwe regels voor de berekening van die pensioenen maakt ongetwijfeld deel uit van deze „voorwaarden”.

199

In dit verband blijkt uitdrukkelijk uit artikel 1, lid 1, van besluit nr. 14/2018 dat „[m]et ingang van 1 januari 2019 […] de bedragen van de [pensioenen worden] berekend overeenkomstig de nieuwe regels van dit besluit”.

200

Bijgevolg konden verzoekers op grond van artikel 2, lid 1, van bijlage III vanaf 1 januari 2019 geen aanspraak meer maken op hun pensioen zoals dat vóór die datum was berekend. Integendeel, sinds 1 januari 2019 waren alleen pensioenen waarvan het bedrag was aangepast in overeenstemming met de regels van besluit nr. 14/2018, verschuldigd en betaalbaar.

201

Het is juist dat het beter was geweest dat de bestreden besluiten vóór en niet na 1 januari 2019 waren vastgesteld. Deze omstandigheid is in casu echter niet van belang. De verplichting om met ingang van die datum de nieuwe regels voor de berekening van de pensioenen van verzoekers toe te passen, volgt niet uit de bestreden besluiten, maar uit artikel 2, lid 1, van bijlage III. In die zin worden in de bestreden besluiten slechts de gevolgen getrokken die rechtstreeks voortvloeien uit artikel 2, lid 1, van bijlage III, en die dus inhouden dat de bedragen die tussen 1 januari 2019 en de datum van vaststelling ervan, respectievelijk 11 april 2019 en 11 juni 2019, ten onrechte zijn betaald, moeten worden terugbetaald.

202

Uit het voorgaande blijkt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het rechtszekerheidsbeginsel in casu was geschonden. De regels van bijlage III hielden immers in dat de nieuwe pensioenbedragen van verzoekers vanaf 1 januari 2019 golden. De regels van bijlage III zijn echter geruime tijd vóór 1 januari 2019 en niet na die datum ingevoerd. Bovendien hebben verzoekers niet aangevoerd, en blijkt evenmin uit het dossier, dat het Parlement deze nieuwe bedragen zou hebben toegepast vóór 1 januari 2019, dat wil zeggen vóór de datum die daartoe bij besluit nr. 14/2018 is vastgesteld. Zoals ten slotte is vermeld in punt 17 hierboven, had het Parlement verzoekers in januari 2019 ervan in kennis gesteld dat de regels van besluit nr. 14/2018 mogelijk zouden worden toegepast op hun pensioenen. Zoals vermeld in punt 19 hierboven, had het Parlement verzoekers in februari 2019 ook bevestigd dat dit besluit automatisch op hun situatie van toepassing was. Aldus waren verzoekers op de hoogte gebracht van de wijziging van de regels voor de berekening van hun pensioenbedrag voordat de bestreden besluiten zijn vastgesteld.

203

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600), waarnaar verzoekers verwijzen. In dit verband dient ten eerste te worden vastgesteld dat verzoeker in die zaak zijn recht op een pensioen nog niet had verworven. Ten tweede klaagde die verzoeker niet over enige verlaging van het bedrag van zijn pensioen, maar over de afwijzing van zijn aanvraag om hem zijn aanvullend pensioen gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag toe te kennen. De omstandigheden van het arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600), zijn dus niet relevant voor de situatie van verzoekers in de onderhavige beroepen. Voor zover verzoekers uit dit arrest afleiden dat geen inbreuk mag worden gemaakt op verworven pensioenrechten, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals vermeld in met name punt 191 hierboven, het Parlement hun verworven pensioenrechten heeft geëerbiedigd en dat alleen het bedrag van hun pensioen is gewijzigd.

204

De eerste grief, betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel, moet derhalve worden afgewezen.

2) Grief betreffende schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

205

Het is vaste rechtspraak dat het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, toekomt aan iedere particulier die in een situatie verkeert waarin de autoriteiten van de Unie bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen die afkomstig zijn van bevoegde en betrouwbare bronnen, zijn toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken. Niemand kan evenwel schending van dit beginsel aanvoeren wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die hem door de autoriteiten zijn gedaan. Ten slotte moeten de gedane toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke normen (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Tsjechië/Parlement en Raad, C‑482/17, EU:C:2019:1035, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

206

Om soortgelijke redenen als die welke in de punten 189 tot en met 191 hierboven zijn uiteengezet, dient om te beginnen de exceptie van onwettigheid te worden verworpen die verzoekers hebben opgeworpen tegen artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III, voor zover zij aldus zouden worden uitgelegd dat zij het Parlement toestaan om bepalingen vast te stellen die definitief verworven pensioenrechten met terugwerkende kracht wijzigen, terwijl een dergelijke uitlegging in strijd is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

207

Deze exceptie van onwettigheid berust immers op de onjuiste premisse dat het Parlement bevoegd is om verworven pensioenrechten te wijzigen, terwijl dit niet het geval is. Alleen wijzigingen van het bedrag van de pensioenen zijn toegestaan op grond van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III.

208

Voorts hebben verzoekers noch aangetoond, noch aangevoerd dat het Parlement hun andere toezeggingen heeft gedaan dan die welke is opgenomen in artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III. Het is duidelijk dat deze twee artikelen niet bepalen dat het bedrag van verzoekers pensioen onveranderlijk is.

209

Uit het onderzoek van het tweede middel, met name in de punten 138 tot en met 141 hierboven, is immers gebleken dat de enige door het Parlement aan verzoekers gedane nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging erin bestond hun een pensioen te waarborgen waarvan de hoogte en de voorwaarden gelijk zijn aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar zij zijn gekozen, in casu de leden van de kamer van afgevaardigden.

210

Door getrouwelijk de regels van besluit nr. 14/2018 toe te passen bij de vaststelling van de bestreden besluiten, is het Parlement dus niet afgeweken van de toezegging die het aan verzoekers had gedaan toen zij zich bij de door bijlage III opgezette pensioenregeling aansloten.

211

De tweede grief, betreffende schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, moet dus worden afgewezen.

3) Grief betreffende schending van het eigendomsrecht

212

Volgens de rechtspraak is het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht in het Unierecht een grondrecht, waarvan de eerbiediging een voorwaarde is voor de rechtmatigheid van handelingen van de Unie. Bovendien bevat die bepaling, waarin het recht is neergelegd van eenieder om rechtmatig verkregen goederen in eigendom te bezitten, een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (zie in die zin arrest van 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

213

Evenwel zij eraan herinnerd dat het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft en dat de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang. Zoals blijkt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest, kan de uitoefening van het eigendomsrecht derhalve aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen bij wet zijn vastgesteld, daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punten 51 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

214

Ter bepaling van de omvang van het fundamentele recht op eerbiediging van de eigendom, moet ten slotte, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, rekening worden gehouden met artikel 1 van Aanvullend Protocol nr. 1 bij het EVRM, waarin dit recht is neergelegd (zie arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

215

In casu dient in herinnering te worden gebracht dat de bestreden besluiten overeenkomstig de regel van het gelijke pensioen de nieuwe berekeningswijze, zoals vastgesteld bij besluit nr. 14/2018, toepassen op het ouderdoms‑ of overlevingspensioen van verzoekers. Het onderzoek van de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 naar Italiaans recht is voorbehouden aan de bevoegde Italiaanse autoriteiten, terwijl het aan de Unierechter staat om te onderzoeken of het Parlement de bepalingen van het Handvest heeft geschonden, omdat het in de bestreden besluiten de regels van dit besluit heeft toegepast (zie punten 62‑65 en punt 182 hierboven). Wat meer in het bijzonder de onderhavige grief betreft inzake schending van het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht, moet worden vastgesteld dat verzoekers geen enkel concreet bewijs leveren dat dit recht een ander of zelfs hoger beschermingsniveau waarborgt dan de door het Italiaanse recht geboden waarborgen. Het Gerecht stelt vast dat de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 thans wordt onderzocht door de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati en dat het Parlement ter terechtzitting heeft aangegeven dat het in de toekomst, overeenkomstig de regel van het gelijke pensioen, elke wijziging die de bevoegde Italiaanse autoriteiten zouden aanbrengen aan besluit nr. 14/2018, zou toepassen op de pensioenen van verzoekers.

216

In casu staat vast dat het Parlement verzoekers geen deel van hun pensioenrechten heeft ontnomen, maar enkel de verlaging van het bedrag van die pensioenen heeft toegepast waarin de ter zake toepasselijke bepalingen voorzien. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft het Parlement bovendien een tabel overgelegd met voor elke verzoeker de precieze omvang van deze verlaging. Volgens de door het Parlement overgelegde gegevens schommelen de verlagingspercentages, afhankelijk van de persoonlijke situatie van elke verzoeker, tussen 9 en 65 %. Op vier verzoekers is een vermindering van 50 % of meer toegepast en de nieuwe bedragen van hun pensioen liggen tussen 1569,14 en 1985,42 EUR. Vastgesteld moet worden dat de pensioenen van deze vier verzoekers gekoppeld zijn aan mandaten van vijf of tien jaar en dat de nieuwe berekeningswijze is gebaseerd op de individuele bijdragen overeenkomstig artikel 1, lid 2, van besluit nr. 14/2018. Hoe dan ook voeren verzoekers geen omstandig en individueel betoog inzake de omvang van de verlaging van het pensioenbedrag in hun specifieke geval. Zij voeren enkel algemenere argumenten aan volgens welke het eigendomsrecht in casu verlagingen van het pensioenbedrag uitsluit wegens de vermeende terugwerkende kracht ervan en het vermeende ontbreken van een hoger openbaar belang. Bovendien zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling van de Unie ten aanzien van de grondrechten niet mag berusten op een betoog inzake de gevolgen van deze handeling in een specifiek geval (zie in die zin arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

217

Daaraan dient het volgende te worden toegevoegd.

218

Geoordeeld is reeds dat wanneer op grond van wettelijke bepalingen automatisch een sociale uitkering zoals een ouderdoms‑ of overlevingspensioen wordt toegekend, die bepalingen een vermogensbelang doen ontstaan dat, voor de personen die aan de voorwaarden ervan voldoen, binnen de werkingssfeer van artikel 17 van het Handvest valt (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De pensioenen van verzoekers vallen dus binnen de materiële werkingssfeer van artikel 17 van het Handvest.

219

Hoewel de bestreden besluiten geen regelrechte ontneming van de pensioenen van verzoekers met zich brengen, neemt dit echter niet weg dat het bedrag ervan wordt verlaagd. In die zin beperken de bestreden besluiten het eigendomsrecht van verzoekers (zie in die zin EHRM, 1 september 2015, Da Silva Carvalho Rico tegen Portugal, CE:ECHR:2015:0901DEC001334114, §§ 31‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overigens heeft het Parlement ter terechtzitting het bestaan van een dergelijke beperking toegegeven.

220

Nagegaan moet dus worden of deze beperking de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht van verzoekers eerbiedigt, of zij bij wet is vastgesteld, of zij beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang en of zij voor de verwezenlijking van dat doel noodzakelijk is.

221

Het feit dat het Parlement dit niet heeft onderzocht, heeft geen enkel gevolg voor de zaken in casu. Een dergelijk onderzoek vormt immers geen verplichte procedurele formaliteit die het Parlement vóór de vaststelling van de bestreden besluiten had moeten vervullen. Het is alleen van belang dat de concrete gevolgen van deze besluiten geen afbreuk doen aan de wezenlijke inhoud van verzoekers’ eigendomsrecht.

222

In de eerste plaats kan het in artikel 17 van het Handvest neergelegde eigendomsrecht niet aldus worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223

In de tweede plaats is de in casu aan de orde zijnde beperking van het eigendomsrecht van verzoekers bij wet vastgesteld.

224

Ten eerste zijn de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III. In dit verband is in punt 195 hierboven opgemerkt dat de regels van bijlage III sinds de inwerkingtreding van het Statuut van de leden niet waren gewijzigd. Bovendien vereist artikel 2, lid 1, van bijlage III dat het pensioenbedrag naar beneden of boven wordt bijgesteld om rekening te houden met relevante wijzigingen in de wet- of regelgeving van de betrokken lidstaat. Ofschoon de bestreden besluiten het bedrag van verzoekers’ pensioen hebben bijgesteld, hebben zij dus niet de inhoud van het pensioenrecht, zoals omschreven in het Unierecht, gewijzigd.

225

Ten tweede merkt het Gerecht op dat de nieuwe regels voor de berekening van deze pensioenen voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn vastgesteld bij de bepalingen van besluit nr. 14/2018, hetgeen verzoekers overigens niet betwisten. Voorts is de door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat het besluit in Italiaans recht niet de vorm heeft van een „wet”, irrelevant. Volgens vaste rechtspraak moet het begrip „wet” worden opgevat in zijn „materiële” en niet in zijn „formele” betekenis. Bijgevolg omvat dit begrip het geheel van geschreven rechtsregels, met inbegrip van de teksten van lagere rang dan wetgeving, alsmede de rechtspraak die deze regels uitlegt [zie EHRM, 18 januari 2018, Fédération nationale des associations et syndicats de sportifs (FNASS) e.a. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:0118JUD004815111, § 160 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

226

In de derde plaats stelt het Parlement dat de rechtvaardiging voor de beperking van het eigendomsrecht van verzoekers is vervat in besluit nr. 14/2018, aangezien het het bureau van het voorzitterschap van de kamer van afgevaardigden is dat ervoor heeft gekozen om de berekeningswijze van de aan de leden van deze kamer uitgekeerde pensioenen aan te passen. Meer in het bijzonder wordt besluit nr. 14/2018 gerechtvaardigd door de doelstelling om het pensioenbedrag van alle leden aan te passen aan het op bijdragen gebaseerde berekeningssysteem. Bovendien blijkt volgens het Parlement uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de staten over een ruime beoordelingsmarge beschikken, in het bijzonder wat betreft de vaststelling van beleid inzake besparingen op overheidsuitgaven of wetten tot invoering van bezuinigingsmaatregelen als gevolg van een ernstige economische crisis.

227

In dit verband merkt het Gerecht op dat, gelet op artikel 2, lid 1, van bijlage III, de vaststelling van de bestreden besluiten noodzakelijkerwijs volgt uit de door de bevoegde Italiaanse autoriteiten gemaakte keuzen. Bij de beoordeling van de nagestreefde doelstelling van algemeen belang kan dan ook niet worden voorbijgegaan aan de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de vaststelling van besluit nr. 14/2018.

228

Op dit punt dient te worden vastgesteld dat de door het Parlement aangevoerde doelstelling uitdrukkelijk wordt vermeld in de preambule van besluit nr. 14/2018. Daarin is immers gepreciseerd dat het doel van dit besluit is „over te gaan tot een herberekening, volgens de methode op basis van bijdragen, van het bedrag van de levenslange toelagen, van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de pensioenuitkeringen en van de uitkeringen aan nabestaanden waarvan de rechten zijn verworven op basis van de op 31 december 2011 geldende regelgeving” en dat „de herberekening van de geldende uitkering [niet kan] leiden tot een hoger bedrag dan het bedrag dat momenteel wordt uitgekeerd”.

229

Bovendien erkennen verzoekers zelf in de verzoekschriften dat „op nationaal niveau de toepassing van besluit nr. 14/2018 past binnen een algemenere maatregel en tot doel heeft de uitgaven van de [Italiaanse] staat te verminderen”. Dit is bevestigd in een van hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht. Zij verklaren daarin dat „de ratio legis van de door besluit nr. 14/2018 doorgevoerde verlaging erin bestaat te besparen op uitgaven ten behoeve van de [Italiaanse] staatskas”.

230

Uit deze punten valt af te leiden dat besluit nr. 14/2018 tot doel heeft de overheidsuitgaven in een context van begrotingsdiscipline te rationaliseren. De Unierechter heeft reeds erkend dat een dergelijke doelstelling een doelstelling van algemeen belang is die een aantasting van de grondrechten kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin en naar analogie arrest van 14 december 2018, FV/Raad, T‑750/16, EU:T:2018:972, punt 108).

231

Dit legitieme doel moet ook voor de bestreden besluiten in aanmerking worden genomen, aangezien de vaststelling van deze besluiten geen enkele autonome bestaansreden heeft, maar daarentegen, zoals in punt 227 hierboven is verduidelijkt, volgt uit de door de bevoegde Italiaanse autoriteiten gemaakte keuzen. Bovendien streven de bestreden besluiten tevens het in artikel 2, lid 1, van bijlage III uitdrukkelijk genoemde legitieme doel na om verzoekers pensioenen toe te kennen waarvan de hoogte en de voorwaarden gelijk zijn aan die van het pensioen van de leden van de kamer van afgevaardigden.

232

In de vierde plaats heeft het Hof met betrekking tot de noodzaak van besluit nr. 14/2018, en dus ook van de bestreden besluiten, reeds geoordeeld dat, gezien de bijzondere economische context van de afgelopen jaren, de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij beslissingen van economische aard nemen en dat zij het best kunnen bepalen met welke maatregelen het nagestreefde doel kan worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a.,C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 57). Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft reeds geoordeeld dat het besluit tot vaststelling van een regeling inzake sociale uitkeringen normaliter een onderzoek van politieke, economische en sociale vragen inhoudt. Hieruit volgt dat de staten over een ruime beoordelingsmarge beschikken, in het bijzonder voor de vaststelling van beleid inzake besparingen op overheidsuitgaven of wetten tot invoering van bezuinigingsmaatregelen als gevolg van een ernstige economische crisis (zie in die zin EHRM, 10 juli 2018, Achille Claudio Aielli e.a. tegen Italië en Giovanni Arboit e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2018:0710DEC002716618, § 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

233

Verzoekers hebben niet aangetoond dat de regels van besluit nr. 14/2018 niet noodzakelijk waren om de nagestreefde doelen, zoals beschreven in de punten 230 en 231 hierboven, te verwezenlijken. Verzoekers hebben evenmin gewezen op het bestaan van andere, minder beperkende maatregelen die het mogelijk zouden hebben gemaakt deze doelen te verwezenlijken.

234

Voorts blijkt uit de punten 13 en 16 van het advies van de juridische dienst dat besluit nr. 14/2018 een aantal bepalingen bevat die de evenredigheid ervan waarborgen, in het bijzonder artikel 1, leden 6 en 7, van dit besluit. In dit verband heeft het Parlement in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht een tabel overgelegd waaruit blijkt dat het de regels van artikel 1, lid 6, van besluit nr. 14/2018 ten gunste van twaalf verzoekers heeft toegepast. Overeenkomstig deze regels is het nieuwe bedrag van hun pensioen, zoals het was herberekend, met de helft verhoogd. Ook heeft het Parlement ter terechtzitting betoogd, zonder te worden weersproken door verzoekers, dat niemand van hen het Parlement had verzocht om de regels van artikel 1, lid 7, van besluit nr. 14/2018 toe te passen. Deze regels maken het mogelijk het pensioenbedrag te verhogen voor personen die geen ander jaarinkomen ontvangen dat het jaarlijkse bedrag van de sociale uitkeringen overschrijdt, die lijden aan een ernstige ziekte die de toediening van levensreddende geneesmiddelen vereist, of die lijden aan aandoeningen die tot 100 % invaliditeit leiden.

235

Wat betreft de gevolgen van de bestreden besluiten voor verzoekers, is het juist dat het Gerecht niet uitsluit dat zij in zekere mate ernstig kunnen zijn. Op zich kan daaruit echter niet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten onevenredige nadelen meebrengen in het licht van de nagestreefde doelen, met name gelet op de omvang van de verlaging van het bedrag van de betreffende pensioenen, de nieuwe absolute pensioenbedragen beoordeeld in verhouding tot de duur van het mandaat van het betrokken voormalige lid van het Europees Parlement, alsook het feit dat de nieuwe berekeningswijze rekening houdt met de individuele bijdrage van dat lid. Bovendien is geen enkel door verzoekers in hun schrifturen genoemd gevolg onderbouwd of bewezen. Zonder concrete elementen kan derhalve niet worden vastgesteld dat elke verzoeker een buitensporige individuele last zou dragen in het licht van de nagestreefde doelen. De beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling van de Unie ten aanzien van de grondrechten mag hoe dan ook niet berusten op een betoog inzake de gevolgen van deze handeling in een specifiek geval (zie in die zin arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

236

De derde grief, betreffende schending van het eigendomsrecht, moet derhalve worden afgewezen, en daarmee het eerste onderdeel van het vierde middel in zijn geheel.

b)   Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

237

In het kader van het tweede onderdeel voeren verzoekers aan dat de bestreden besluiten een onevenredige aantasting vormen van hun door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht. Elke verzoeker draagt ten onrechte een buitensporige individuele last, hetgeen door geen enkele reden wordt gerechtvaardigd.

238

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het tweede onderdeel van het vierde middel.

239

Aangezien verzoekers slechts herhalen dat de bestreden besluiten een onevenredige en ongerechtvaardigde aantasting vormen van hun eigendomsrecht, moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen op dezelfde gronden als die welke in de punten 222 tot en met 235 hierboven zijn uiteengezet.

c)   Derde onderdeel van het vierde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

240

In het kader van het derde onderdeel betogen verzoekers dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Zij behandelen de voormalige leden die onder bijlage III vallen, op dezelfde wijze als de Italiaanse leden waarop besluit nr. 14/2018 rechtstreeks betrekking heeft. Tussen de pensioenregelingen van deze twee categorieën van leden bestaan echter grote verschillen. Ten eerste is de pensioenregeling van bijlage III bij de regeling KVL gebaseerd op vrijwillige aansluiting, terwijl de betrokken Italiaanse leden automatisch toetreden tot de nationale pensioenregeling. Ten tweede heeft besluit nr. 14/2018 tot doel de uitgaven van de Italiaanse Republiek te verminderen, terwijl voor de pensioenen van verzoekers de nodige middelen in de begroting van het Parlement zijn uitgetrokken.

241

De bestreden besluiten behandelen ook de in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement anders dan de in Frankrijk of Luxemburg gekozen voormalige leden van het Europees Parlement, hoewel zij allemaal onder die bijlage III vallen.

242

In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben verzoekers ten slotte een exceptie van onwettigheid opgeworpen van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III. Indien zou worden aangenomen dat de regeling KVL het Parlement toestaat om definitief verworven pensioenrechten ter discussie te stellen, zou dat volgens verzoekers immers leiden tot een kunstmatige gelijke behandeling van verschillende situaties.

243

Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van het derde onderdeel van het vierde middel.

244

Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het beginsel van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

245

Vastgesteld moet worden dat verzoekers in wezen het Parlement verwijten hen te hebben gelijkgesteld met de leden van de kamer van afgevaardigden, terwijl hun respectieve situaties verschillend zijn. Bovendien is het eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het Parlement verzoekers anders heeft behandeld dan andere voormalige leden van het Europees Parlement, hoewel deze leden onder dezelfde juridische regeling vallen, namelijk bijlage III.

246

Deze in de verzoekschriften geformuleerde grieven tegen de bestreden besluiten vloeien echter niet voort uit deze besluiten, maar uit de regels van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III. Het is dus uitsluitend op basis van deze twee artikelen, die overigens het voorwerp vormen van verzoekers’ exceptie van onwettigheid, dat hun argumenten moeten worden beoordeeld.

247

Met hun exceptie van onwettigheid stellen verzoekers dat, indien zou worden aangenomen dat de regeling KVL het Parlement toestaat om hun definitief verworven pensioenrechten ter discussie te stellen, artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III in strijd zouden zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

248

Deze exceptie van onwettigheid dient te worden verworpen om soortgelijke redenen als die welke in de punten 189 tot en met 191 hierboven zijn uiteengezet. Zij berust immers op de onjuiste premisse dat het Parlement bevoegd is om verworven pensioenrechten te wijzigen, terwijl dit niet het geval is. Alleen wijzigingen van het bedrag van deze pensioenen zijn toegestaan op grond van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III.

249

Bovendien kan geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten de onwettigheid van artikel 75 of artikel 2, lid 1, van bijlage III aantonen.

250

In de eerste plaats verwijten verzoekers het Parlement hen niet op dezelfde wijze te behandelen als de in Frankrijk of Luxemburg gekozen voormalige leden van het Europees Parlement die ook hebben gekozen voor aansluiting bij de pensioenregeling van bijlage III. Verzoekers zijn dus verschillend behandeld, terwijl zij zich in dezelfde situatie als deze andere voormalige leden bevinden, aangezien zij allemaal dezelfde functie tijdens dezelfde periode hebben uitgeoefend.

251

Het is vaste rechtspraak dat de kenmerken van verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid met name moeten worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betreffende onderscheid invoert (zie arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

252

Dienaangaande staat vast dat de pensioenregeling van bijlage III is ontworpen om een gelijke behandeling te waarborgen, met name tussen de in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement en de leden van de kamer van afgevaardigden. Dit doel wordt uitdrukkelijk vermeld in artikel 1, lid 2, en artikel 2, lid 1, van bijlage III. Gelijke behandeling vormt dus het centrale kenmerk van de door bijlage III opgezette regeling. Zoals vermeld in punt 209 hierboven, was deze gelijkheid bovendien de enige nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging die het Parlement aan verzoekers had gedaan toen zij zich bij de pensioenregeling van bijlage III aansloten.

253

Het doel en het voorwerp van bijlage III bestaan dus in casu erin een gelijke behandeling te waarborgen tussen de in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement en de leden van de kamer van afgevaardigden.

254

Bijgevolg bevinden verzoekers zich niet in dezelfde situatie als de in Frankrijk of Luxemburg gekozen voormalige leden van het Europees Parlement die ook hebben gekozen voor aansluiting bij deze pensioenregeling. De pensioenen van de in deze twee lidstaten gekozen voormalige leden van het Europees Parlement vallen immers niet onder de Italiaanse rechtsregels, maar onder andere nationale regels die specifiek op hen van toepassing zijn.

255

In de tweede plaats stellen verzoekers dat het Parlement hen op dezelfde wijze heeft behandeld als de voormalige leden van de kamer van afgevaardigden, hoewel hun respectieve situaties op drie punten verschillen. Allereerst geschiedt de aansluiting bij de door bijlage III opgezette pensioenregeling op vrijwillige basis, terwijl de leden van de kamer van afgevaardigden automatisch zijn aangesloten bij de Italiaanse pensioenregeling. Vervolgens heeft besluit nr. 14/2018 tot doel de uitgaven van de Italiaanse Republiek te verminderen, terwijl een dergelijk doel niet van toepassing is op verzoekers. Ten slotte vloeit hieruit een probleem van effectieve rechterlijke bescherming voort, aangezien een in Italië gekozen voormalig lid van het Europees Parlement dat niet ook lid van de kamer van afgevaardigden is geweest, de onrechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 en de uitbreiding ervan tot de voormalige leden van het Europees Parlement niet aan de orde kan stellen bij de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati.

256

In het licht van het voorwerp en het doel van bijlage III, zoals beschreven in de punten 252 en 253 hierboven, doen de argumenten van verzoekers geen afbreuk aan de geldigheid van artikel 75 en artikel 2, lid 1, van bijlage III uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling.

257

Volgens de in punt 244 hierboven gememoreerde rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling immers niet dat situaties volledig gelijk zijn om dezelfde behandeling te kunnen toepassen. Deze situaties dienen enkel vergelijkbaar te zijn. Uit geen van de drie argumenten van verzoekers blijkt dat hun situatie fundamenteel verschilt van die van de voormalige leden van de kamer van afgevaardigden.

258

Ten overvloede stelt het Gerecht vast dat de stelling van verzoekers in wezen erop neerkomt dat elke gelijke behandeling tussen hen en de leden van deze kamer wordt afgewezen. Indien deze stelling zou worden gevolgd, zou bijlage III haar nuttige werking verliezen, omdat afbreuk wordt gedaan aan de essentie van deze pensioenregeling. Zij zou paradoxaal genoeg ertoe leiden dat hun pensioenen niet meer zouden kunnen worden berekend en uitgekeerd, aangezien juist de hoogte en de toekenningsvoorwaarden van deze pensioenen afhangen van de Italiaanse rechtsregels.

259

Wat ten slotte het specifieke argument betreft dat het voor sommige verzoekers onmogelijk is de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 te betwisten bij de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati, stelt het Gerecht vast dat deze procedurele belemmering niet voortvloeit uit het Unierecht, maar eigen is aan het Italiaanse recht. Hoe dan ook blijft het Gerecht onbevoegd om in het kader van een beroep krachtens artikel 263 VWEU de verenigbaarheid van het Italiaanse recht met de grondrechten, en met name het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, rechtstreeks te beoordelen.

260

Bijgevolg dient het derde onderdeel van het vierde middel alsook dit middel in zijn geheel te worden afgewezen, en dientengevolge het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de eerste vordering in zaak T‑465/19 of die van de tweede vorderingen (zie in die zin arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punt 52).

Kosten

261

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van het Parlement in hun eigen kosten alsmede in die van het Parlement worden verwezen.

 

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep in zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

De overige beroepen worden verworpen.

 

3)

Maria Teresa Coppo Gavazzi en de overige verzoekers wier namen in de bijlage zijn vermeld, dragen, naast hun eigen kosten, ook de kosten van het Europees Parlement.

 

Svenningsen

Barents

Mac Eochaidh

Pynnä

Laitenberger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 oktober 2020.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

( 1 ) De lijst van de overige verzoekende partijen is enkel als bijlage bij de aan partijen betekende versie gevoegd.

Top