EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0023

Arrest van het Hof van 26 februari 2002.
Raad van de Europese Unie tegen Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C. H. Boehringer Sohn.
Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Verzoek om gedeeltelijke vernietiging van een arrest van het Gerecht voorzover daarin wordt verklaard dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen een beroep dat het ongegrond verklaart.
Zaak C-23/00 P.

European Court Reports 2002 I-01873

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:118

62000J0023

Arrest van het Hof van 26 februari 2002. - Raad van de Europese Unie tegen Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C. H. Boehringer Sohn. - Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Verzoek om gedeeltelijke vernietiging van een arrest van het Gerecht voorzover daarin wordt verklaard dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen een beroep dat het ongegrond verklaart. - Zaak C-23/00 P.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-01873


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Beslissingen waartegen hogere voorziening kan worden ingesteld - Ambtshalve onderzoek door Hof - Verzoek om vernietiging van arrest van Gerecht voorzover daarin wordt verklaard dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over exceptie van niet-ontvankelijkheid van beroep dat het ongegrond verklaart

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 49, eerste alinea)

Samenvatting


$$Het Hof moet ambtshalve onderzoeken, of de door de rekwirant geformuleerde conclusies gericht zijn tegen een beslissing van het Gerecht waartegen op grond van artikel 49, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening openstaat.

Beslissingen die een einde maken aan een procesincident ter zake van niet-ontvankelijkheid in de zin van deze bepaling, zijn echter beslissingen die, doordat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt aanvaard of verworpen, voor één der partijen bezwarend zijn.

Dit is niet het geval wanneer uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht het niet nodig heeft geacht, uitspraak te doen over de door verweerder opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, aangezien de vorderingen van verzoeksters hoe dan ook ten gronde moesten worden afgewezen.

Het Gerecht dient te beoordelen, of het in het belang van een goede rechtsbedeling is, het beroep te verwerpen zonder een uitspraak te doen over de door de verweerder opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, hetgeen voor laatstgenoemde niet als bezwarend kan worden aangemerkt.

( cf. punten 46, 50-52 )

Partijen


In zaak C-23/00 P,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Sims-Robertson en I. Díez Parra als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 1 december 1999, Boehringer/Raad en Commissie (T-125/96 en T-152/96, Jurispr. blz. II-3427), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dit arrest,

andere partijen bij de procedure:

Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH,

C. H. Boehringer Sohn,

gevestigd te Ingelheim am Rhein (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en D. Fosselard, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters in eerste aanleg,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg in zaak T-125/96 en verweerster in eerste aanleg in zaak T-152/96,

Fédération européenne de la santé animale (Fedesa), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalverensector (SKV), gevestigd te 's-Gravenhage (Nederland), vertegenwoordigd door G. van der Wal en L. Parret, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten in eerste aanleg,

en

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door D. Lloyd Jones, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in eerste aanleg in zaak T-125/96,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken en N. Colneric, kamerpresidenten, A. La Pergola (rapporteur), J.-P. Puissochet, M. Wathelet, R. Schintgen en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 27 januari 2000 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Raad van de Europese Unie krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 december 1999, Boehringer/Raad en Commissie (T-125/96 en T-152/96, Jurispr. blz. II-3427; hierna: bestreden arrest"), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dit arrest.

Rechtskader

2 Op 26 juni 1990 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2377/90 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 224, blz. 1) vastgesteld.

3 Op grond van verordening nr. 2377/90 moet de Commissie de maximumwaarden voor residuen (hierna: MRL") bepalen. In artikel 1, lid 1, sub b, van deze verordening wordt de MRL gedefinieerd als het maximale residugehalte in of op levensmiddelen dat het gevolg is van het gebruik van een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, dat de Gemeenschap als wettelijk toegestaan kan aanvaarden of dat als aanvaardbaar wordt erkend".

4 Verordening nr. 2377/90 bepaalt, dat farmacologisch werkzame substanties die in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden gebruikt, na beoordeling van hun risico's voor de volksgezondheid, in een van de vier lijsten in de bijlagen I tot en met IV bij deze verordening kunnen worden opgenomen. Bijlage I betreft substanties waarvoor een MRL kan worden vastgesteld; bijlage II heeft betrekking op substanties waarvoor het niet nodig lijkt een MRL vast te stellen; bijlage III betreft substanties waarvoor onder bepaalde voorwaarden een voorlopige MRL kan worden vastgesteld, en bijlage IV heeft betrekking op substanties waarvoor geen MRL kan worden vastgesteld, omdat zij een gevaar opleveren.

5 Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2377/90 luidt:

Om een nieuwe farmacologisch werkzame substantie die:

- bestemd is om te worden gebruikt in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die voor toediening aan voedselproducerende dieren bedoeld zijn,

en

- bestemd is om in de handel te worden gebracht in een of meer lidstaten die het gebruik van de betrokken substantie voor voedselproducerende dieren nog niet eerder hebben toegestaan,

in bijlage I, II of III te doen opnemen, dient degene die voor het in de handel brengen verantwoordelijk is, een aanvraag in bij de Commissie. [...]"

6 Op 29 april 1996 heeft de Raad richtlijn 96/22/EG betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PB L 125, blz. 3) vastgesteld.

7 Volgens de zesde overweging van de considerans van richtlijn 96/22 kan oneigenlijk gebruik van ß-agonisten de menselijke gezondheid ernstig in gevaar brengen en dient, in het belang van de consument, het houden, het toedienen aan dieren van welke soort dan ook en het daartoe in de handel brengen ervan te worden verboden.

8 Met het oog daarop bepaalt artikel 2, sub b, van richtlijn 96/22, dat de lidstaten erop toezien dat het verboden wordt ß-agonisten in de handel te brengen om deze voor andere doeleinden dan die genoemd in artikel 4, punt 2, toe te dienen aan dieren, indien het vlees en de producten van deze dieren bestemd zijn voor menselijke consumptie".

9 Artikel 3 van richtlijn 96/22 bepaalt:

De lidstaten zien erop toe dat het volgende wordt verboden:

a) het op enigerlei wijze toedienen van [...] -agonisten aan landbouwhuisdieren [...];

b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren [...] die sporen vertonen van de onder a genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld;

[...]

d) het in de handel brengen van vlees van onder b bedoelde dieren;

e) het verwerken van onder d bedoeld vlees."

10 Op grond van artikel 4, eerste alinea, punt 2, van richtlijn 96/22 kunnen de lidstaten in afwijking van de artikelen 2 en 3 van de richtlijn toestemming verlenen, dat toegestane geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die ß-agonisten bevatten voor naderomschreven therapeutische doeleinden worden toegediend aan bepaalde categorieën runderen, paardachtigen en gezelschapsdieren.

11 Artikel 1, lid 2, sub b, van richtlijn 96/22 omschrijft therapeutische behandeling" als de individuele toediening aan landbouwhuisdieren krachtens artikel 4 van een stof waarvan het gebruik is toegestaan ter behandeling van een door een dierenarts, na onderzoek van het dier, geconstateerde fertiliteitsstoornis [...] en, voor wat -agonisten betreft, voor de behandeling van tocolyse bij vrouwelijke runderen tijdens het kalven, en ademhalingsstoornissen en tocolyse bij voor andere doeleinden dan de vleesproductie gefokte paardachtigen."

12 De Commissie heeft op 8 juli 1996 verordening (EG) nr. 1312/96 tot wijziging van bijlage III bij verordening nr. 2377/90 (PB L 170, blz. 8) vastgesteld.

13 Na de bij verordening nr. 1312/96 aangebrachte wijziging worden in bijlage III bij verordening nr. 2377/90 de voorlopige MRL vastgesteld voor een bijzondere ß-agonist substantie, te weten clenbuterol-hydrochloride (hierna: clenbuterol"). In de rubriek overige bepalingen" wordt de datum aangegeven tot welke deze MRL van toepassing zijn, namelijk 1 juli 2000, alsmede de toegestane therapeutische indicaties voor deze substantie, te weten, in het geval van runderen, uitsluitend voor tocolyse bij barende koeien, en, in het geval van paardachtigen, voor tocolyse en de behandeling van respiratoire aandoeningen.

14 In de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 1312/96 wordt dienaangaande opgemerkt, dat richtlijn 96/22/EG het gebruik van clenbuterol bij alle landbouwhuisdieren verbiedt, met uitzondering van een aantal specifieke therapeutische toepassingen bij paardachtigen en koeien".

Feiten en procedure voor het Gerecht

15 Blijkens de punten 3, 4, 36 en 37 van het bestreden arrest zijn de aan het geding ten grondslag liggende feiten de volgende.

16 Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH (hierna: BI Vetmedica") is een vennootschap die geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik ontwikkelt en in de handel brengt. Zij is een dochteronderneming in exclusief eigendom van C. H. Boehringer Sohn (hierna: Boehringer"), die een van de twintig belangrijkste geneesmiddelenproducenten ter wereld is.

17 BI Vetmedica heeft voor het Gerecht verklaard, dat zij een marktaandeel heeft van ongeveer 97 % van de verkoop in de Europese Unie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik waarvoor het verbod van -agonisten geldt als bedoeld in richtlijn 96/22.

18 Op basis van verordening nr. 2377/90 heeft BI Vetmedica op 20 juli 1994 bij de Commissie een verzoek ingediend om vaststelling van MRL voor clenbuterol voor runderen en paardachtigen. Bij advies van 3 januari 1996 heeft het Comité voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik om redenen van wetenschappelijke methodologie de vaststelling van voorlopige MRL in overweging gegeven, die dienen te verstrijken op 1 juli 2000. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Commissie verordening nr. 1312/96 vastgesteld.

19 In deze omstandigheden hebben BI Vetmedica en Boehringer op 9 augustus 1996 bij het Gerecht beroep ingesteld, ingeschreven onder nummer T-125/96, waarin zij met name concludeerden dat het het Gerecht behaagt:

- de artikelen 1, 2, 3 en 4 van richtlijn 96/22 nietig te verklaren, voorzover daarbij het op de markt brengen wordt verboden van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die -agonisten bevatten en bestemd zijn voor toediening voor therapeutische doeleinden aan dieren waarvan het vlees en de producten voor de menselijke consumptie bestemd zijn;

- de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij wegens de vaststelling van de bestreden handeling hebben geleden.

20 Op 27 september 1996 hebben BI Vetmedica en Boehringer bij het Gerecht een tweede beroep ingesteld, ingeschreven onder nummer T-152/96, waarin zij met name concludeerden dat het het Gerecht behaagt:

- overeenkomstig artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) te verklaren dat richtlijn 96/22, voorzover daarbij het op de markt brengen wordt verboden van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die -agonisten bevatten en bestemd zijn voor toediening voor therapeutische doeleinden aan landbouwhuisdieren, onwettig is en dus niet als grondslag kan dienen voor de beperkingen waarin verordening nr. 1312/96 voorziet;

- verordening nr. 1312/96 nietig te verklaren, voorzover daarbij de geldigheid van de voor clenbuterol vastgestelde MRL wordt beperkt tot welbepaalde therapeutische toepassingen.

21 Bij afzonderlijk verzoek, dat op 31 oktober 1996 ter griffie van het Gerecht is neergelegd, heeft de Raad in zaak T-125/96 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering.

22 Bij beschikking van 13 juni 1997 heeft het Gerecht in zaak T-125/96 de Fédération européenne de la santé animale (hierna: Fedesa") en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van BI Vetmedica en Boehringer, en de Commissie en de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalverensector (hierna: SKV") aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Gerecht in zaak T-152/96 Fedesa toegelaten tot interventie aan de zijde van BI Vetmedica en Boehringer, en SKV en de Raad aan de zijde van de Commissie.

Bestreden arrest

23 Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest vastgesteld:

Het verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 1312/96, in zaak T-152/96, heeft als essentiële grondslag de exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen richtlijn 96/22, waarvan de gedeeltelijke nietigverklaring voor een deel het onderwerp is van het beroep in zaak T-125/96. Bovendien zijn de door verzoeksters tegen de wettigheid van de betrokken richtlijn ingebrachte argumenten in wezen identiek in de twee zaken."

24 In deze omstandigheden heeft het Gerecht het in punt 58 van het bestreden arrest opportuun geacht, eerst uitspraak te doen over de vraag betreffende de wettigheid van richtlijn 96/22, die in beide zaken aan de orde was, alvorens nader in te gaan op de andere vragen betreffende de ontvankelijkheid en de grond die in elk van beide zaken rezen.

25 Nadat het in de punten 59 tot en met 141 van het bestreden arrest de wettigheid van richtlijn 96/22 had onderzocht, is het Gerecht in punt 142 van dit arrest tot de conclusie gekomen dat de vier middelen die BI Vetmedica en Boehringer tot staving van de onwettigheid hadden aangevoerd, moesten worden afgewezen.

26 Derhalve heeft het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest geconcludeerd, dat het verzoek van BI Vetmedica en Boehringer om gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 96/22 in zaak T-125/96 in ieder geval ongegrond moest worden verklaard, zonder dat uitspraak behoefde te worden gedaan over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

27 Voorts heeft het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest, na eraan te hebben herinnerd dat het reeds had vastgesteld dat richtlijn 96/22 geen van de door BI Vetmedica en Boehringer aangevoerde rechtsregels schendt, geoordeeld dat hun verzoek om schadevergoeding in zaak T-125/96, gebaseerd op de gestelde schending van deze regels, in ieder geval ongegrond diende te worden verklaard, zonder dat uitspraak behoefde te worden gedaan over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

28 Wat, in zaak T-152/96, het door BI Vetmedica en Boehringer ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1312/96 betreft, heeft het Gerecht in de punten 173 en 175 van het bestreden arrest eerst vastgesteld dat het ontvankelijk was.

29 Ten gronde heeft het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest vervolgens geoordeeld, dat aan de twee middelen die BI Vetmedica en Boehringer tot staving van dit beroep hadden aangevoerd, dezelfde exceptie van onwettigheid van richtlijn 96/22 ten grondslag lag.

30 In punt 180 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet, dat, daar de diverse door BI Vetmedica en Boehringer tot staving van de onwettigheid van richtlijn 96/22 aangevoerde middelen waren afgewezen, de door hen opgeworpen exceptie van onwettigheid in ieder geval moest worden verworpen, zonder dat uitspraak behoefde te worden gedaan over de door de Commissie en de Raad gestelde niet-ontvankelijkheid van deze exceptie.

31 In deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 181 van het bestreden arrest geoordeeld, dat ook de twee middelen waarop BI Vetmedica en Boehringer hun beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1312/96 hadden gebaseerd, moesten worden afgewezen, voorzover die middelen gebaseerd waren op de gestelde onwettigheid van richtlijn 96/22.

32 Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 182 tot en met 197 van het bestreden arrest een derde middel onderzocht, dat door Fedesa in haar memorie in interventie en door BI Vetmedica en Boehringer in hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht is aangevoerd, namelijk dat de Commissie de grenzen van de haar krachtens verordening nr. 2377/90 toekomende bevoegdheid had overschreden, waar zij de geldigheid van MRL voor een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik had beperkt tot bepaalde specifieke therapeutische indicaties.

33 Hierna heeft het Gerecht in punt 198 van het bestreden arrest geconcludeerd, dat de Commissie, door bij verordening nr. 1312/96 de geldigheid van de voor clenbuterol vastgestelde MRL te beperken tot bepaalde specifieke therapeutische indicaties voor runderen en paardachtigen, de grenzen had overschreden van de bevoegdheden die zij krachtens verordening nr. 2377/90 uitoefent.

34 Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 199 van het bestreden arrest geoordeeld, dat verordening nr. 1312/96 nietig moest worden verklaard, voorzover daarbij de geldigheid van de bij die verordening vastgestelde MRL voor clenbuterol wordt beperkt tot bepaalde specifieke therapeutische indicaties voor runderen en paardachtigen.

35 In deze omstandigheden heeft het Gerecht beslist:

1) Voegt de zaken T-125/96 en T-152/96 voor het arrest.

2) Verklaart nietig verordening (EG) nr. 1312/96 [...], nu daarbij de geldigheid van de bij die verordening voor clenbuterol vastgestelde MRL wordt beperkt tot sommige specifieke therapeutische indicaties voor runderen en paardachtigen.

3) Verwerpt de beroepen voor het overige.

4) In zaak T-125/96: verwijst verzoeksters en Fedesa, wat haar interventie betreft, elk in hun eigen kosten en in de kosten van de Raad; verstaat dat het Verenigd Koninkrijk, de Commissie en SKV elk hun eigen kosten zullen dragen.

5) In zaak T-152/96: verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoeksters en van Fedesa, die de andere helft van deze kosten zullen dragen; verstaat dat de Raad en SKV elk hun eigen kosten zullen dragen."

Hogere voorziening

36 De Raad concludeert dat het het Hof behaagt:

- uitspraak te doen over de in eerste aanleg in zaak T-125/96 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid;

- het gedeelte van het bestreden arrest te vernietigen, waarin het Gerecht verklaart dat het geen uitspraak behoeft te doen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid.

37 Tot staving van de hogere voorziening voert de Raad één middel aan, namelijk dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, door niet de voor hem opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken, zoals het had behoren te doen. Door niet vóór ieder onderzoek ten gronde van de zaak zich uit te spreken over het recht van een natuurlijk of rechtspersoon om beroep tot nietigverklaring van een richtlijn in te stellen, heeft het Gerecht volgens de Raad niet overeenkomstig de letter of de geest van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) gehandeld en heeft het bovendien een beslissing gegeven die in strijd is met zijn eigen rechtspraak.

38 De Commissie concludeert dat het het Hof behaagt:

- het gedeelte van het bestreden arrest te vernietigen, waarin het Gerecht verklaart dat het geen uitspraak behoeft te doen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid;

- het beroep tot nietigverklaring in zaak T-125/96 niet-ontvankelijk te verklaren.

39 De SKV concludeert dat het het Hof behaagt:

- uitspraak te doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad in eerste aanleg in zaak T-125/96 heeft opgeworpen;

- het gedeelte van het bestreden arrest te vernietigen, waarin het Gerecht verklaart dat het geen uitspraak behoeft te doen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

40 BI Vetmedica en Boehringer concluderen dat het het Hof behaagt:

- de hogere voorziening niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren;

- de Raad te verwijzen in de kosten.

41 Tot staving van hun conclusies tot afwijzing van de hogere voorziening stellen BI Vetmedica en Boehringer in de eerste plaats, dat de Raad als verweerder in zaak T-125/96 volledig in het gelijk is gesteld, zodat hij op grond van artikel 49, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG geen hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht kan instellen. Voorts stellen zij dat de hogere voorziening niet voldoet aan de voorschriften van artikel 225 EG, artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, omdat niet duidelijk wordt uiteengezet, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht en welke argumenten rechtens tot staving van deze vordering worden aangevoerd.

42 Fedesa concludeert dat het het Hof behaagt:

- de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en, in elk geval, ongegrond te verklaren;

- de Raad te verwijzen in de kosten.

43 Het Verenigd Koninkrijk concludeert dat het het Hof behaagt:

- de hogere voorziening af te wijzen.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

44 Artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG luidt:

Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid."

45 De hogere voorziening van de Raad strekt tot vernietiging, door het Hof, van het gedeelte van het bestreden arrest waarin het Gerecht heeft verklaard, dat het geen uitspraak behoefde te doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad in zaak T-125/96 had opgeworpen. In zijn hogere voorziening verwijst de Raad hiervoor naar de punten 143 en 146 van het bestreden arrest.

46 Het Hof moet ambtshalve onderzoeken, of de aldus door de Raad geformuleerde conclusies gericht zijn tegen een beslissing van het Gerecht waartegen op grond van artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening openstaat.

47 In dit verband moet vooraf worden opgemerkt, dat de eindbeslissing van het Gerecht in zaak T-125/96 in de zin van deze bepaling, de beslissing is waarbij het in punt 3 van het dictum van het bestreden arrest het geding ten gronde volledig heeft beslecht door de vorderingen van BI Vetmedica en Boehringer in die zaak af te wijzen.

48 Deze eindbeslissing van het Gerecht in zaak T-125/96, waarbij de Raad in het gelijk is gesteld, wordt door laatstgenoemde niet betwist.

49 Derhalve moet ervan worden uitgegaan, dat de Raad in zijn hogere voorziening heeft willen stellen dat het bestreden arrest, afgezien van de reeds genoemde eindbeslissing, gelet op de punten 143 en 146 ervan, een tweede beslissing bevatte op grond waarvan in zaak T-125/96 hogere voorziening kon worden ingesteld, namelijk de beslissing waarmee het Gerecht een einde heeft gemaakt aan een procesincident ter zake van de opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG.

50 Beslissingen die een einde maken aan een procesincident ter zake van niet-ontvankelijkheid in de zin van deze bepaling, zijn echter beslissingen die, doordat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt aanvaard of verworpen, voor één der partijen bezwarend zijn. Daarom heeft het Hof onder meer een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht toegestaan, voorzover daarin een exceptie van niet-ontvankelijkheid van een partij tegen het beroep werd verworpen, terwijl het in het vervolg van het arrest dit beroep ongegrond had verklaard (zie arrest van 21 januari 1999, Frankrijk/Comafrica e.a., C-73/97 P, Jurispr. blz. I-185).

51 Uit het bestreden arrest blijkt echter niet, dat het Gerecht zich over de ontvankelijkheid van het door BI Vetmedica en Boehringer in zaak T-125/96 ingestelde beroep heeft willen uitspreken, alvorens dit ten gronde te verwerpen. Uit de punten 143 en 146 van het bestreden arrest blijkt integendeel, dat het Gerecht het niet nodig heeft geacht, uitspraak te doen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, aangezien de vorderingen van BI Vetmedica en Boehringer in zaak T-125/96 hoe dan ook ten gronde moesten worden afgewezen.

52 Het Gerecht diende te beoordelen, zoals het ook heeft gedaan, of het in de omstandigheden van het geval in het belang van een goede rechtsbedeling was, het beroep in deze zaak te verwerpen, zonder een uitspraak te doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Raad, hetgeen voor laatstgenoemde niet als bezwarend kan worden aangemerkt.

53 Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening van de Raad niet gericht is tegen een beslissing van het Gerecht waartegen op grond van artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening openstaat.

54 Hieruit volgt dat de hogere voorziening als niet-ontvankelijk moet worden afgewezen, zonder dat de door BI Vetmedica en Boehringer aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

55 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van BI Vetmedica en Boehringer in de kosten te worden verwezen.

56 Volgens artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens volgens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Overeenkomstig deze bepaling moet worden beslist, dat het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten dragen. Op grond van artikel 69, lid 4, derde alinea, kan het Hof bepalen dat andere interveniënten dan een lidstaat of een instelling hun eigen kosten zullen dragen. Krachtens deze bepaling zullen Fedesa en SKV hun eigen kosten dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst de Raad van de Europese Unie in de kosten van Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C. H. Boehringer Sohn.

3) Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de Fédération européenne de la santé animale (Fedesa) en de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalverensector (SKV) hun eigen kosten zullen dragen.

Top