EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0507

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 januari 2021.
Bundesrepublik Deutschland tegen XT.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) geregistreerde staatloze Palestijn – Voorwaarden om zich op grond van dat feit te beroepen op richtlijn 2011/95 – Eindiging van de bescherming of de bijstand van de UNRWA.
Zaak C-507/19.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:3

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 januari 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk beleid inzake asiel en subsidiaire bescherming – Normen voor de erkenning van derdelanders of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2011/95/EU – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) geregistreerde staatloze Palestijn – Voorwaarden om zich op grond van dat feit te beroepen op richtlijn 2011/95 – Eindiging van de bescherming of de bijstand van de UNRWA”

In zaak C‑507/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 14 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 3 juli 2019, in de procedure

Bundesrepublik Deutschland

tegen

XT,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Wahl, F. Biltgen en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2020,

gelet op de opmerkingen van:

de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door A. Schumacher als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, R. Kanitz en D. Klebs als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Cottin, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Dubois als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, G. Wils en C. Ladenburger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bundesrepublik Deutschland en XT over de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming dat XT heeft ingediend met het oog op verkrijging van de vluchtelingenstatus.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

Verdrag van Genève

3

Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat is gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking is getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

4

Artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève bepaalt:

„Dit verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit verdrag vallen.”

Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA)

5

Bij resolutie 302 (IV) van 8 december 1949 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake de hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen, is de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten [United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA)] opgericht. Deze organisatie heeft tot taak het welzijn en de menselijke ontwikkeling van de Palestijnse vluchtelingen te dienen.

6

Volgens de punten VII.C en VII.E van de Consolidated Eligibility and Registration Instructions (geconsolideerde richtsnoeren inzake het in aanmerking komen en de registratie) van de UNRWA bestaat de area of operation (werkgebied) van de UNRWA uit vijf fields (sectoren), te weten de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever (met inbegrip van Oost-Jerusalem), Jordanië, Libanon en Syrië.

Unierecht

Richtlijn 2004/83

7

Artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12), bepaalde:

„1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)

hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn”.

Richtlijn 2011/95

8

De overwegingen 1, 4, 16, 23 en 24 van richtlijn 2011/95 luiden:

„(1)

Richtlijn [2004/83] moet op een aantal punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

[...]

(4)

Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

[...]

(16)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat Handvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[...]

(23)

Er dienen normen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

(24)

Het is nodig gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.”

9

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

d)

‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

[...]

n)

‚land van herkomst’: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.”

10

Artikel 11 van die richtlijn, „Beëindiging”, bepaalt in lid 1:

„Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

[...]

f)

indien hij staatloos is, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.”

11

Artikel 12 van voornoemde richtlijn, „Uitsluiting”, luidt als volgt:

„1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)

hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR)]. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b)

hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen [vóór] de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.”

12

Artikel 14 van richtlijn 2011/95 luidt:

„1.   Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van richtlijn [2004/83], trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

[...]

3.   De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:

a)

hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

[...]”

Richtlijn 2013/32

13

Overweging 18 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), luidt:

„Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.”

14

Artikel 2 van deze richtlijn is als volgt opgesteld:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)

‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[...]

f)

‚beslissingsautoriteit’ elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

[...]”

15

Artikel 46 van die richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)

om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

[...]

[...]

3.   Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

[...]”

Duits recht

16

Richtlijn 2011/95 is in Duits recht omgezet bij het Asylgesetz (asielwet), in de op 2 september 2008 gepubliceerde versie (BGBl. 2008 I, blz. 1798; hierna: „AsylG”).

17

§ 3, lid 3, AsylG luidt in essentie gelijk aan artikel 12, lid 1, onder a), van die richtlijn.

18

§ 77, lid 1, AsylG bepaalt:

„In de door deze wet beheerste gedingen gaat de rechter uit van de feitelijke en juridische situatie ten tijde van de laatste terechtzitting. Indien zonder terechtzitting wordt beslist, is het tijdstip waarop de beslissing wordt genomen bepalend. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

XT, een in 1991 in Damascus (Syrië) geboren staatloze Palestijn, is houder van een registratiekaart bij de UNRWA als vluchteling in het kamp Jarmuk, dat zich in het zuiden van Damascus bevindt.

20

Tussen oktober 2013 en 20 november 2015 heeft XT incidenteel werk verricht in Libanon, waar hij woonde. Aangezien hij geen verblijfsvergunning in dat land had verkregen en vreesde dat hij door de Libanese veiligheidsdiensten zou worden uitgezet, heeft hij eind november 2015 besloten om terug te keren naar Syrië, naar de stad Qudsaya, ten westen van Damascus, waar familieleden van hem verbleven.

21

Vanwege de oorlog en de zeer slechte levensomstandigheden in Syrië heeft XT dit land enkele dagen later verlaten. Hij vreest daar te worden aangehouden in geval van terugkeer. Voorts hadden het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië en de Republiek Libanon op het moment dat XT Syrië verliet hun grenzen al gesloten voor Palestijnse vluchtelingen uit Syrië.

22

XT is in december 2015 in Duitsland aangekomen en heeft daar in februari 2016 een verzoek om internationale bescherming ingediend.

23

Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) XT’s verzoek tot verkrijging van de vluchtelingenstatus afgewezen, maar hem wel de subsidiairebeschermingsstatus toegekend.

24

Bij uitspraak van 24 november 2016 heeft het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) het beroep dat XT tegen dat besluit had ingesteld gegrond verklaard en het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge gelast hem de vluchtelingenstatus toe te kennen, op grond dat – los van enige voorafgaande vervolging – XT gezien de toenmalige situatie in Syrië het gevaar liep vervolgd te worden, op basis van zwaarwegende gronden die aan het licht waren gekomen na zijn vertrek uit het Syrische grondgebied en die niet alleen verband hielden met dat vertrek maar ook met het feit dat hij had verzocht om internationale bescherming en in het buitenland had verbleven.

25

Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft het Oberverwaltungsgericht (hogere bestuursrechter, Duitsland) het beroep dat de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge, tegen het arrest van het Verwaltungsgericht had ingesteld, verworpen, in essentie op grond dat XT vanwege zijn status als staatloze Palestijn moest worden beschouwd als vluchteling in de zin van de Duitse wetsbepaling waarbij artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 is omgezet. Volgens deze rechter genoot XT immers de bescherming van de UNRWA, welke bescherming was opgehouden om redenen buiten zijn wil. Doordat XT het Syrische grondgebied had verlaten, bevond hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid, waardoor zijn vertrek uit Syrië onvrijwillig was, hetgeen wordt bevestigd door het verkrijgen van subsidiaire bescherming. Voornoemde rechter heeft ook gepreciseerd dat XT op het moment van zijn vertrek niet de bescherming van de UNRWA kon genieten in andere sectoren van het werkgebied van die organisatie, en dat, voorafgaand aan zijn vertrek uit Syrië, het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië en de Republiek Libanon hun grens al hadden gesloten voor Palestijnse vluchtelingen uit Syrië.

26

De Bundesrepublik Deutschland heeft tegen die uitspraak beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.

27

Deze rechter verduidelijkt dat, enerzijds, op XT geen grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 12, lid 1, onder b), lid 2 en lid 3, van richtlijn 2011/95 van toepassing is. Anderzijds voldoet XT wel aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van die richtlijn, dat in essentie bepaalt dat elke staatloze Palestijn die bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, is uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Immers is, ten eerste, het mandaat van de UNRWA verlengd tot en met 30 juni 2020, is XT, ten tweede, bij de UNRWA geregistreerd, hetgeen voldoende bewijs vormt voor het feit dat hij daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie heeft genoten, en heeft XT, ten derde, deze bescherming of bijstand genoten kort vóór de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming, aangezien hij als familielid is geregistreerd in het UNRWA kamp Jarmuk.

28

De verwijzende rechter twijfelt echter over de vraag of XT voldoet aan de voorwaarden waaronder die uitsluiting niet van toepassing is, zoals vastgelegd in artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, dat in essentie bepaalt dat indien de bescherming of bijstand van de UNRWA om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van de personen die deze bescherming of bijstand genoten definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, die personen op grond van dit feit recht hebben op de voorzieningen uit hoofde van richtlijn 2011/95.

29

De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of, om te bepalen of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden op het moment dat de betrokkene het werkgebied van deze organisatie heeft verlaten, vanuit territoriaal oogpunt alleen rekening moet worden gehouden met de sector van dat werkgebied waarin de betrokkene zijn laatste gewone verblijfplaats had, of, zoals deze rechter geneigd is te overwegen, ook met andere sectoren van die zone.

30

In dit laatste geval wenst hij in de tweede plaats te vernemen of rekening moet worden gehouden met alle sectoren van het werkgebied van de UNRWA, of slechts met bepaalde sectoren ervan en, in voorkomend geval, op grond van welke criteria deze kunnen worden geïdentificeerd. Volgens de verwijzende rechter dient rekening te worden gehouden met de sector waarin de betrokkene zijn laatste gewone verblijfplaats had, alsmede met de sectoren waarmee hij verbonden is. Deze verbondenheid kan bijvoorbeeld voortvloeien uit een wezenlijke band, zoals een eerder verblijf of de aanwezigheid van naaste familieleden. Bovendien moet de betrokkene redelijkerwijs de mogelijkheid hebben gehad om zich naar deze sector te begeven en daar te verblijven, gegeven het feit dat de registratie bij de UNRWA geen verblijfsrecht verleent en het niet mogelijk maakt om zich van de ene naar de andere sector van het werkgebied van deze organisatie te begeven. Voor de sectoren waarmee de betrokkene nooit persoonlijke banden heeft gehad, is het daarentegen zo onwaarschijnlijk dat aan de voorwaarden voor toegang en verblijf zou worden voldaan dat meteen al moet worden uitgesloten dat die sectoren in aanmerking worden genomen.

31

In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af in hoeverre de verplaatsingen tussen de verschillende sectoren van het werkgebied van de UNRWA van invloed kunnen zijn op de vraag of de door dit orgaan geboden bescherming of bijstand is opgehouden. Volgens deze rechter kan de uitsluiting van de vluchtelingenstatus zich ook uitstrekken tot een persoon die het werkgebied van de UNRWA verlaat omdat hij zich in de sector van dat gebied waar hij zijn werkelijke verblijfplaats heeft en waar de UNRWA niet in staat is hem bescherming of bijstand te verlenen, in casu Syrië, in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt, aangezien deze persoon zich zonder dwingende reden naar die sector heeft begeven en hij niet in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde in de sector waar hij daarvoor verbleef, in casu Libanon. Dit is met name het geval indien hij, gelet op de bij zijn vertrek uit die sector actuele omstandigheden, niet kon verwachten dat hij in de nieuwe sector, in casu Syrië, bescherming of bijstand zou ontvangen van de UNRWA, noch dat hij op korte termijn zou kunnen terugkeren naar de sector waarin hij eerst verbleef, in casu Libanon.

32

In de vierde plaats merkt de verwijzende rechter op dat het, voor erkenning van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, niet volstaat dat de betrokkene geen bescherming of bijstand van de UNRWA meer geniet op het moment dat hij het werkgebied van die organisatie verlaat, maar dat het voor degene die om internationale bescherming verzoekt bovendien – op het moment dat op dat verzoek wordt besloten – onmogelijk moet zijn om terug te keren naar dat gebied teneinde opnieuw de bescherming of bijstand van deze organisatie te genieten, overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder f), juncto artikel 14, lid 1, van richtlijn 2011/95. De mogelijkheid om terug te keren naar het werkgebied van de UNRWA moet immers reeds in aanmerking worden genomen op het moment dat wordt besloten om de vluchtelingenstatus toe te kennen, aangezien het geen zin zou hebben om de vluchtelingenstatus toe te kennen indien deze vervolgens meteen moet worden ingetrokken.

33

In dit verband vraagt die rechter zich af of uitsluitend rekening moet worden gehouden met de sector van het werkgebied van de UNRWA waar de persoon die om internationale bescherming verzoekt zijn laatste gewone verblijfplaats had, of ook met andere sectoren van dat gebied en, in voorkomend geval, aan de hand van welke criteria die andere sectoren in aanmerking moeten worden genomen.

34

Volgens deze rechter moet om te beginnen de sector van het werkgebied van de UNRWA waar de verzoeker zijn laatste gewone verblijfplaats had in aanmerking worden genomen, en vervolgens de sectoren waarmee hij wezenlijke banden heeft, zoals een werkelijke verblijfplaats of de aanwezigheid van naaste familieleden. Ten slotte moet die verzoeker redelijkerwijs toegang hebben tot deze sectoren.

35

In de vijfde plaats wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van met name artikel 2, onder d) en n), van richtlijn 2011/95, dat beslissend zou kunnen zijn voor de vaststelling of de uitsluitingsgrond van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van deze richtlijn van toepassing is.

36

Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet bij de beoordeling of een staatloze Palestijn niet langer bescherming of bijstand [van de UNRWA] geniet als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn [2011/95], in territoriaal opzicht alleen rekening worden gehouden met de betrokken operationele sector (Gazastrook, Jordanië, Libanon, Syrië of Westelijke Jordaanoever) waar de staatloze vóór zijn vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA zijn werkelijke verblijfplaats had (in casu: Syrië), of ook met de andere operationele sectoren die deel uitmaken van het mandaatgebied van de UNRWA?

2)

Indien niet alleen rekening moet worden gehouden met de operationele sector waar de betrokkene voor zijn vertrek zijn werkelijke verblijfplaats had, moet dan steeds rekening worden gehouden met alle operationele zones van het mandaatgebied van de UNRWA, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan? Zo nee, moet dan alleen rekening worden gehouden met andere operationele sectoren voor zover de staatloze daarmee een wezenlijke (territoriale) band heeft? Vereist een dergelijke wezenlijke band dat de betrokkene er – ten tijde van zijn vertrek of op een vroeger tijdstip – zijn gewone verblijfplaats had? Moeten bij de beoordeling van het bestaan van een wezenlijke (territoriale) band verdere omstandigheden in aanmerking worden genomen? Zo ja, welke? Is daarbij beslissend of de staatloze op het tijdstip van vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA de mogelijkheid had zich naar de desbetreffende operationele sector te begeven en dit redelijkerwijs van hem kon worden verwacht?

3)

Heeft een staatloze die uit het mandaatgebied van de UNRWA vertrekt omdat hij in de operationele sector waar hij zijn werkelijke verblijfplaats heeft in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert, en de UNRWA niet in staat is hem daar bescherming of bijstand te verlenen, ook van rechtswege recht op de voorzieningen uit hoofde van richtlijn [2011/95] in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van die richtlijn wanneer hij zich vóór zijn vertrek naar deze operationele sector heeft begeven zonder dat hij in de operationele sector waar hij zijn vorige verblijfplaats had in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en zonder dat hij er, gezien de omstandigheden ten tijde van zijn verplaatsing, op kon rekenen dat de UNRWA hem in de operationele sector waarnaartoe hij zich begaf, bescherming of bijstand zou verlenen of dat hij binnen afzienbare tijd zou kunnen terugkeren naar de operationele sector waar hij tot dan toe verbleef?

4)

Moet bij de beoordeling of een staatloze is uitgesloten van de verlening van de vluchtelingenstatus van rechtswege op grond van het feit dat vanwege zijn vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA niet meer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van [richtlijn 2011/95], alleen rekening worden gehouden met de operationele sector waar hij zijn laatste gewone verblijfplaats had? Zo nee, moet dan daarnaast naar analogie rekening worden gehouden met de sectoren die in verband met de tweede vraag in aanmerking moeten worden genomen op het tijdstip van vertrek? Aan de hand van welke criteria dient te worden bepaald met welke sectoren rekening moet worden gehouden op het tijdstip van de beslissing over het verzoek [om internationale bescherming]? Is voor de niet-vervulling van de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van [richtlijn 2011/95] vereist dat de overheids- of quasioverheidsinstanties in de desbetreffende operationele sector bereid zijn de staatloze over dan wel terug te nemen?

5)

Ingeval de operationele sector waar de betrokkene zijn (laatste) gewone verblijfplaats had van belang is om te kunnen uitmaken of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn [2011/95], aan de hand van welke criteria dient de gewone verblijfplaats dan te worden vastgesteld? Is hiervoor een rechtmatig verblijf met instemming van de staat van verblijf vereist? Zo nee, is hiervoor ten minste vereist dat het verblijf van de betrokken staatloze door de bevoegde instanties in de operationele zone bewust wordt gedoogd? Indien dit laatste het geval is, moeten de bevoegde instanties dan concreet kennis hebben van de aanwezigheid van de betrokken staatloze of volstaat de omstandigheid dat de betrokkene behoort tot een grotere groep personen wier verblijf bewust wordt gedoogd? Indien dat niet het geval is, volstaat dan een langdurig werkelijk verblijf?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

37

Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden, moet allereerst worden gepreciseerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 in essentie overeenkomt met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83, zodat de rechtspraak betreffende deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste bepaling.

38

Blijkens de overwegingen 4, 23 en 24 van richtlijn 2011/95 vormt het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen en zijn de bepalingen van deze richtlijn inzake de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus en inzake de inhoud van die status vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te helpen dit verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (zie naar analogie arresten van 17 juni 2010, Bolbol, C‑31/09, EU:C:2010:351, punt 37; 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 42, en 1 maart 2016, Alo en Osso, C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punt 28).

39

Bijgevolg moeten de bepalingen van richtlijn 2011/95 worden uitgelegd tegen de achtergrond van de algemene opzet en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere relevante verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Deze uitlegging moet blijkens overweging 16 van die richtlijn tevens geschieden met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten (zie naar analogie arresten van 17 juni 2010,Bolbol, C‑31/09, EU:C:2010:351, punt 38; 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 43, en 1 maart 2016, Alo en Osso, C‑443/14 en C‑444/14, EU:C:2016:127, punt 29).

40

Voorts moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de in deze bepaling bedoelde beroepen een onderzoek omvat, op zijn minst in de beroepsprocedures bij een rechter in eerste aanleg, van alle feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken. De uitdrukking „ex nunc” en het bijvoeglijk naamwoord „volledig”, die in die bepaling worden gebruikt, benadrukken de verplichting van de rechter om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met zowel de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had moeten houden, als de nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe gegevens waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt aan de doelstelling van richtlijn 2013/32, welke richtlijn er in het bijzonder naar streeft dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18 ervan (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 109113).

41

Ten slotte moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter bij het stellen van zijn vragen is uitgegaan van de tweeledige premisse dat het niet aan het Hof staat om na te gaan of XT bescherming of bijstand van de UNRWA genoot in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95 alvorens zich naar Duitsland te begeven en of hij Syrië heeft verlaten vanwege de oorlogssituatie in dat land.

42

Wat daarentegen het door de verwijzende rechter genoemde artikel 14 van richtlijn 2011/95 betreft, volgt weliswaar uit lid 3, onder a), van dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 1, onder a), van die richtlijn, dat de mogelijkheid om bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten een rechtvaardiging kan vormen voor intrekking van de vluchtelingenstatus nadat deze is verleend, waarbij deze mogelijkheid ook kan worden beoordeeld in het kader van de in punt 40 van het onderhavige arrest bedoelde volledige en ex nunc beoordeling op het moment dat een besluit inzake het verlenen van die status wordt genomen, doch voornoemd artikel 14, dat juist veronderstelt dat die status reeds is verleend, is niet van toepassing op dat besluit.

43

De gestelde vragen moeten in het licht van deze overwegingen worden beantwoord.

Eerste, tweede en vierde vraag

44

Met zijn eerste, tweede en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, alleen rekening moet worden gehouden met de sector van het werkgebied van de UNRWA waarin een staatloze Palestijn zijn werkelijke verblijfplaats had op het tijdstip van zijn vertrek uit dat gebied, of ook met de andere sectoren van dat gebied en, zo ja, welke van die sectoren.

45

Om deze vragen te beantwoorden moet worden opgemerkt dat volgens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95 een derdelander of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer „hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR”.

46

Artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen”.

47

De UNRWA, een andere instantie van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, is opgericht voor de bescherming en de bijstand van Palestijnen in hun hoedanigheid van „vluchtelingen uit Palestina”. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 4 van zijn conclusie, is het mandaat van deze organisatie verlengd tot en met 30 juni 2023. Dit mandaat strekt zich uit tot het werkgebied van de UNRWA, dat uit vijf sectoren bestaat, te weten de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever (met inbegrip van Oost-Jerusalem), Jordanië, Libanon en Syrië.

48

Eenieder die, zoals XT, bij de UNRWA is geregistreerd, dient dus in aanmerking te komen voor bescherming en bijstand van deze organisatie ten behoeve van zijn welzijn als vluchteling (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 84).

49

Wegens deze specifieke vluchtelingenstatus die voor de Palestijnen in de gebieden in het Nabije Oosten is ingesteld, zijn personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd in beginsel, krachtens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève, uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Unie (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 85).

50

Niettemin volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, dat overeenkomt met artikel 1, onder D, tweede alinea, van het Verdrag van Genève, dat wanneer een persoon die in de Unie om internationale bescherming verzoekt niet langer bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, deze uitsluiting niet langer van toepassing is (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 85).

51

Zoals het Hof heeft gepreciseerd, is artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 van toepassing wanneer op basis van een individuele beoordeling van alle relevante factoren blijkt dat de betrokken staatloze Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast, waardoor deze staatloze wegens omstandigheden buiten zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten. In dat geval kan deze staatloze, tenzij hij valt onder een van de in artikel 12, lid 1, onder b), artikel 12, lid 2, en artikel 12, lid 3, van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, zich op grond van dit feit op deze richtlijn beroepen zonder noodzakelijkerwijs te hoeven aantonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van artikel 2, onder d), van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft benadrukt in punt 36 van zijn conclusie, wordt noch in artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 noch in artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève verwezen naar de verblijfplaats van de betrokkene, maar zien deze bepalingen enkel op de omstandigheid dat hij bescherming of bijstand van de UNRWA geniet dan wel dat die bescherming of bijstand is opgehouden.

53

Aldus blijkt uit de bewoordingen van die bepalingen dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid voor de betrokkene om de bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten in het gehele mandaatgebied van die organisatie, dat het in punt 6 van het onderhavige arrest genoemde werkgebied van de UNRWA, dat bestaat uit vijf sectoren, bestrijkt.

54

Voor een dergelijke uitlegging is bovendien steun te vinden in de rechtspraak volgens welke in het geval waarin een persoon die het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten en een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in de Unie, in dat gebied daadwerkelijke bescherming of bijstand van de UNRWA geniet waardoor hij daar veilig kan verblijven in waardige leefomstandigheden en zonder het gevaar van refoulement naar het gebied van zijn gewone verblijfplaats zolang hij daar niet veilig naar kan terugkeren, deze persoon door de voor de beslissing op dit verzoek bevoegde autoriteit niet kan worden beschouwd als gedwongen om wegens omstandigheden buiten zijn wil het werkgebied van de UNRWA te verlaten. In dat geval moet deze persoon van de vluchtelingenstatus in de Unie worden uitgesloten overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 134).

55

Zoals in essentie volgt uit de in punt 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet de vraag of de UNRWA daadwerkelijk niet in staat is om de betrokkene levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast en of dientengevolge de door de UNRWA aan de betrokkene geboden bescherming en bijstand is opgehouden, worden beantwoord op basis van een individuele beoordeling van alle relevante gegevens.

56

In het kader van die beoordeling moeten de bevoegde bestuurlijke of rechterlijke autoriteiten met name nagaan of de betrokkene concreet in staat is om die bescherming of bijstand te ontvangen.

57

De vraag of een staatloze Palestijn in staat is de bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten, hangt niet alleen af van de mogelijkheden van deze organisatie om die bescherming of bijstand aan die staatloze te verlenen in een bepaalde sector van haar werkgebied, maar ook van de concrete mogelijkheid voor die staatloze om toegang te krijgen tot het grondgebied van die sector, of zelfs om naar dat werkgebied terug te keren indien hij het heeft verlaten.

58

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, de omstandigheid dat een staatloze Palestijn bij de UNRWA is geregistreerd hem geen recht geeft om toegang te krijgen tot het werkgebied van die organisatie of om binnen dat gebied te reizen door zich van de ene naar de andere sector ervan te begeven. De UNRWA beschikt immers niet over het gezag om staatloze Palestijnen toegang te verlenen tot de grondgebieden van de vijf sectoren van haar werkgebied, aangezien deze grondgebieden tot verschillende staten of autonome gebieden behoren.

59

In die omstandigheden moeten de beslissingsautoriteit en de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen het besluit van die autoriteit, rekening houden met alle relevante aspecten van de betrokken situatie die duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of de betrokken staatloze Palestijn op het moment van zijn vertrek uit het werkgebied van de UNRWA concreet de mogelijkheid had om toegang te krijgen tot een van de vijf sectoren van dat gebied teneinde bescherming of bijstand van die organisatie te ontvangen.

60

De omstandigheid dat die staatloze houder is van een verblijfsrecht in de staat of in het autonome gebied waartoe de betrokken sector van het werkgebied van de UNRWA behoort, is in dit verband een aspect dat ervan getuigt dat die staatloze de mogelijkheid had om toegang te krijgen tot die sector en dus om de bescherming of bijstand van de UNRWA te ontvangen, voor zover die organisatie in staat is hem deze in die sector te verstrekken.

61

Bij gebreke van een dergelijk recht kan het relevant zijn dat diezelfde staatloze familiebanden onderhoudt in een bepaalde sector van het werkgebied van de UNRWA, zijn werkelijke of gewone verblijfplaats in die sector heeft gehad of daar heeft verbleven alvorens dat gebied te verlaten, voor zover de betrokken staten of gebieden dergelijke omstandigheden voldoende achten om een staatloze Palestijn, los van de toekenning van een verblijfstitel, niet te beletten hun grondgebied binnen te komen en daar veilig te blijven.

62

Ook moeten alle gegevens in aanmerking worden genomen die duiden op een verandering in de houding jegens staatloze Palestijnen, zoals verklaringen of praktijken van de autoriteiten van voornoemde staten en gebieden, met name wanneer zij met deze verklaringen en praktijken blijk geven van het voornemen om de aanwezigheid van deze staatlozen niet langer te gedogen voor zover zij niet over een verblijfsrecht beschikken.

63

Indien uit de beoordeling van alle relevante aspecten van de betrokken situatie, met name die welke zijn genoemd in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest, blijkt dat de betrokken staatloze Palestijn een concrete mogelijkheid had om toegang te krijgen tot en veilig te verblijven op het grondgebied van een van de sectoren van het werkgebied van de UNRWA waar die organisatie hem haar bescherming of bijstand kon bieden, kan niet worden geoordeeld dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95.

64

Betreffende daarnaast de vraag welke sector van het werkgebied van de UNRWA in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of niet meer is voldaan aan de voorwaarden voor het van rechtswege erkennen van de vluchtelingenstatus nadat de betrokkene dat werkgebied heeft verlaten en voordat definitief is beslist op zijn verzoek tot erkenning van de vluchtelingenstatus, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter lijkt uit te gaan van de premisse dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 van toepassing was op verzoeker in het hoofdgeding op het moment dat hij voornoemd werkgebied verliet, in die zin dat de bescherming of bijstand van de UNRWA was opgehouden, maar dat die bepaling mogelijk niet meer op hem van toepassing is op het moment dat de rechter bij wie het beroep tegen het besluit om niet de vluchtelingenstatus toe te kennen is ingesteld, uitspraak doet op dat beroep.

65

In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat hij – overeenkomstig zijn nationale recht – in asielzaken uitgaat van de juridische en feitelijke situatie op het moment dat hij uitspraak doet op het bij hem ingestelde beroep, waardoor hij ook rekening moet houden met nieuwe gegevens ten tijde van de laatste terechtzitting of, bij gebreke daarvan, op het moment waarop hij uitspraak doet, welke mogelijkheid ook wordt geboden door artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, zoals blijkt uit punt 40 van het onderhavige arrest.

66

Ter beantwoording van deze vraag volstaat het om op te merken, in navolging van de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie, en van alle belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, dat er geen reden is om aan te nemen dat bij het onderzoek van de vraag of de bescherming of bijstand van de UNRWA nog steeds is uitgesloten krachtens artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 op het moment dat de rechter uitspraak doet op het tegen een besluit tot weigering van de vluchtelingenstatus ingestelde beroep, andere gegevens in aanmerking moeten worden genomen dan die welke zijn opgesomd in de punten 53 tot en met 63 van het onderhavige arrest.

67

Gelet op het voorgaande moet op de eerste, de tweede en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, in het kader van een individuele beoordeling van alle relevante aspecten van de betrokken situatie rekening moet worden gehouden met alle sectoren van het werkgebied van de UNRWA tot de gebieden waarvan een staatloze Palestijn die dit werkgebied heeft verlaten een concrete mogelijkheid heeft toegang te krijgen en er veilig te verblijven.

Derde vraag

68

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA ophoudt wanneer een staatloze Palestijn het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten vanuit een sector van dat gebied waar hij in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en waar die organisatie niet in staat was hem haar bescherming of bijstand te verlenen, terwijl, ten eerste, hij zich vrijwillig naar deze sector heeft begeven vanuit een andere sector van voornoemd werkgebied waar hij niet in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde, en, ten tweede, hij niet kon verwachten dat hij in de sector waarnaar hij zich begaf bescherming of bijstand zou ontvangen van de UNRWA, noch dat hij op korte termijn zou kunnen terugkeren naar de sector waar hij vandaan kwam.

69

Ter beantwoording van deze vraag dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat het feit dat artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève, waar artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95 naar verwijst, zich beperkt tot het uitsluiten van de werkingssfeer ervan van de personen die „thans” bescherming of bijstand „genieten” van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, niet aldus kan worden uitgelegd dat het enkele feit dat de betrokkene zich buiten het gebied waarin de UNRWA werkzaam is bevindt of dit gebied vrijwillig verlaat, volstaat om de in die bepaling neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus te beëindigen (zie naar analogie arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 49).

70

Anders zou immers een verzoeker in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2013/32, die zijn asielverzoek op het grondgebied van een van de lidstaten indient en zich dus fysiek buiten het werkgebied van de UNRWA bevindt, nooit onder de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 kunnen vallen, wat een dergelijke uitsluitingsgrond elk nuttig effect zou ontnemen (zie naar analogie arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 50).

71

Aannemen dat een vrijwillig vertrek uit het werkgebied van de UNRWA, en dus een vrijwillige afstand van de door UNRWA verleende bijstand, aanleiding geeft tot toepassing van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95, zou bovendien ingaan tegen artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève, dat tot doel heeft al diegenen die een dergelijke bijstand genieten van de toepassing van dit verdrag uit te sluiten (zie naar analogie arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 51).

72

Verder blijkt uit de in punt 54 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak dat het verlaten van het werkgebied van de UNRWA vanuit een gegeven sector van dat gebied niet kan worden geacht onvrijwillig te zijn wanneer de betrokkene de mogelijkheid had om zich naar een andere sector van dat gebied te begeven om aldaar concreet de bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten.

73

In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584), had de verzoekster in het hoofdgeding tijdens het gewapende conflict tussen de Staat Israël en Hamas, de organisatie die zeggenschap heeft in de Gazastrook, deze regio verlaten om zich in veiligheid te brengen in Jordanië, het land waar zij had verbleven en van waaruit zij naar Bulgarije was vertrokken. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kon worden uitgesloten dat de UNRWA in staat was om in Jordanië een bij haar geregistreerde persoon de leefomstandigheden te bieden die in overeenstemming zijn met haar taak, nadat die persoon uit de Gazastrook was gevlucht, waardoor die persoon daar veilig kon verblijven in waardige leefomstandigheden en zonder het gevaar van refoulement naar een gebied waar hij niet veilig naar kon terugkeren. Indien de feiten blijk geven van dergelijke omstandigheden, kan – volgens het Hof – een persoon zoals de verzoekster in het hoofdgeding in die zaak niet worden geacht te zijn gedwongen om wegens omstandigheden buiten zijn wil het gebied waarin de UNRWA opereert te verlaten (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 132134).

74

Hetzelfde geldt ingeval een staatloze Palestijn besluit een sector van het werkgebied van de UNRWA waar hij niet in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en waarin hij de bescherming of bijstand van die organisatie kan genieten te verlaten om zich naar een andere sector van dat gebied te begeven, waar hij niet kan verwachten – op basis van de concrete informatie die hij betreffende die sector heeft – bescherming of bijstand van de UNRWA te ontvangen, noch op korte termijn te kunnen terugkeren naar de sector waar hij vandaan kwam. Op basis van een dergelijk vrijwillig vertrek vanuit de ene sector naar de andere sector kan derhalve niet worden aangenomen dat een dergelijke staatloze gedwongen was het gehele werkgebied van de UNRWA te verlaten toen hij uiteindelijk die tweede sector verliet om zich naar het grondgebied van de Unie te begeven.

75

Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om in het kader van een individuele beoordeling van alle relevante aspecten van de situatie in het hoofdgeding, waaronder met name de concrete informatie over de situatie in Syrië waarover XT op het moment van zijn vertrek uit Libanon beschikte, na te gaan of dit vertrek heeft plaatsgevonden onder de in punt 74 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden. Indien dit het geval is, kan namelijk niet worden overwogen dat XT gedwongen was om het gehele werkgebied van de UNRWA te verlaten toen hij uiteindelijk Syrië verliet.

76

Niettemin kan het Hof deze rechter op basis van de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing en het aan het Hof overgelegde dossier gegevens verschaffen die van belang kunnen zijn voor die beoordeling.

77

In casu blijkt uit dit verzoek dat XT stelt dat hij Libanon heeft verlaten omdat hij geen geldige verblijfstitel had en vanwege strengere controles van de Libanese veiligheidsdiensten, die, bij ontbreken van een dergelijke titel, personen zoals XT terugleiden naar de Syrische grens.

78

Voor zover de verwijzende rechter zich hiernaast afvraagt wat de invloed is van de gegevens die erop duiden dat XT, gelet op de omstandigheden op het moment van zijn vertrek uit Libanon, had kunnen verwachten dat hij in Syrië geen bescherming of bijstand van de UNRWA kon genieten en dat hij niet op korte termijn zou kunnen terugkeren naar Libanon, waar hij eerst verbleef, moet worden opgemerkt dat dergelijke omstandigheden, om relevant te zijn in het kader van de in punt 75 van het onderhavige arrest genoemde individuele beoordeling, redelijkerwijs voorzienbaar moeten zijn geweest op het moment van dat vertrek. Een persoon als XT moet dus beschikken over concrete informatie betreffende de situatie in het werkgebied van de UNRWA. In dit verband dient er ook rekening mee te worden gehouden dat de situatie zich op plotselinge en onvoorzienbare wijze kan ontwikkelen, bijvoorbeeld door sluiting van de grenzen tussen de sectoren van dat gebied of het uitbreken van conflicten in een van die sectoren.

79

Gelet op de in de punten 77 en 78 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheden, voor zover deze zich daadwerkelijk hebben voorgedaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, lijkt het er niet op dat het vertrek van XT vanuit Libanon naar Syrië heeft plaatsgevonden onder de in punt 74 van het onderhavige arrest omschreven omstandigheden, zodat zijn vertrek uit het gehele werkgebied van de UNRWA niet vrijwillig zou zijn geweest.

80

Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA niet kan worden beschouwd te zijn opgehouden wanneer een staatloze Palestijn het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten vanuit een sector van dat gebied waar hij in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en waar die organisatie niet in staat was hem haar bescherming of bijstand te verlenen, indien, ten eerste, hij zich vrijwillig naar deze sector heeft begeven vanuit een andere sector van voornoemd werkgebied waar hij niet in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en waar hij de bescherming of bijstand van die organisatie kon genieten, en, ten tweede, hij niet redelijkerwijs kon verwachten, op basis van de concrete informatie waarover hij beschikte, dat hij in de sector waarnaar hij zich begaf bescherming of bijstand van de UNRWA zou ontvangen of dat hij op korte termijn zou kunnen terugkeren naar de sector waar hij vandaan kwam, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Vijfde vraag

81

Gelet op het antwoord op de eerste, de tweede en de vierde vraag hoeft de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

82

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat, om te bepalen of de bescherming of bijstand van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Hulpverlening aan Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) is opgehouden, in het kader van een individuele beoordeling van alle relevante aspecten van de betrokken situatie rekening moet worden gehouden met alle sectoren van het werkgebied van de UNRWA tot de gebieden waarvan een staatloze Palestijn die dit werkgebied heeft verlaten een concrete mogelijkheid heeft toegang te krijgen en er veilig te verblijven.

 

2)

Artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA niet kan worden beschouwd te zijn opgehouden wanneer een staatloze Palestijn het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten vanuit een sector van dat gebied waar hij in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en waar die organisatie niet in staat was hem haar bescherming of bijstand te verlenen, indien, ten eerste, hij zich vrijwillig naar deze sector heeft begeven vanuit een andere sector van voornoemd werkgebied waar hij niet in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerde en waar hij de bescherming of bijstand van die organisatie kon genieten, en, ten tweede, hij niet redelijkerwijs kon verwachten, op basis van de concrete informatie waarover hij beschikte, dat hij in de sector waarnaar hij zich begaf bescherming of bijstand van de UNRWA zou ontvangen of dat hij op korte termijn zou kunnen terugkeren naar de sector waar hij vandaan kwam, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top