EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0224

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 juli 2020.
CY tegen Caixabank SA en LG en PK tegen Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA.
Verzoeken van de Juzgado de Primera Instancia n° 17 de Palma de Mallorca en de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 6 en 7 – Consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningen – Oneerlijke bedingen – Beding dat alle hypothecaire vestigings‑ en doorhalingskosten bij de kredietnemer legt – Gevolgen van de nietigverklaring van die bedingen – Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als ,oneerlijk’ gekwalificeerd beding – Kostenverdeling – Toepassing van nationale bepalingen van aanvullend recht – Artikel 3, lid 1 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Artikel 4, lid 2 – Uitsluiting van bedingen over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding – Voorwaarde – Artikel 5 – Verplichting om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren – Kosten – Verjaring – Doeltreffendheidsbeginsel.
Gevoegde zaken C-224/19 en C-259/19.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:578

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 juli 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 6 en 7 – Consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningen – Oneerlijke bedingen – Beding dat alle hypothecaire vestigings‑ en doorhalingskosten bij de kredietnemer legt – Gevolgen van de nietigverklaring van die bedingen – Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als ‚oneerlijk’ gekwalificeerd beding – Kostenverdeling – Toepassing van nationale bepalingen van aanvullend recht – Artikel 3, lid 1 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Artikel 4, lid 2 – Uitsluiting van bedingen over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding – Voorwaarde – Artikel 5 – Verplichting om contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk te formuleren – Kosten – Verjaring – Doeltreffendheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken C‑224/19 en C‑259/19,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n.° 17 de Palma de Mallorca (rechtbank in eerste aanleg nr. 17 Palma de Mallorca, Spanje) (C‑224/19) en de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta (rechter van eerste aanleg en instructie Ceuta, Spanje) (C‑259/19) bij beslissingen van 12 maart 2019 en 13 maart 2019, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 14 maart 2019 en 27 maart 2019, in de procedures

CY

tegen

Caixabank SA (C‑224/19),

en

LG,

PK

tegen

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA (C‑259/19),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

CY, vertegenwoordigd door N. Martínez Blanco, abogado,

Caixabank SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes, abogado,

LG, vertegenwoordigd door R. Salamanca Sánchez, abogado, en M. C. Ruiz Reina, procuradora,

Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA, vertegenwoordigd door C. Fernández Vicién, J. Capell Navarro en A. Picón Franco, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 3 tot en met 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het ene tussen CY en Caixabank SA en het andere tussen LG en PK enerzijds en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA anderzijds, over oneerlijke bedingen in hypothecaire leningsovereenkomsten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De zestiende, negentiende, twintigste en vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden:

„Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

[…]

Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen […];

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert;

[…]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4

Artikel 1 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.   Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.   Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5

Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[…]”

6

Artikel 4, lid 2, van die richtlijn luidt:

„De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7

Artikel 5 ervan bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. […]”

8

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

9

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

10

Artikel 8 van deze richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

Spaans recht

Koninklijk besluit 1426/1989

11

Regel 6.a van bijlage II bij Real Decreto 1426/1989, por el que se aprueba el arancel de los notarios (koninklijk besluit 1426/1989 tot goedkeuring van de honoraria van notarissen), van 17 november 1989 (BOE nr. 285 van 28 november 1989, blz. 37169), bepaalt in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie:

„[De verplichting tot betaling van de rechten komt te liggen bij] de partij die de notaris heeft verzocht op te treden of die gebruik heeft gemaakt van diens diensten en, in voorkomend geval, bij de belanghebbenden volgens de materiële en fiscale regels […].”

Koninklijk besluit 1427/1989

12

De achtste regel van bijlage II bij Real Decreto 1427/1989, por el que se aprueba el arancel de los registradores de la propiedad (koninklijk besluit 1427/1989 tot goedkeuring van de honoraria van hypotheekbewaarders), van 17 november 1989 (BOE nr. 285 van 28 november 1989, blz. 37171), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen, legt de verplichting om de honoraria van de hypotheekbewaarder te betalen bij „degene(n) op naam van wie het recht onmiddellijk wordt in- of overgeschreven, of bij […] degene die om de desbetreffende dienst verzoekt, op wiens naam het recht wordt ingeschreven of voor wie een verklaring wordt aangevraagd.”

LCGC

13

Artikel 7 van Ley 7/1998, sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake algemene contractvoorwaarden), van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304), zoals van toepassing ten tijde van de ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde contracten (hierna: „LCGC”), luidt:

„De volgende algemene voorwaarden worden geacht niet in het contract voor te komen:

a)

voorwaarden waarvan de consument niet daadwerkelijk volledig kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst of die in voorkomend geval niet overeenkomstig artikel 5 zijn ondertekend;

b)

voorwaarden die onleesbaar, dubbelzinnig, onduidelijk en onbegrijpelijk zijn, tenzij, wat de laatstgenoemde betreft, de wederpartij deze uitdrukkelijk schriftelijk heeft aanvaard en de voorwaarden voldoen aan de specifieke regelgeving betreffende de transparantie van contractuele voorwaarden op dit gebied.”

14

Artikel 8 LCGC luidt:

„1.   Algemene voorwaarden die ten nadele van de wederpartij inbreuk maken op de bepalingen van deze wet dan wel op andere dwingende regels of verbodsbepalingen, zijn van rechtswege nietig voor zover deze laatste in geval van inbreuk niet in andere gevolgen voorzien.

2.   Nietig zijn inzonderheid oneerlijke algemene voorwaarden in consumentenovereenkomsten […].”

Koninklijk wetsbesluit 6/2000

15

Real Decreto-Ley 6/2000, de Medidas Urgentes de Intensificación de la Competencia en Mercados de Bienes y Servicios (koninklijk wetsbesluit 6/2000 tot vaststelling van spoedmaatregelen ter versterking van de mededinging op de markten voor goederen en diensten), van 23 juni 2000 (BOE nr. 151 van 24 juni 2000, blz. 22440), zoals van toepassing ten tijde van de ondertekening van de contracten in de hoofdgedingen, bepaalt in artikel 40:

„[D]e krediet‑ en andere financiële instellingen wijzen de kredietnemer uitdrukkelijk op zijn recht om in onderlinge overeenstemming met de kredietgever de persoon of entiteit aan te duiden die het verhypothekeerde gebouw zal schatten […].”

Koninklijk wetsbesluit 1/2007

16

Real Decreto Legislativo 1/2007, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de algemene wet op de bescherming van consumenten en gebruikers en van andere aanvullende wetten), van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), bepaalt in artikel 8, met als opschrift „Basisrechten van consumenten en gebruikers”:

„Onder basisrechten van consumenten en gebruikers wordt verstaan:

[…]

b)

de bescherming van hun legitieme economische en sociale belangen, in het bijzonder tegen oneerlijke handelspraktijken en het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten;

[…]

d)

de verstrekking van correcte informatie over de verschillende goederen en diensten en kennisverbreiding en voorlichting om de kennis over het correcte gebruik, verbruik of genot ervan te vergroten. […]”

17

Artikel 60 van koninklijk wetsbesluit 1/2007 heeft als opschrift „Vóór het sluiten van de overeenkomst te verstrekken informatie” en luidt als volgt:

„1.   Voordat de consument of de gebruiker door de overeenkomst of een soortgelijk aanbod wordt gebonden, verstrekt de handelaar hem op duidelijke en begrijpelijke wijze de nodige betrouwbare en relevante informatie over de belangrijkste kenmerken van de overeenkomst, in het bijzonder over de wettelijke en financiële voorwaarden, voor zover die informatie niet uit de context blijkt.

2.   Relevant zijn de informatieverplichtingen betreffende de goederen of diensten, zoals die zijn neergelegd in deze en andere toepasselijke regelingen, en bovendien:

a)

de voornaamste kenmerken van de goederen of de diensten, voor zover zulks gezien het gebruikte medium en de goederen of diensten passend is;

[…]

c)

de totale prijs, inclusief belastingen. Als wegens de aard van de goederen of diensten de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend: de manier waarop de prijs wordt berekend, en alle extra vracht-, leverings- of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, in ieder geval het feit dat er eventueel dergelijke extra kosten moeten worden betaald.

Alle informatie voor de consument of de gebruiker betreffende de prijs van de goederen of diensten, met inbegrip van reclame, moet de totaalprijs bevatten, in voorkomend geval met vermelding van het bedrag van de verhogingen of kortingen die van toepassing zijn, de kosten die worden afgewenteld op de consument of de gebruiker en de bijkomende kosten voor aanvullende diensten, financiering, het gebruik van verschillende betaalmiddelen of andere soortgelijke betalingsvoorwaarden. […]”

18

Artikel 80 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Voorschriften betreffende bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”, luidt:

„1.   Bedingen die niet het voorwerp zijn geweest van afzonderlijke onderhandeling en die zijn opgenomen in overeenkomsten met consumenten en gebruikers, […] moeten aan de volgende vereisten voldoen:

a)

zij moeten in concrete, duidelijke en eenvoudige taal zijn opgesteld en meteen te begrijpen zijn […];

b)

zij moeten toegankelijk en leesbaar zijn, om het de consument en de gebruiker mogelijk te maken zich nog vóór de overeenkomst wordt gesloten op de hoogte te stellen van het bestaan en de inhoud van deze bedingen […];

c)

zij moeten in overeenstemming zijn met de goede trouw en een passend evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen tot stand brengen, hetgeen in ieder geval het gebruik van oneerlijke bedingen uitsluit. […]”

19

Artikel 82 van koninklijk wetsbesluit 1/2007 heeft als opschrift „Begrip ‚oneerlijk beding’” en luidt als volgt:

„1.   Alle bepalingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en alle niet uitdrukkelijk overeengekomen praktijken worden als oneerlijke bedingen beschouwd indien zij, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument en de gebruiker.

2.   […] Wanneer de handelaar stelt dat over een bepaald beding afzonderlijk is onderhandeld, dient hij dit te bewijzen.

3.   Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, alle omstandigheden bij de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, in aanmerking genomen. […]”

20

Artikel 83 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Nietigheid van oneerlijke bedingen en voortbestaan van de overeenkomst”, luidt:

„Oneerlijke bedingen zijn van rechtswege nietig en worden als niet geschreven beschouwd. Na de partijen te hebben gehoord, stelt de rechter derhalve de nietigheid van de in de overeenkomst opgenomen oneerlijke bedingen vast, met dien verstande dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft onder dezelfde voorwaarden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

21

Artikel 87 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Bedingen die oneerlijk zijn wegens gebrek aan wederkerigheid”, bepaalt in lid 5:

„Oneerlijk zijn bedingen die, in strijd met de goede trouw, leiden tot het ontbreken van wederkerigheid in de overeenkomst ten nadele van de consument of de gebruiker, en met name:

[…]

5.   […] iedere andere bepaling die voorziet in het in rekening brengen van niet daadwerkelijk gebruikte goederen of diensten. […]”

22

Artikel 89 van koninklijk wetsbesluit 1/2007 heeft als opschrift „Oneerlijke bedingen die gevolgen hebben voor de totstandkoming en de uitvoering van de overeenkomst” en bepaalt:

„Worden in ieder geval als oneerlijke bedingen beschouwd:

[…]

4.   het verplichten van de consument of de gebruiker om bijkomende of aanvullende goederen of diensten af te nemen waar hij niet om heeft gevraagd;

5.   prijsverhogingen voor nevendiensten […] die geen betrekking hebben op aanvullende prestaties die kunnen worden aanvaard of geweigerd […].”

Wet 2/2009

23

Artikel 5 („Transparantieverplichtingen met betrekking tot de prijs”) van Ley 2/2009, por la que se regula la contratación con los consumidores de préstamos o créditos hipotecarios y de servicios de intermediación para la celebración de contratos de préstamo o crédito (wet 2/2009 betreffende de sluiting van hypothecaire leningen of kredieten met consumenten en bemiddelingsdiensten voor de sluiting van lenings- of kredietovereenkomsten), van 31 maart 2009 (BOE nr. 79 van 1 april 2009, blz. 30843), bepaalt in lid 1:

„Ondernemingen bepalen vrij welke kosten, voorwaarden en uitgaven aan de consument kunnen worden doorberekend, zonder andere beperkingen dan die welke in verband met oneerlijke bedingen worden gesteld in deze wet […] en in [koninklijk wetsbesluit 1/2007].

Bepalingen over kosten of vergoedingen en uitgaven die kunnen worden geëist, inclusief voor adviesverlening, vermelden de gevallen waarin en eventueel de frequentie waarmee zij worden toegepast. De aan de klant doorberekende kosten, vergoedingen of uitgaven moeten overeenkomen met daadwerkelijk verleende diensten of gedane uitgaven. In geen geval mogen kosten of uitgaven in rekening worden gebracht voor diensten die de klant niet uitdrukkelijk heeft aanvaard of waarom hij niet uitdrukkelijk heeft gevraagd.”

LEC

24

Artikel 394 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), zoals van toepassing ten tijde van de ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten (hierna: „LEC”), luidt:

„1.   In declaratoire procedures worden de kosten van de eerste aanleg opgelegd aan de partij die met betrekking tot al haar vorderingen in het ongelijk is gesteld, tenzij de rechtbank van oordeel is, en naar behoren motiveert, dat in de zaak ernstige feitelijke of rechtsvragen zijn gerezen.

[…]

2.   Indien de vorderingen gedeeltelijk worden toe- of afgewezen, draagt elke partij haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten, tenzij er reden is om de kosten aan een van de partijen op te leggen wegens roekeloos procederen.

[…]”

Burgerlijk wetboek

25

Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

„Bij nietigverklaring van een verbintenis moeten de partijen de zaken die het voorwerp waren van de overeenkomst, met de vruchten, en de prijs met rente over en weer teruggeven onverminderd de hiernavolgende artikelen.”

26

Artikel 1964, lid 2, van het burgerlijk wetboek luidt:

„Persoonlijke rechtsvorderingen die niet aan een bepaalde termijn zijn onderworpen, verjaren door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de dag waarop de verbintenis wordt geacht te gelden. Bij doorlopende verbintenissen om iets te doen of niet te doen, gaat deze termijn in bij elke niet-nakoming van een verbintenis.”

27

Artikel 1969 van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„Bij ontstentenis van een bijzondere andersluidende bepaling vangt de verjaringstermijn voor iedere soort rechtsvordering aan op de datum vanaf welke deze kan worden uitgeoefend.”

Verordening betreffende rentetarieven en kosten, gedragsregels, informatieverstrekking aan klanten en reclame van kredietinstellingen

28

Hoofdstuk 1 van de Orden sobre tipos de interés y comisiones, normas de actuación, información a clientes y publicidad de las Entidades de crédito (verordening betreffende rentetarieven en kosten, gedragsregels, informatieverstrekking aan klanten en reclame van kredietinstellingen) van 12 december 1989 (BOE nr. 303 van 19 december 1989, blz. 39289), zoals van toepassing ten tijde van de ondertekening van de overeenkomsten in de hoofdgedingen, luidt:

„Ten vijfde. Kredietinstellingen kunnen de kosten van de transacties die zij uitvoeren of de diensten die zij verrichten vrij vaststellen.

[…]

Kosten of uitgaven voor diensten waar de klant niet uitdrukkelijk om heeft gevraagd of die hij niet definitief heeft aanvaard mogen in geen geval in rekening worden gebracht. De doorberekende kosten of uitgaven moeten overeenkomen met daadwerkelijk verrichte diensten of gemaakte kosten.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑224/19

29

Op 16 mei 2000 heeft CY ten overstaan van een notaris een hypothecaire lening afgesloten met financiële instelling Caixabank voor een initieel bedrag van 81136,63 EUR en met een variabele rente.

30

Volgens de vierde clausule van deze overeenkomst moet de kredietnemer de „openingskosten” betalen:

„De kredietnemer neemt de volgende kosten op zich ten voordele van [Caixabank]:

A) – Openingskosten op het maximumbedrag van de lening, eenmalig te betalen bij [het verlijden] van deze akte: één percent, te weten honderdvijfendertigduizend Spaanse peseta (135000 ESP) ofwel 811,37 EUR.”

31

De vijfde clausule van deze overeenkomst verplicht de kredietnemer om alle kosten van de vestiging en doorhaling van de hypotheek te betalen, en luidt:

„De kredietnemer draagt de schattingskosten van het verhypothekeerde gebouw[;] kosten en belastingen voortvloeiend uit de onderhavige authentieke akte, uit de handelingen en overeenkomsten die in deze akte hun beslag vinden en uit de kadastrale inschrijving in het Registro de la Propiedad [(eigendomsregister)][;] alle andere kosten en belastingen voortvloeiend uit alle andere authentieke akten die nodig zullen zijn om dit document en het document van de doorhaling ervan kadastraal in te schrijven, inclusief alle andere kosten en belastingen voortvloeiend uit de gehele of gedeeltelijke betaling, met ontvangstbewijs, van de geleende bedragen, alsook de erelonen van de advocaat en de kosten van de deurwaarder in geval van een gerechtelijke vordering, ook al is hun tussenkomst niet verplicht.”

32

Op 22 maart 2018 heeft CY bij de Juzgado de Primera Instancia n.° 17 de Palma de Mallorca (rechtbank in eerste aanleg nr. 17 Palma de Mallorca, Spanje) op grond van de consumentenbeschermingswetgeving beroep ingesteld tot nietigverklaring van het vierde en het vijfde beding van de betrokken overeenkomst (hierna: „litigieuze bedingen”) wegens het oneerlijke karakter ervan, en tot terugbetaling van alle uit hoofde van deze bedingen betaalde bedragen. Caixabank stelt van haar kant dat de litigieuze bedingen volkomen geldig zijn. CY heeft het in die procedure noodzakelijk geacht dat de nationale rechter het Hof een aantal prejudiciële vragen zou voorleggen over de litigieuze bedingen.

33

Aangaande het beding over de hypotheekkosten benadrukt de verwijzende rechter dat dit soort bedingen volgens het merendeel van de Spaanse rechtspraak oneerlijk en derhalve nietig is. Hij merkt op dat, wat de gevolgen van die nietigheid betreft, de Spaanse rechterlijke instanties echter uiteenlopende en tegenstrijdige beslissingen hebben gewezen, die de consumenten en de financiële instellingen in een situatie van rechtsonzekerheid plaatsen. Hij haalt daarbij enkele jurisprudentiële praktijken aan die volgens hem de uit de nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht „matigen” en vraagt zich af of deze praktijken verenigbaar zijn met artikel 6, lid 1, juncto artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.

34

Wat het beding over de openingskosten betreft, stelt de Juzgado de Primera Instancia n.° 17 de Palma de Mallorca dat er onder provinciale rechterlijke instanties consensus heerst over het feit dat dit beding oneerlijk en nietig is omdat tegenover dergelijke kosten geen daadwerkelijk verrichte dienst of gedane uitgave staat. De Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) heeft die rechtspraak echter onlangs tegengesproken en heeft geoordeeld dat openingskosten deel uitmaken van het eigenlijke voorwerp van een leningsovereenkomst en dus volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet kunnen worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze redenering van de Tribunal Supremo wel klopt en of het daarbij een rol speelt dat het Koninkrijk Spanje artikel 4 van richtlijn 93/13 niet in Spaans recht heeft omgezet teneinde het beschermingsniveau van de consument overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn te verhogen.

35

In die omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 17 de Palma de Mallorca de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de 13 volgende vragen:

„1)

Kan de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 […] achteraf worden gematigd uit het oogpunt van de terugbetalingsplicht die eruit voortvloeit?

2)

Kan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van een beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de notaris- en administratiekosten bij helfte tussen de kredietgever en de kredietnemer moeten worden verdeeld, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden beschouwd als een rechterlijke matiging van het nietig verklaarde oneerlijk beding, die bijgevolg in strijd is met het beginsel van onverbindendheid, zoals dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is neergelegd?

3)

Is nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van een beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de taxatiekosten voor de onroerende zaak en de belasting op de hypotheekvestiging in het kader van de aangegane lening door de kredietnemer moeten worden gedragen, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt? Staat artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 in de weg aan de toewijzing aan de kredietnemer van de bewijslast met betrekking tot het feit dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn eigen taxatie van de onroerende zaak over te leggen?

4)

Staat richtlijn 93/13, gelet op artikel 6, lid 1, ervan, in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van een beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, dit beding gevolgen kan blijven sorteren voor de kredietnemer wanneer hij de hypotheek met wijzigingen vernieuwt of schrapt, in die zin dat hij de kosten moet blijven betalen die voortvloeien uit een dergelijke wijziging of doorhaling van de hypotheek? Is de oplegging van die kosten aan de kredietnemer in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt?

5)

Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen en het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, gedeeltelijk uitsluit, tegen de achtergrond van artikel 6, lid l, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, in strijd met de in deze laatste bepaling bedoelde afschrikkende werking voor de verkoper?

6)

Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht na nietigverklaring van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen en het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, matigt onder verwijzing naar het belang van de kredietnemer, wederrechtelijk tegen de achtergrond van het in de rechtspraak van het Hof vastgelegde beginsel dat nietig verklaarde bedingen niet mogen worden gematigd en het in artikel 6 van de richtlijn bedoelde beginsel van onverbindendheid?

7)

Kan er tegen de achtergrond van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 van worden uitgegaan dat nationale rechtspraak volgens welke het zogenoemde openingskostenbeding de transparantietoets automatisch doorstaat, in strijd is met het in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn bedoelde beginsel van omkering van de bewijslast, aangezien de verkoper niet moet bewijzen dat van tevoren informatie is verstrekt over het beding en dat er afzonderlijk over is onderhandeld?

8)

Staan artikel 3 van richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke een consument per definitie moet weten dat het gangbaar is dat financiële instellingen openingskosten in rekening brengen en de kredietgever bijgevolg niet dient te bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, of moet de kredietgever in ieder geval bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling?

9)

Is nationale rechtspraak volgens welke het oneerlijke karakter van het zogenoemde openingskostenbeding krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet kan worden beoordeeld omdat het beding betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, tegen de achtergrond van de artikelen 3 en 4 ervan en de rechtspraak van het Hof, mogelijk in strijd met de richtlijn, of moeten dergelijke openingskosten aldus worden uitgelegd dat zij geen deel uitmaken van de prijs van de overeenkomst maar een extra vergoeding zijn, zodat de nationale rechter in de gelegenheid moet worden gesteld om de transparantie en/of de inhoud van het beding te beoordelen om uit te maken of het overeenkomstig het nationale recht oneerlijk is?

10)

Is het tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 – dat bij [de LCGC] niet in de Spaanse rechtsorde is omgezet – in strijd met artikel 8 van dezelfde richtlijn dat een Spaanse rechterlijke instantie artikel 4, lid 2, van de richtlijn inroept en toepast hoewel de wetgever ervoor heeft gekozen om die bepaling niet in de Spaanse rechtsorde om te zetten omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en zelfs als deze bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, als ervan wordt uitgegaan dat een zogenoemd openingskostenbeding het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst vormt?

11)

Veroorzaakt het zogenoemde openingskostenbeding tegen de achtergrond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen wanneer het niet het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling en de financiële instelling niet bewijst dat er daadwerkelijk verrichte diensten en gemaakte kosten tegenover staan, zodat de nationale rechter het nietig moet verklaren?

12)

Is, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, de verwijzing van de verkoper in de kosten – naar aanleiding van een procedure waarbij een consument de nietigverklaring vordert van oneerlijke bedingen in een met eerstgenoemde aangegane overeenkomst en de rechters de betrokken bedingen nietig hebben verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan – een noodzakelijk gevolg van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking voor de verkoper, wanneer de nationale rechter dergelijke vorderingen tot nietigverklaring toewijst, ongeacht of de bij het arrest gelaste terugbetaling concreet heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat de primaire vordering de nietigverklaring van het beding betreft, terwijl de terugbetaling van bepaalde bedragen slechts een accessoire vordering is die voortvloeit uit de primaire vordering?

13)

Kan de terugbetalingsplicht naar aanleiding van de nietigverklaring van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter ervan, tegen de achtergrond van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking als bedoeld in richtlijn 93/13 (artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1), in de tijd worden beperkt op grond van toewijzing van de exceptie van verjaring van de vordering tot terugbetaling van een bedrag, ook al is de vordering tot vaststelling dat het beding van het begin af oneerlijk was volgens het nationale recht niet aan verjaring onderhevig?”

Zaak C‑259/19

36

Op 1 juli 2011 hebben LG en PK met financiële instelling Banco Bilbao Vizcaya Argentaria een hypothecaire leningsovereenkomst afgesloten. Volgens de verwijzende rechter bevatte die overeenkomst een beding dat bepaalde dat de kredietnemer alle kosten van vestiging en doorhaling van de hypotheek moest dragen.

37

Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta (rechter van eerste aanleg en instructie Ceuta, Spanje) de nietigverklaring van dit beding gevorderd wegens het oneerlijke karakter ervan.

38

De Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta, wiens overwegingen in wezen vergelijkbaar zijn met die welke in de verwijzingsbeslissing in zaak C‑224/19 worden gemaakt, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het overeenkomstig richtlijn [93/13], en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningsovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de kredietnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationale recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken?

2)

Is het overeenkomstig richtlijn [93/13], en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de leningsovereenkomst met hypotheekgarantie ondanks de schrapping van dit beding en de gevolgen van deze schrapping kan voortbestaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

Ontvankelijkheid van de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑224/19

39

Volgens de Spaanse regering is het Hof onbevoegd om kennis te nemen van de tweede tot en met de vierde prejudiciële vraag in zaak C‑224/19 omdat die gaan over de vraag wie volgens de toepasselijke nationale wetgeving bepaalde kosten moet betalen, wat een kwestie is van uitlegging en toepassing van het nationale recht, waarvoor het Hof volgens vaste rechtspraak als zodanig niet bevoegd is (arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 22).

40

In dit verband moet worden onderstreept dat het Hof volgens deze rechtspraak moet uitgaan van de in de verwijzingsbeslissing beschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst. Het Hof is dan ook onbevoegd om zich uit te spreken over de vraag of de door de verwijzende rechter aan de nationale normen gegeven uitlegging correct is.

41

Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof daarentegen in beginsel verplicht uitspraak te doen (arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Uit de tweede tot en met de vierde vraag blijkt duidelijk dat het Hof wordt verzocht om zich uit te spreken over de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. De verwijzende rechter vraagt zich meer bepaald af of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaalde nationale rechtspraak. Het Hof wordt dus geenszins gevraagd om het nationale recht uit te leggen.

43

De tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑224/19 zijn derhalve ontvankelijk.

Ontvankelijkheid van de twaalfde vraag in zaak C‑224/19

44

Caixabank betwist de ontvankelijkheid van de twaalfde vraag in zaak C‑224/19 alsook de bevoegdheid van het Hof om deze te beantwoorden, ten eerste omdat de verwijzende rechter niet de nuttige gegevens heeft verstrekt om daarop te kunnen antwoorden, te weten de nationale regels voor de kostenverwijzing en de mate waarin deze regels de door richtlijn 93/13 gewaarborgde consumentenrechten kunnen aantasten, en ten tweede omdat de nationale kostenregeling onder de bevoegdheid van de lidstaten valt.

45

De verwijzende rechter heeft niet vermeld welke bepaling van Spaans recht de kostenverdeling regelt in het hoofdgeding, maar de Spaanse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen aangegeven dat dit artikel 394 LEC is en heeft de inhoud daarvan verstrekt, zodat het Hof beschikt over de gegevens die het nodig heeft om zich uit te spreken over de twaalfde vraag in zaak C‑224/19. Aangezien die vraag bovendien niet gaat over de uitlegging of de toepassing van artikel 394 LEC, maar in wezen over de vraag of artikel 6, lid 1, dan wel artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een bepaling als artikel 394 LEC wordt toegepast in de omstandigheden van het hoofdgeding in zaak C‑224/19, is het Hof bevoegd om die te beantwoorden.

Ten gronde

46

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 34).

47

Voorts staat de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, er niet aan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het voor haar aanhangige geding, ongeacht of de uitgelegde bepalingen in haar vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 29 september 2016, Essent Belgium, C‑492/14, EU:C:2016:732, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

De 15 prejudiciële vragen die in de twee gevoegde zaken zijn gesteld, moeten in vijf groepen worden onderverdeeld: een eerste groep over het beding inzake de hypothecaire vestigings‑ en doorhalingskosten; een tweede over het openingskostenbeding; een derde over de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen die dit beding eventueel veroorzaakt; een vierde over de temporele beperking van de gevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding, en een vijfde over de nationale kostenverdelingsregeling bij vorderingen tot nietigverklaring van oneerlijke bedingen.

De eerste tot en met de zesde vraag in zaak C‑224/19 en de twee vragen in zaak C‑259/19: gevolgen van de nietigheid van het beding over de vestigings‑ en doorhalingskosten van de hypotheek

49

Met deze vragen wensen de verwijzende rechters in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale rechter die wordt geconfronteerd met een nietig, oneerlijk contractueel beding volgens hetwelk de consument alle vestigings‑ en doorhalingskosten van de hypotheek moet dragen, weigert te gelasten dat de consument de uit hoofde van dit beding betaalde sommen krijgt terugbetaald.

50

In dit verband moet worden gewezen op de vaste rechtspraak die stelt dat, zodra een beding oneerlijk en derhalve nietig wordt verklaard, de nationale rechter dit beding overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing dient te laten opdat het geen dwingende gevolgen meer heeft voor de consument, tenzij deze zich daartegen verzet (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 65, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Hieruit volgt dat de nationale rechter niet de bevoegdheid heeft om de inhoud van de oneerlijke bedingen te herzien, omdat dit er anders toe kan bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers daarin besloten ligt dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, teniet wordt gedaan (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 60).

52

Een oneerlijk bevonden contractueel beding moet dan ook in beginsel worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is, in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijk beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 61).

53

Aldus heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet aan dit beding gebonden is (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 49). De verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken te zijn, buiten toepassing te laten, leidt met name in beginsel tot een terugbetalingsplicht ter hoogte van deze zelfde bedragen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 62).

54

Met dit in het achterhoofd zij er eveneens op gewezen dat het feit dat een oneerlijk bevonden contractueel beding wordt geacht nooit te hebben bestaan, rechtvaardigt dat er eventueel bepalingen van nationaal recht worden toegepast die de verdeling van de hypothecaire vestigings‑ en doorhalingskosten regelen ingeval partijen het daarover oneens zijn. Indien die bepalingen deze kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de kredietnemer leggen, verzet noch artikel 6, lid 1, noch artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen dat de consument het door hem te dragen deel van de kosten niet krijgt terugbetaald.

55

Gelet op een en ander dient op de eerste tot en met de zesde vraag in zaak C‑224/19 en op de twee vragen in zaak C‑259/19 te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale rechter die wordt geconfronteerd met een nietig, oneerlijk contractueel beding volgens hetwelk de consument alle vestigings‑ en doorhalingskosten van de hypotheek moet dragen, weigert te gelasten dat de consument de uit hoofde van dit beding betaalde sommen krijgt terugbetaald, tenzij de nationaalrechtelijke bepalingen die bij gebreke van dit beding toepassing zouden vinden, die kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de consument leggen.

De zevende tot en met de tiende vraag in zaak C‑224/19: beoordeling van het oneerlijke karakter en van de transparantie van het openingskostenbeding

56

Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke het oneerlijke karakter van een contractueel beding dat de consument openingskosten oplegt, niet kan worden beoordeeld omdat deze kosten een onderdeel van de contractprijs zouden vormen in de zin van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn en dat dit beding uit zichzelf voldoet aan het in deze bepaling gestelde transparantievereiste.

57

In casu moet om te beginnen worden geconstateerd dat de verwijzende rechter er bij de zevende tot en met de tiende vraag van uitgaat dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet is omgezet in de Spaanse rechtsorde.

58

Om deze vragen te beantwoorden hoeft evenwel geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 daadwerkelijk in de Spaanse rechtsorde is omgezet (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 42).

59

Ten eerste zij er immers aan herinnerd dat artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van richtlijn 93/13 de lidstaten de mogelijkheid biedt om in de wetgeving tot omzetting van deze richtlijn te bepalen dat de „beoordeling van het oneerlijke karakter” geen betrekking heeft op de in deze bepaling bedoelde bedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 41, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 45).

60

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt meer bepaald gewoon dat „de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen […] geen betrekking [heeft] op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd”.

61

In het hoofdgeding zou het beding dat de openingskosten bij de kredietnemer legt, dus enkel aan de oneerlijkheidstoets kunnen ontsnappen overeenkomstig artikel 4, lid 2, indien het een van de twee voormelde aspecten zou betreffen.

62

Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” vallen, die bedingen zijn welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 32).

63

Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken leningsovereenkomst, alsmede met de juridische en feitelijke context ervan, te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding een wezenlijk onderdeel is van de betrokken hypothecaire leningsovereenkomst (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Teneinde de nationale rechter een richtsnoer te geven bij zijn beoordeling is het evenwel nuttig te preciseren dat de juiste draagwijdte van de begrippen „eigenlijk voorwerp” en „prijs” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet kan worden vastgesteld aan de hand van het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument” in de zin van artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66) (arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 47). Openingskosten kunnen niet louter omdat ze deel uitmaken van de totale kostprijs van een hypothecaire lening als een kernprestatie daarvan worden beschouwd.

65

Voorts volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 dat de tweede categorie bedingen waarvan het eventueel oneerlijk karakter niet mag worden beoordeeld, van beperkte omvang is, aangezien het daarbij enkel gaat om de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Die uitsluiting valt te verklaren door het feit dat er geen tabellen of juridische criteria bestaan die de toetsing van die gelijkwaardigheid kunnen omlijnen en sturen. Bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, behoren dus in beginsel niet tot die tweede categorie bedingen, behalve met betrekking tot de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Ten tweede heeft het Hof benadrukt dat het vereiste van artikel 5 van richtlijn 93/13 dat bedingen duidelijk en begrijpelijk worden geformuleerd, hoe dan ook van toepassing is, ook wanneer een beding binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn valt en zelfs wanneer de betrokken lidstaat deze bepaling niet heeft omgezet. Dat contractuele bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk zijn, volstaat niet om aan dit vereiste te voldoen (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 46).

67

Integendeel, aangezien het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, moet dat vereiste ruim worden opgevat, te weten in die zin dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarnaar het betrokken beding verwijst alsook, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen transparant zijn gespecificeerd, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan beoordelen (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 7073; 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 37, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 43).

68

Of het beding in het hoofdgeding duidelijk en begrijpelijk is, moet door de verwijzende rechter worden onderzocht op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en de informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt, en rekening houdend met het aandachtsniveau dat mag worden verwacht van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 74; 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 75; 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 46 en 47, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 46).

69

Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen rechtspraak volgens welke een contractueel beding wordt geacht uit zichzelf transparant te zijn en de in het vorige punt beschreven analyse niet moet worden gemaakt.

70

Het staat dan ook aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, te verifiëren of de financiële instelling de consument voldoende inlichtingen heeft gegeven om hem in staat te stellen de inhoud, de werking en de rol binnen de leningsovereenkomst te begrijpen van het beding volgens hetwelk hij openingskosten moet betalen. Op die manier zal de consument de redenen kennen voor de vergoeding die met deze kosten overeenstemt (zie naar analogie arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 77) en ook de omvang van zijn verbintenis en inzonderheid de totaalkost van de overeenkomst kunnen inschatten.

71

Gelet op al het voorgaande moet op de zevende tot en met de tiende vraag worden geantwoord dat artikel 3, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” vallen, die bedingen zijn welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen. Het is niet omdat openingskosten deel uitmaken van de totale kostprijs van een hypothecaire lening, dat ze een kernprestatie daarvan vormen. Een rechterlijke instantie van een lidstaat dient hoe dan ook na te gaan of een contractueel beding over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is, ongeacht of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

De elfde vraag: de eventueel door een openingskostenbeding veroorzaakte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen

72

Met de elfde vraag in zaak C‑224/19 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een consument en een financiële instelling gesloten leningsovereenkomst volgens hetwelk de consument openingskosten moet betalen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met het vereiste van goede trouw aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, wanneer de financiële instelling niet aantoont dat die kosten overeenkomen met daadwerkelijk verrichte diensten en door haar gedane uitgaven.

73

Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof volgens vaste rechtspraak betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding aan deze richtlijn toetst, met dien verstande dat het aan die rechter staat om zich, rekening houdend met die criteria, uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Met betrekking tot de vraag of het vereiste van goede trouw in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 is nageleefd, moet worden vastgesteld dat de nationale rechter, gelet op de zestiende overweging van deze richtlijn, dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou hebben aanvaard indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 50).

75

Wat betreft de vraag naar een mogelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft het Hof geoordeeld dat die reeds kan resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat hem een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 51).

76

Verder volgt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 52).

77

Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van deze criteria te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding eventueel oneerlijk is.

78

Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat, zoals uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt, wet 2/2009 vereist dat aan de klant doorberekende kosten overeenkomen met daadwerkelijk verrichte diensten of gedane uitgaven. Een beding waardoor de handelaar zou worden vrijgesteld van de verplichting om aan te tonen dat voor openingskosten aan deze voorwaarden is voldaan zou, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter in het licht van alle contractbepalingen, de rechtspositie van de consument dan ook ongunstig kunnen beïnvloeden en derhalve het evenwicht in strijd met het vereiste van goede trouw aanzienlijk kunnen verstoren in zijn nadeel.

79

Gelet op het voorgaande dient op de elfde vraag in zaak C‑224/19 te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een consument en een financiële instelling gesloten leningsovereenkomst volgens hetwelk de consument openingskosten moet betalen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met het vereiste van goede trouw aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument wanneer de financiële instelling niet aantoont dat die kosten overeenkomen met daadwerkelijk verrichte diensten en door haar gedane uitgaven, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

De dertiende vraag in zaak C‑224/19: beperking van de gevolgen van de nietigheid van een oneerlijk beding door middel van een verjaringstermijn

80

Met zijn dertiende vraag in zaak C‑224/19, die samen met de twaalfde vraag moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke een verjaringstermijn geldt voor de vordering tot terugbetaling van de sommen die uit hoofde van een nietig verklaard oneerlijk contractueel beding zijn betaald, hoewel de vordering tot vaststelling van de absolute nietigheid van een oneerlijk contractueel beding volgens de nationale wetgeving onverjaarbaar is.

81

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming zich verzet tegen nationale regelgeving die de nationale rechter verbiedt om na het verstrijken van een vervaltermijn alsnog vast te stellen dat een in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument opgenomen beding oneerlijk is (arrest van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 38).

82

Niettemin heeft het Hof reeds erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68) en dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 41, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 69).

83

In dit verband zij erop gewezen dat, bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde zijn van deze laatste. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin met name arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Bijgevolg verzet het Unierecht zich niet tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomst onverjaarbaar is, maar wel een verjaringstermijn oplegt voor de vordering tot terugbetaling waartoe die nietigverklaring aanleiding geeft, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd.

85

Wat meer bepaald de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

In het hoofdgeding geeft de verwijzende rechter aan dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 1964, lid 2, van het burgerlijk wetboek mogelijk moet worden toegepast op de vordering tot terugbetaling waartoe de nietigverklaring van een oneerlijk beding in een leningsovereenkomst aanleiding geeft.

87

Het Hof heeft reeds verklaard dat een verjaringstermijn van drie jaar (arrest van 15 april 2010, Barth, C‑542/08, EU:C:2010:193, punt 28) of van twee jaar (arrest van 15 december 2011, Banca Antoniana Popolare Veneta, C‑427/10, EU:C:2011:844, punt 25) in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. Derhalve moet worden geoordeeld dat, onder voorbehoud van het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek van de in punt 85 van het onderhavige arrest genoemde elementen, een vijfjarige verjaringstermijn voor een vordering tot terugbetaling van de bedragen die zijn voldaan uit hoofde van een nietig verklaard oneerlijk beding, in beginsel niet van dien aard lijkt te zijn dat de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.

88

De verwijzende rechter vraagt zich in essentie ook af of nationale rechtspraak volgens welke de vijfjarige verjaringstermijn voor een vordering tot terugbetaling van bedragen die uit hoofde van een nietig verklaard oneerlijk beding zijn betaald, ingaat bij de sluiting van de desbetreffende overeenkomst, verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel.

89

Blijkens de verwijzingsbeslissing lijkt deze termijn, die is neergelegd in artikel 1964, lid 2, van het burgerlijk wetboek, aan te vangen op het moment dat een hypothecaire leningsovereenkomst met een oneerlijk beding wordt afgesloten, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

90

In dit verband moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de consument zich niet bewust is van het oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire leningsovereenkomst of de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 69).

91

Wanneer een vijfjarige verjaringstermijn die ingaat bij de sluiting van de overeenkomst impliceert dat de consument enkel gedurende de eerste vijf jaar na de ondertekening van deze overeenkomst terugbetaling kan vorderen van de bedragen die hij uit hoofde van een oneerlijk bevonden beding heeft betaald, ongeacht of hij kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dit beding, kan dat de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten uiterst moeilijk maken voor de consument en derhalve in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel.

92

Gelet op een en ander dient op de dertiende vraag in zaak C‑224/19 te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de vordering tot terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van een nietig verklaard oneerlijk contractueel beding zijn betaald, wordt onderworpen aan een verjaringstermijn, voor zover het aanvangspunt en de duur van deze termijn het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken voor de consument om zijn recht op terugbetaling in rechte uit te oefenen.

De twaalfde vraag in zaak C‑224/19: verenigbaarheid van de wettelijke regeling inzake de kostenverdeling met richtlijn 93/13

93

Met zijn twaalfde vraag in zaak C‑224/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald.

94

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt namelijk dat artikel 394 LEC als resultaat zou kunnen hebben dat de handelaar niet in alle kosten wordt verwezen wanneer de door de consument ingestelde vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding volledig wordt toegewezen maar de vordering tot terugbetaling van de uit hoofde van dit beding betaalde bedragen slechts gedeeltelijk wordt toegewezen.

95

Dienaangaande blijkt uit de in punt 83 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dat de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.

96

Zo moet worden opgemerkt dat nergens uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat die regeling verschillend wordt toegepast naargelang het betrokken recht aan het Unierecht dan wel aan het nationale recht wordt ontleend. Niettemin moet uitspraak worden gedaan over de vraag of het in overeenstemming is met het doeltreffendheidbeginsel dat de consument meer proceskosten moet dragen naargelang hem grotere bedragen moeten worden terugbetaald, hoewel hij in het gelijk is gesteld wat betreft het oneerlijke karakter van het bestreden beding.

97

De vraag of het doeltreffendheidsbeginsel is nageleefd moet worden beoordeeld aan de hand van de in punt 85 van dit arrest genoemde elementen.

98

In casu verleent richtlijn 93/13 de consument het recht om zich tot een rechter te wenden om het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Indien de kostenverdeling in een dergelijke procedure enkel afhangt van de bedragen die onterecht werden betaald en waarvan terugbetaling wordt gelast, kan dit de consument, gezien de kosten van een vordering in rechte, ontmoedigen dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 69).

99

Gelet op een en ander moet op de twaalfde vraag in zaak C‑224/19 worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen.

Kosten

100

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale rechter die wordt geconfronteerd met een nietig, oneerlijk contractueel beding volgens hetwelk de consument alle vestigings‑ en doorhalingskosten van de hypotheek moet dragen, weigert te gelasten dat de consument de uit hoofde van dit beding betaalde sommen krijgt terugbetaald, tenzij de nationaalrechtelijke bepalingen die bij gebreke van dit beding toepassing zouden vinden, die kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de consument leggen.

 

2)

Artikel 3, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” vallen, die bedingen zijn welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen. Het is niet omdat openingskosten deel uitmaken van de totale kostprijs van een hypothecaire lening, dat ze een kernprestatie daarvan vormen. Een rechterlijke instantie van een lidstaat dient hoe dan ook na te gaan of een contractueel beding over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is, ongeacht of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

 

3)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een beding in een tussen een consument en een financiële instelling gesloten leningsovereenkomst volgens hetwelk de consument openingskosten moet betalen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met het vereiste van goede trouw aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument wanneer de financiële instelling niet aantoont dat die kosten overeenkomen met daadwerkelijk verrichte diensten en door haar gedane uitgaven, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

 

4)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de vordering tot terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van een nietig verklaard oneerlijk contractueel beding zijn betaald, wordt onderworpen aan een verjaringstermijn, voor zover het aanvangspunt en de duur van deze termijn het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken voor de consument om zijn recht op terugbetaling in rechte uit te oefenen.

 

5)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top