Vælg de eksperimentelle funktioner, som du ønsker at prøve

Dette dokument er et uddrag fra EUR-Lex

Dokument 62019CJ0135

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 5 maart 2020.
    Pensionsversicherungsanstalt tegen CW.
    Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikelen 3 en 11 – Materiële werkingssfeer – Uitkeringen die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen – Kwalificatie – Prestatie bij ziekte – Uitkering bij invaliditeit – Uitkering bij werkloosheid – Persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat na zijn beroepsactiviteit daar te hebben beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat te hebben verplaatst – Aanvraag om een revalidatie-uitkering in de voormalige lidstaat van woonplaats en tewerkstelling – Weigering – Vaststelling van de toepasselijke wetgeving.
    Zaak C-135/19.

    Samling af Afgørelser – Retten

    ECLI-indikator: ECLI:EU:C:2020:177

     ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    5 maart 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikelen 3 en 11 – Materiële werkingssfeer – Uitkeringen die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen – Kwalificatie – Prestatie bij ziekte – Uitkering bij invaliditeit – Uitkering bij werkloosheid – Persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat na zijn beroepsactiviteit daar te hebben beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat te hebben verplaatst – Aanvraag om een revalidatie-uitkering in de voormalige lidstaat van woonplaats en tewerkstelling – Weigering – Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”

    In zaak C‑135/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 19 december 2018, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2019, in de procedure

    Pensionsversicherungsanstalt

    tegen

    CW,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen ingediend door:

    Pensionsversicherungsanstalt, vertegenwoordigd door J. Milchram, A. Ehm en T. Mödlagl, Rechtsanwälte,

    CW, vertegenwoordigd door A. Pfeiffer, Rechtsanwalt,

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Van Hoof en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening nr. 883/2004”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Pensionsversicherungsanstalt (pensioendienst, Oostenrijk) en CW over de toekenning van een revalidatie-uitkering.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 3 van verordening nr. 883/2004, „Materiële werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

    „Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

    a)

    prestaties bij ziekte;

    [...]

    c)

    uitkeringen bij invaliditeit;

    [...]

    h)

    uitkeringen bij werkloosheid;

    [...]”

    4

    Artikel 11 van deze verordening, waarin de algemene regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving zijn opgenomen, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

    „1.   Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

    2.   Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.

    3.   Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

    a)

    geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

    b)

    geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;

    c)

    geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;

    d)

    geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

    e)

    geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”

    Oostenrijks recht

    5

    Het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene wet op de sociale verzekeringen, BGBl. 189/1955), in de versie die gold vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2014 van het Sozialrechts-Änderungsgesetz 2012 (wet tot wijziging van het sociaal recht, BGBl. I, 3/2013), bepaalde dat het invaliditeitspensioen ook voor een bepaalde periode kon worden toegekend aan verzekerden die na 31 december 1963 waren geboren en die tijdelijk invalide waren.

    6

    In het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz, zoals gewijzigd bij de wet van 2012 tot wijziging van het sociaal recht (hierna: „ASVG”), is het recht op invaliditeitspensioen thans voorbehouden aan personen die niet meer kunnen terugkeren op de arbeidsmarkt, voornamelijk vanwege het permanente karakter van hun invaliditeit, en is voor gevallen van tijdelijke invaliditeit voorzien in de betaling van een revalidatie-uitkering en een omscholingsuitkering.

    7

    De revalidatie-uitkering wordt door het bevoegde ziekteverzekeringsorgaan betaald gedurende de periode van medische revalidatie.

    8

    Overeenkomstig § 8, lid 1, punt 1, onder d), ASVG zijn de ontvangers van de revalidatie-uitkering slechts gedeeltelijk aangesloten bij de wettelijke sociale verzekering, te weten alleen bij de ziektekostenverzekering.

    9

    § 143a ASVG, betreffende de revalidatie-uitkering, bepaalt in de leden 1 en 2:

    „(1)   Personen ten aanzien van wie op verzoek bij besluit is vastgesteld dat [hun tijdelijke invaliditeit waarschijnlijk ten minste zes maanden duurt en die niet in aanmerking komen voor maatregelen op het gebied van beroepsrevalidatie of een ouderdomspensioen], hebben vanaf de peildatum [...] voor de duur van de tijdelijke invaliditeit (arbeidsongeschiktheid) recht op een revalidatie-uitkering. Of de tijdelijke invaliditeit (arbeidsongeschiktheid) voortbestaat, dient door het ziekteverzekeringsorgaan telkens indien gewenst, maar in elk geval na afloop van een jaar vanaf de toekenning van de revalidatie-uitkering of vanaf de laatste beoordeling in het kader van het case management te worden gecontroleerd, en wel met inschakeling van het Kompetenzzentrum Begutachtung [(voor de beoordeling bevoegd orgaan)] [...]. Bij besluit van het orgaan voor de pensioensverzekering wordt vastgesteld of er een recht op de revalidatie-uitkering bestaat en wordt deze uitkering in voorkomend geval ingetrokken.

    (2)   De hoogte van de revalidatie-uitkering komt overeen met het bedrag van het ziekengeld [...] en vanaf de 43e dag met het bedrag van het verhoogde ziekengeld [...], dat had moeten worden uitbetaald op grond van de laatste beroepswerkzaamheden ten gevolge waarvan de werknemer verplicht verzekerd was in het kader van de ziektekostenverzekering [...].”

    10

    § 143b ASVG, inzake case management, bepaalt:

    „De ziekteverzekeringsorganen dienen de personen die zijn aangesloten bij het in § 8, lid 1, punt 1, onder d), bedoelde wettelijke verzekeringsstelsel, volledige ondersteuning te bieden teneinde een aan de stand van de medische wetenschap beantwoordend behandelingsproces voor de overgang tussen een ziektebehandeling en de op herstel van de arbeidsgeschiktheid gerichte revalidatie te waarborgen en voor een optimaal verloop van de noodzakelijke stappen van de verzorging te zorgen. In dit verband dient de verzekerde gedurende de ziektebehandeling en gedurende de op herstel van de arbeidsgeschiktheid gerichte revalidatie te worden ondersteund bij de coördinatie van de verder te zetten stappen en te worden begeleid opdat na een inventarisatie van de behoeften een individueel verzorgingsplan wordt opgesteld en door de afzonderlijke dienstverleners wordt uitgevoerd. In het kader van het case management moet ervoor worden gezorgd dat de verzekerden regelmatig door het Kompetenzzentrum [...] worden beoordeeld. Daartoe dienen de ziekteverzekeringsorganen tijdig overleg te plegen met het arbeidsbureau en de bevoegde pensioendienst. De pensioendienst kan in het kader van het casemanagementsysteem verzoeken om een beoordeling door het Kompetenzzentrum.”

    11

    Overeenkomstig § 255b ASVG is het recht van een verzekerde op een revalidatie-uitkering onder meer onderworpen aan de voorwaarde dat er sprake is van een tijdelijke invaliditeit van waarschijnlijk ten minste zes maanden.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    12

    Verweerster in het hoofdgeding, geboren in 1965, heeft de Oostenrijkse nationaliteit.

    13

    Na in Oostenrijk te hebben gewoond en gewerkt, verhuisde de betrokkene in 1990 naar Duitsland, waar ze sindsdien woont en tot 2013 heeft gewerkt. In Oostenrijk en Duitsland heeft zij respectievelijk 59 maanden en 235 maanden van verzekering vervuld.

    14

    Op 18 juni 2015 heeft verweerster in het hoofdgeding, hoewel zij sinds haar verhuizing naar Duitsland niet meer bij het Oostenrijkse wettelijke socialezekerheidsstelsel was aangesloten, bij de Pensionsversicherungsanstalt een aanvraag ingediend voor de toekenning van een invaliditeitspensioen, subsidiair, voor de toezegging van maatregelen op het gebied van medische revalidatie en een revalidatie-uitkering of, meer subsidiair, maatregelen op het gebied van beroepsrevalidatie.

    15

    De Pensionsversicherungsanstalt heeft de aanvraag afgewezen op grond dat verweerster in het hoofdgeding niet invalide was en dat zij hoe dan ook niet onder het Oostenrijkse wettelijke socialezekerheidsstelsel viel en niet had aangetoond dat er een voldoende nauwe band met dit stelsel bestond.

    16

    Verweerster in het hoofdgeding heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij het Landesgericht Salzburg als Arbeits- und Sozialgericht (rechter in eerste aanleg Salzburg als rechter in zaken op het gebied van arbeidsrecht en sociaal recht, Oostenrijk).

    17

    Bij vonnis van 29 september 2017 heeft deze rechter geoordeeld dat er vanaf 18 juni 2015 gedurende waarschijnlijk ten minste zes maanden sprake was van een tijdelijke invaliditeit van verweerster in het hoofdgeding en dat deze laatste van de zijde van het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel recht had op maatregelen op het gebied van medische revalidatie en op een revalidatie-uitkering voor de duur van haar tijdelijke invaliditeit. Deze rechter heeft dit beroep daarentegen verworpen met betrekking tot het verzoek om toekenning van een invaliditeitspensioen en maatregelen op het gebied van beroepsrevalidatie.

    18

    Bij arrest van 17 januari 2018 heeft het Oberlandesgericht Linz als Berufungsgericht in Arbeits- und Sozialrechtssachen (rechter in tweede aanleg Linz als appelrechter in zaken op het gebied van arbeidsrecht en sociaal recht, Oostenrijk) het door de Pensionsversicherungsanstalt tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep verworpen.

    19

    De Pensionsversicherungsanstalt heeft bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) beroep in Revision ingesteld tot afwijzing van de gehele vordering van verweerster in het hoofdgeding.

    20

    De verwijzende rechter wijst erop dat verweerster in het hoofdgeding stelt dat zij arbeidsongeschikt is en een nauwe band heeft met Oostenrijk, aangezien zij de nationaliteit van die lidstaat heeft, daar tijdvakken van verzekering heeft vervuld, in de buurt van Oostenrijk woont en regelmatig contact heeft met haar in Oostenrijk wonende familieleden.

    21

    De verwijzende rechter is van oordeel dat, overeenkomstig de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde criteria ter onderscheiding van de verschillende soorten prestaties waarin verordening nr. 883/2004 voorziet, de revalidatie-uitkering een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening vormt.

    22

    Naast het feit dat deze prestatie het risico van tijdelijke ongeschiktheid – en niet van permanente of duurzame ongeschiktheid dekt – houdt deze prestatie namelijk nauw verband met activerende maatregelen op het gebied van medische revalidatie en heeft deze prestatie ten doel het inkomensverlies tijdens de periode waarin de betrokkene maatregelen op het gebied van medische revalidatie moet ondergaan, te compenseren. Ten slotte is de methode voor de berekening van deze uitkering gebaseerd op de methode voor de berekening van het ziekengeld.

    23

    Indien het Hof zou oordelen dat de revalidatie-uitkering inderdaad een prestatie bij ziekte is, is verweerster in het hoofdgeding, die in Duitsland woont, volgens de verwijzende rechter niet aan de Oostenrijkse, maar aan de Duitse wetgeving onderworpen. Overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 is de lidstaat van de woonplaats immers bevoegd voor prestaties bij ziekte.

    24

    De verwijzende rechter wijst er echter op dat de revalidatie-uitkering bepaalde kenmerken heeft die deze uitkering dichter bij een invaliditeitsuitkering kunnen brengen. Zo is de toekenning van deze uitkering afhankelijk van de betaling van bijdragen aan het wettelijke verzekeringsstelsel (ziekte en pensioen) en is het verstrijken van een bepaalde wachttijd vereist. Daarnaast kan op deze uitkering enkel aanspraak worden gemaakt door middel van een aanvraag voor een invaliditeitspensioen bij het orgaan voor de pensioensverzekering.

    25

    De verwijzende rechter voegt daar echter aan toe dat de revalidatie-uitkering verschilt van een pensioen of een verzorgingstoelage wat betreft het doel en de opzet ervan. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat prestaties in verband met het risico van hulpbehoevendheid, anders dan prestaties bij ziekte, in beginsel niet bestemd zijn voor uitkering gedurende een korte termijn (zie in die zin arrest van 30 juni 2011, da Silva Martins, C‑388/09, EU:C:2011:439, punten 48 en 7779). De revalidatie-uitkering is niet bedoeld voor de lange termijn en de maatregelen op het gebied van medische revalidatie beogen de re-integratie van de betrokkene op de nationale arbeidsmarkt binnen afzienbare tijd te bewerkstelligen en zo een blijvende arbeidsongeschiktheid te voorkomen.

    26

    Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat, hoewel de revalidatie-uitkering, gelet op het doel ervan, op het eerste gezicht zou kunnen worden aangemerkt als een werkloosheidsuitkering in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van verordening nr. 883/2004 (arrest van 4 juni 1987, Campana, 375/85, EU:C:1987:253), een dergelijke kwalificatie in feite moet worden uitgesloten omdat er geen verband bestaat tussen het recht op een revalidatie-uitkering en werkloosheid of het risico van werkloosheid.

    27

    De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat, hoewel er a priori in Duitsland geen met de Oostenrijkse revalidatie-uitkering vergelijkbare uitkering bestaat, deze omstandigheid niet van dien aard is dat zij het vrije verkeer in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, beperkt.

    28

    In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Dient de Oostenrijkse revalidatie-uitkering volgens de bepalingen van verordening [nr. 883/2004] te worden aangemerkt

    als prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van de verordening,

    als uitkering bij invaliditeit in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van de verordening, of

    als uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van deze verordening?

    2)

    Dient verordening [nr. 883/2004] tegen de achtergrond van het primaire recht aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat als voormalige woonstaat en werkstaat verplicht is om uitkeringen als de Oostenrijkse revalidatie-uitkering te betalen aan een persoon die in een andere lidstaat woont, als deze persoon het merendeel van de tijdvakken van verzekering betreffende de takken ziekte en pensioen heeft vervuld als werknemer in die andere lidstaat (na de verplaatsing van de woonplaats naar deze lidstaat die jaren geleden heeft plaatsgevonden) en sindsdien geen uitkeringen heeft ontvangen uit hoofde van de ziektekosten- of pensioenverzekering van de voormalige woon- en werkstaat?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    29

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering een prestatie bij ziekte, een uitkering bij invaliditeit of een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), c) en h), van verordening nr. 883/2004 vormt.

    30

    Er zij aan herinnerd dat socialezekerheidsuitkeringen – los van de kenmerken die aan de onderscheiden nationale wettelijke regelingen eigen zijn – volgens vaste rechtspraak als gelijksoortig moeten worden aangemerkt wanneer het voorwerp en het doel alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn. Zuiver formele kenmerken daarentegen zijn niet te beschouwen als constitutieve elementen voor de classificatie van uitkeringen (arrest van 30 mei 2018, Czerwiński, C‑517/16, EU:C:2018:350, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    Als onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsuitkeringen, moet rekening worden gehouden met het risico dat door iedere uitkering wordt gedekt (arrest van 30 mei 2018, Czerwiński, C‑517/16, EU:C:2018:350, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    Zo dekt een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 het risico van een toestand van ziekte die een tijdelijke opschorting van de activiteiten van de betrokkene met zich meebrengt (zie naar analogie arrest van 21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 37).

    33

    Daarentegen is een uitkering bij invaliditeit in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van die verordening in het algemeen bestemd om het risico te dekken van een bepaalde graad van ongeschiktheid wanneer het waarschijnlijk is dat die ongeschiktheid permanent of duurzaam is (zie naar analogie arrest van 21 juli 2011, Stewart, C‑503/09, EU:C:2011:500, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Een uitkering bij werkloosheid dekt het risico van inkomensverlies dat een werknemer lijdt wanneer hij zijn betrekking verliest terwijl hij nog arbeidsgeschikt is. Een uitkering die wordt toegekend bij het intreden van dit risico, dat wil zeggen wanneer de betrokkene zijn betrekking verliest, en niet meer verschuldigd is wanneer deze situatie ophoudt te bestaan omdat de betrokkene arbeid in loondienst verricht, moet als een werkloosheidsuitkering worden beschouwd (zie arrest van 19 september 2013, Hliddal en Bornand, C‑216/12 en C‑217/12, EU:C:2013:568, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden beschouwd als een prestatie bij ziekte, een uitkering bij invaliditeit of een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), c) en h), van verordening nr. 883/2004.

    36

    Om te beginnen volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de revalidatie-uitkering verschuldigd is ongeacht of de betrokkene beroepsactiviteiten verricht, zodat deze uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering bij werkloosheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder h), van deze verordening.

    37

    Met betrekking tot de kwalificatie van de revalidatie-uitkering als een uitkering bij invaliditeit of een prestatie bij ziekte moet worden opgemerkt dat de revalidatie-uitkering krachtens § 255b ASVG wordt betaald wanneer er sprake is van invaliditeit van waarschijnlijk ten minste zes maanden en de betrokkene niet in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen.

    38

    Bovendien wordt overeenkomstig § 143a, lid 1, ASVG regelmatig gecontroleerd of de tijdelijke invaliditeit voortduurt en wordt, indien wordt vastgesteld dat er geen sprake meer is van invaliditeit, de betaling van de revalidatie-uitkering opgeschort of beëindigd.

    39

    Hieruit volgt dat een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering ten doel heeft het risico van tijdelijke arbeidsongeschiktheid te dekken en dus moet worden beschouwd als een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van genoemde verordening.

    40

    Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat de revalidatie-uitkering overeenkomstig § 143a, leden 1 en 2, en § 143b ASVG wordt betaald door het ziekteverzekeringsorgaan en dat het bedrag ervan is gebaseerd op dat van het ziekengeld.

    41

    Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 vormt.

    Tweede vraag

    42

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd.

    43

    Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het weliswaar aan elke lidstaat staat om in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor het ontstaan van het recht op aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel, doch dat de lidstaten daarbij de geldende bepalingen van Unierecht in acht moeten nemen. In het bijzonder gelden de in verordening nr. 883/2004 geformuleerde aanwijsregels dwingend voor de lidstaten, en kunnen de lidstaten dus niet zelf bepalen in hoeverre hun eigen wetgeving of die van een andere lidstaat van toepassing is (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    De voorwaarden voor het ontstaan van het recht op aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel mogen derhalve niet tot gevolg hebben dat personen op wie volgens verordening nr. 883/2004 een bepaalde wetgeving van toepassing is, buiten de werkingssfeer van deze wetgeving vallen (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Voorts zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen, en dat die wetgeving overeenkomstig titel II van deze verordening wordt vastgesteld.

    46

    De bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004, waaronder de artikelen 11 tot en met 16 ervan vallen, vormen een volledig en eenvormig stelsel van aanwijsregels die niet alleen tot doel hebben de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van die verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Wat meer in het bijzonder artikel 11, lid 3, van verordening nr. 883/2004 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat die bepaling tot doel heeft, onder voorbehoud van de artikelen 12 tot en met 16 van die verordening, te bepalen welke nationale wetgeving van toepassing is op degenen die zich in een van de onder a) tot en met e) van dat artikel 11, lid 3, bedoelde situaties bevinden (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    48

    Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat verweerster in het hoofdgeding, die de Oostenrijkse nationaliteit heeft, in Duitsland woont, waar zij sinds 2013 geen beroepsactiviteit meer uitoefent.

    49

    Een persoon als verweerster in het hoofdgeding valt a priori niet onder de bijzondere regels van de artikelen 12 tot en met 16 van verordening nr. 883/2004, die betrekking hebben op personen die zijn gedetacheerd, die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichten, die hebben gekozen voor een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering of die hulpfunctionarissen van de Europese instellingen zijn, noch onder de in artikel 11, lid 3, onder a) tot en met d), van deze verordening bedoelde situaties, die betrekking hebben op personen die al dan niet in loondienst werkzaamheden verrichten in een lidstaat, ambtenaren, personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen en personen die worden opgeroepen of opnieuw worden opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, hetgeen de nationale rechter evenwel dient na te gaan.

    50

    Derhalve valt verweerster in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, dat van toepassing is op alle personen die niet in artikel 11, lid 3, onder a) tot en met d), van deze verordening zijn bedoeld, waaronder economisch niet-actieve personen (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punten 35 en 40).

    51

    Ingevolge artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 is de nationale wetgeving die van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats van de betrokkene, in casu de Duitse wetgeving.

    52

    Rekening gehouden met de in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 vervatte regel dat slechts één sociale wetgeving toepasselijk is, welke regel in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, en met de in artikel 11, lid 3, onder e), van deze verordening vervatte regel dat voor een persoon die geen werkzaamheden – al dan niet in loondienst – verricht, alleen de sociale wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats geldt (arrest van 23 januari 2019, Zyla, C‑272/17, EU:C:2019:49, punt 41), valt een persoon die zich in een situatie bevindt waarin hij, zoals in het hoofdgeding, niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verplaatst, niet langer onder het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst.

    53

    Derhalve kan in casu, gelet op de in de punten 43, 44 en 46 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, het bevoegde orgaan van de lidstaat van herkomst van verweerster in het hoofdgeding, te weten de Republiek Oostenrijk, niet worden verweten dat het verweerster in het hoofdgeding de revalidatie-uitkering heeft geweigerd. Deze weigering had namelijk niet tot gevolg dat een persoon op wie de betrokken wetgeving krachtens verordening nr. 883/2004 van toepassing is, van de werkingssfeer van deze wetgeving werd uitgesloten en dat hem derhalve wegens het ontbreken van een op hem toepasselijke wetgeving socialezekerheidsbescherming werd ontnomen.

    54

    Uit het voorgaande volgt dat verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een situatie waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd, aangezien deze persoon niet is onderworpen aan de wetgeving van zijn lidstaat van herkomst, maar aan die van de lidstaat van zijn woonplaats.

    Kosten

    55

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering vormt een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012.

     

    2)

    Verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 456/2012, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een situatie waarin een persoon die niet langer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van zijn lidstaat van herkomst nadat hij daar zijn beroepsactiviteit heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verplaatst naar een andere lidstaat, waar hij heeft gewerkt en het merendeel van de tijdvakken van verzekering heeft vervuld, door het bevoegde orgaan van zijn lidstaat van herkomst de toekenning van een uitkering als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde revalidatie-uitkering wordt geweigerd, aangezien deze persoon niet is onderworpen aan de wetgeving van zijn lidstaat van herkomst, maar aan die van de lidstaat van zijn woonplaats.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Op