Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0913

    Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 14 januari 2021.
    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością tegen Gefion Insurance A/S.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy w Białymstoku om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Artikel 10 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Mogelijkheid om de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat op te roepen in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser – Artikel 13, lid 2 – Rechtstreekse vordering ingesteld door de getroffene tegen de verzekeraar – Personele werkingssfeer – Begrip ‚getroffene’ – Professional in de verzekeringssector – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punten 2 en 5 – Begrippen ‚filiaal’, ‚agentschap’ of ‚enige andere vestiging’.
    Zaak C-913/19.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:19

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

    van 14 januari 2021 ( 1 )

    Zaak C‑913/19

    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością

    tegen

    Gefion Insurance A/S

    [verzoek van de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechter in eerste aanleg Białystok, Polen) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Bijzondere bevoegdheid – Wettelijke aansprakelijkheidsverzekering – Cessie van vorderingen – Begrip ‚filiaal, agentschap of vestiging’”

    1.

    In het hoofdgeding is discussie ontstaan over de internationale rechterlijke bevoegdheid van een Poolse rechter om het geschil te beslechten tussen een vennootschap waaraan de gelaedeerde, die in Polen het slachtoffer is geworden van een verkeersongeval, zijn rechten had overgedragen en de in Denemarken gevestigde verzekeringsmaatschappij, die de risico’s van de veroorzaker van het ongeval dekt.

    2.

    In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de Poolse rechter het Hof om uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregels in verzekeringszaken in hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening (EU) nr. 1215/2012 ( 2 ), gelezen in samenhang met artikel 7, punten 2 en 5, van die verordening. Volgens die punten is de bevoegde rechter het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (punt 2) en, ten aanzien van geschillen tegen een moederbedrijf wegens activiteiten waarbij een filiaal, agentschap of andere vestiging van dat moederbedrijf betrokken is, het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of de andere vestiging gelegen is (punt 5).

    3.

    Het Hof zal in zijn arrest (dat deel zal gaan uitmaken van de rechtspraak van het Hof over de afdeling betreffende verzekeringszaken) ( 3 ) bovendien kunnen ingaan op het verband tussen artikel 7, punt 5, van de verordening en richtlijn 2009/138/EG ( 4 ).

    I. Toepasselijke bepalingen

    A.   Verordening nr. 1215/2012

    4.

    Overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 ( 5 ) luidt als volgt:

    „Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. [...]”

    5.

    In artikel 4, lid 1, van die verordening is bepaald:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    6.

    Artikel 5, lid 1, van de verordening bepaalt:

    „Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

    7.

    Artikel 7 van verordening nr. 1215/2012 luidt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    [...]

    2.

    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    [...]

    5.

    ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of [de] andere vestiging gelegen [is];

    [...]”

    8.

    Hoofdstuk II, afdeling 3, van verordening nr. 1215/2012 ziet op de bevoegdheidsregels in verzekeringszaken. Deze regels zijn opgenomen in de artikelen 10 tot en met 16 van die verordening.

    9.

    In artikel 10 van de verordening is bepaald:

    „De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5.”

    B.   Richtlijn 2009/138

    10.

    Artikel 145 („Voorwaarden voor het vestigen van een bijkantoor”) van richtlijn 2009/138 luidt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verzekeringsonderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis stelt.

    Met een bijkantoor wordt gelijkgesteld: elke duurzame aanwezigheid van een onderneming op het grondgebied van een lidstaat, ook indien die aanwezigheid niet de vorm heeft van een bijkantoor, maar enkel bestaat uit een bureau, beheerd door eigen personeel van de onderneming of door een zelfstandig persoon die echter gemachtigd is duurzaam voor die onderneming op te treden zoals een agentschap zou doen.

    [...]”

    11.

    Artikel 151 („Non-discriminatie van personen die een vordering indienen”) van die richtlijn bepaalt:

    „De lidstaat van ontvangst verplicht de schadeverzekeringsonderneming ervoor te zorgen dat het feit dat zij in het kader van dienstverrichting dekking voor een risico van branche 10 in deel A van bijlage I verleent, met uitzondering van de aansprakelijkheid van de vervoerder, er niet toe leidt dat personen die een vordering, ontstaan uit voorvallen die zich op het grondgebied van deze staat hebben voorgedaan, indienen, in een nadeliger positie verkeren dan wanneer de onderneming vanuit een vestiging aldaar werkzaam zou zijn.”

    12.

    Artikel 152 („Vertegenwoordiger”) van de richtlijn schrijft het volgende voor:

    „1.   Voor de in artikel 151 genoemde doeleinden verlangt de lidstaat van ontvangst van de schadeverzekeringsonderneming dat zij een op zijn grondgebied woonachtige of gevestigde vertegenwoordiger aanstelt, die alle nodige informatie over vorderingen vergaart, en over voldoende bevoegdheden beschikt om de onderneming te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen – met inbegrip van de betaling van dergelijke vorderingen – en deze onderneming te vertegenwoordigen of zo nodig te laten vertegenwoordigen voor de rechter en de autoriteiten van die lidstaat in verband met deze vorderingen.

    [...]”

    II. Feiten en prejudiciële vragen

    13.

    CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością (hierna: „CNP”) is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met zetel in Polen.

    14.

    Gefion Insurance A/S (hierna: „Gefion”) is een verzekeringsmaatschappij met zetel in Denemarken.

    15.

    Crawford Polska sp. z o.o. (hierna: „Crawford Polska”) is een in Polen gevestigde onderneming die door Gefion is gemachtigd ( 6 ) voor de „volledige beoordeling van vorderingen”, alsmede het „vertegenwoordigen van Gefion in alle procedures [...] voor rechterlijke instanties en andere overheidsdiensten”.

    16.

    Ook Polins spółka z ograniczoną odpowiedzialnością (hierna: „Polins”), een in Żychlin (Polen) gevestigde onderneming, is vertegenwoordiger van Gefion in Polen. ( 7 )

    17.

    Op 28 februari 2018 heeft zich in Polen een aanrijding voorgedaan tussen het voertuig van de gelaedeerde en het voertuig van de veroorzaker, welke laatste op dat ogenblik een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor houders van motorrijtuigen had afgesloten bij Gefion.

    18.

    Tijdens de reparatieperiode van zijn voertuig en meer bepaald op 1 maart 2018 heeft de gelaedeerde onder bezwarende titel een overeenkomst inzake de huur van een vervangend voertuig gesloten met de reparatiewerkplaats.

    19.

    De gelaedeerde heeft in het kader van de financiële afwikkeling van de verhuurdienst de schuldvordering jegens Gefion overgedragen aan de reparatiewerkplaats. Na afloop van de huurovereenkomst heeft de werkplaats een btw-factuur voor de door haar verrichte dienst uitgereikt.

    20.

    Op 25 juni 2018 heeft CNP door middel van een overeenkomst voor de cessie van de schuldvordering van de reparatiewerkplaats het recht verworven om de schuldvordering tot terugbetaling van de kosten voor de huur van het vervangende voertuig in te vorderen van Gefion.

    21.

    Diezelfde dag heeft CNP Gefion verzocht om betaling van het op de factuur vermelde huurbedrag. Zij heeft het betalingsverzoek verzonden naar het adres van Polins.

    22.

    De afwikkeling van het schadegeval is namens Gefion verricht door Crawford Polska. Crawford Polska heeft in naam en voor rekening van Gefion de factuur gedeeltelijk gecontroleerd en heeft een deel van het gevorderde bedrag erkend.

    23.

    In het document daaromtrent heeft Crawford Polska gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij haar, als door de verzekeringsmaatschappij gemachtigde entiteit. Het document bevatte tevens informatie over de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tegen Gefion, hetzij overeenkomstig de bepalingen betreffende de algemene bevoegdheid, hetzij voor de rechterlijke instantie die bevoegd is voor de woon‑ of vestigingsplaats van de verzekeringnemer, de verzekerde, de begunstigde of de rechthebbende uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst.

    24.

    Op 20 augustus 2018 heeft CNP een vordering tegen Gefion ingesteld bij de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechter in eerste aanleg Białystok, Polen). Wat de internationale rechterlijke bevoegdheid betreft, heeft CNP verwezen naar de door Gefion openbaar gemaakte informatie volgens welke haar voornaamste vertegenwoordiger in Polen Polins is. CNP heeft verzocht om betekening van de voor Gefion bestemde stukken aan het adres van Polins.

    25.

    Gefion heeft zich als verweerster tegen de ontvankelijkheid van de vordering verzet wegens onbevoegdheid van de Poolse rechterlijke instantie. Als relevante bepaling betreffende de rechterlijke bevoegdheid heeft zij artikel 5, punt 1, van de verordening vermeld. Zij heeft aangevoerd dat CNP een professionele entiteit is die zich bezighoudt met het opkopen van schuldvorderingen uit hoofde van verzekeringsovereenkomsten, en dat CNP niet de status van verzekeringnemer, verzekerde of begunstigde heeft en derhalve geen gebruik kan maken van de mogelijkheid tot het instellen van vorderingen bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan die waar de verzekeraar gevestigd is.

    26.

    CNP heeft aangegeven dat verweerster staat ingeschreven op de lijst van in Polen aangemelde verzekeringsmaatschappijen van de EU/EVA-lidstaten, die onder toezicht staan van de Komisja Nadzoru Finansowego (financiële toezichthoudende autoriteit, Polen), dat verweerster polissen verkoopt in Polen en dat het derhalve onaanvaardbaar is dat wie van een gelaedeerde een schuldvordering overneemt niet in staat zou zijn om de terugbetaling van reparatiekosten in te vorderen voor de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en de reparatie is verricht.

    27.

    In deze omstandigheden verzoekt de Sąd Rejonowy w Białymstoku het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 13, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 10 van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat niet is uitgesloten dat, in een geschil tussen, enerzijds, een handelaar die van een gelaedeerde een schuldvordering jegens een verzekeringsmaatschappij uit hoofde van wettelijke aansprakelijkheid heeft verworven en, anderzijds, deze verzekeringsmaatschappij, de bevoegdheid van de rechterlijke instantie wordt vastgesteld op grond van artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van de verordening?

    2)

    Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, punt 5, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een handelsvennootschap die actief is in een lidstaat en zich bezighoudt met het afwikkelen van gevallen van materiële schade in het kader van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen en die actief is in het kader van een overeenkomst met een verzekeringsmaatschappij die in een andere lidstaat is gevestigd, een filiaal, agentschap of andere vestiging van die verzekeringsmaatschappij is?

    3)

    Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling een autonome grondslag vormt voor de bevoegdheid van de rechterlijke instantie van de lidstaat waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, voor welke rechter de schuldeiser die van de gelaedeerde de schuldvordering uit hoofde van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering heeft verworven, een vordering jegens de in de andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij instelt?”

    III. Procedure bij het Hof

    28.

    De prejudiciële verwijzing is op 13 december 2019 ingekomen ter griffie van het Hof.

    29.

    CNP, Gefion, de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het houden van een terechtzitting werd niet noodzakelijk geacht.

    IV. Beoordeling

    30.

    Op aangeven van het Hof zal ik uitsluitend ingaan op de tweede prejudiciële vraag. Daarin verzoekt de verwijzende rechter zoals vermeld om uitlegging van het begrip „filiaal, agentschap of enige andere vestiging” in artikel 7, punt 5, van de verordening in omstandigheden zoals die in het onderhavige geding.

    31.

    Naar mijn mening is het antwoord op deze vraag af te leiden uit de rechtspraak van het Hof inzake die bepaling, zoals die sinds de opname ervan in het Verdrag van Brussel van 1968 ( 8 ) is ontwikkeld. Ik zal een en ander hierna toelichten.

    32.

    Aangezien de verwijzende rechter en enkele interveniënten in de prejudiciële procedure – min of meer terloops – voorstellen om het debat te verbreden naar andere bepalingen betreffende verzekeringszaken (de Solvabiliteit II-richtlijn), zal ik ook daarop ingaan.

    A.   Inleidende opmerkingen

    33.

    Artikel 7, punt 5, van de verordening werd rechtstreeks voorafgegaan door artikel 5, punt 5, van verordening (EG) nr. 44/2001 ( 9 ), dat op zijn beurt zijn oorsprong vond in artikel 5, punt 5, van het Executieverdrag. De bewoordingen van deze bepaling zijn ongewijzigd gebleven.

    34.

    Het Hof heeft de drie teksten uitgelegd in arresten die hebben geleid tot vaste rechtspraak ( 10 ), die logischerwijze moet worden gevolgd in het antwoord op deze prejudiciële vraag. Zo wordt de continuïteit van de uitlegging van dit instrument en zijn voorgangers gewaarborgd, zoals is voorgeschreven in overweging 34 van de verordening.

    35.

    Artikel 7, punt 5, van de verordening bevindt zich in afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van hoofdstuk II. Het is voorts van toepassing in verzekeringsgeschillen of meer specifiek in geschillen die binnen de werkingssfeer van afdeling 3 („Bevoegdheid in verzekeringszaken”) van datzelfde hoofdstuk vallen, wanneer die aan de nodige voorwaarden voldoen. ( 11 ) Dat valt af te leiden uit het in artikel 10 van de verordening gemaakte voorbehoud. ( 12 )

    36.

    De uitleggingscriteria van artikel 7, punt 5, van de verordening, die ik hierna zal uiteenzetten, verschillen niet afhankelijk van de vraag of een partij in een geding „zwakker” is dan de andere: deze omstandigheid heeft geen gevolgen voor de manier waarop deze bepaling moet worden begrepen of toegepast. ( 13 )

    37.

    Mijn zienswijze is derhalve dezelfde, zowel indien het Hof de eerste prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt als indien het dat niet doet en beslist dat hoofdstuk II, afdeling 3, van de verordening van toepassing is op het hoofdgeding. Ook in dat geval kan het gerecht uit artikel 7, punt 5, van de verordening bevoegd zijn krachtens de in artikel 10 van de tekst opgenomen interne verwijzing naar die bepaling.

    B.   Artikel 7, punt 5, van de verordening

    1. Rechtspraak van het Hof

    38.

    Artikel 7, punt 5, van de verordening bevat een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van het beginsel dat internationale rechterlijke bevoegdheid in de eerste plaats berust bij de rechterlijke instanties van de plaats waar de verwerende partij haar woonplaats heeft.

    39.

    Aangezien het een bijzondere bevoegdheidsregel betreft, moet er een strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door die verordening uitdrukkelijk genoemde gevallen. ( 14 )

    40.

    De uitlegging van de bepaling moet bovendien autonoom zijn. ( 15 )

    41.

    Zoals alle bijzondere bevoegdheidsregels van artikel 7 van de verordening, berust ook de bevoegdheidsregel van punt 5 op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten die kunnen worden verzocht er kennis van te nemen. Op grond daarvan is het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd dat die gerechten bevoegd zijn. ( 16 )

    42.

    Om te bepalen of een rechtsvordering betreffende de exploitatie van een „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” van een in een lidstaat gevestigde onderneming voldoende aanknoping met een andere lidstaat vertoont ( 17 ), zijn krachtens de rechtspraak van het Hof twee elementen vereist: a) een daarvan, dat ik het „subjectieve element” zal noemen, heeft betrekking op de bij het geding betrokken entiteiten; b) het andere, dat ik het „objectieve element” zal noemen, heeft betrekking op de activiteit die aan het geding ten grondslag ligt.

    43.

    Nagaan of er sprake is van een filiaal, agentschap of andere vestiging (in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening) vereist een specifieke beoordeling op basis van feiten ( 18 ), die eveneens noodzakelijk is om te bepalen of er voldoende samenhang bestaat tussen het geschil en de activiteiten van het filiaal, het agentschap of de vestiging.

    44.

    Voor zover het een beoordeling per geval betreft, staat het niet aan het Hof maar aan de nationale rechter om de feiten vast te stellen.

    a) Subjectief element

    45.

    De begrippen „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” ( 19 ) impliceren een centrum van werkzaamheid dat of een „nevenvestiging” die zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf. ( 20 )

    46.

    Dat centrum van werkzaamheid moet een eigen directie en materiële uitrusting hebben, zodat het zaken met derden kan doen, en wel dusdanig dat dezen, „ofschoon wetend dat eventueel een rechtsband met het in het buitenland gevestigde moederbedrijf zou ontstaan, zich niet rechtstreeks daartoe behoeven te wenden” ( 21 ).

    47.

    Het optreden van een entiteit die als „filiaal”, „agentschap” of „andere vestiging” van het moederbedrijf fungeert, kent twee dimensies, een interne en een externe.

    48.

    Het Hof, dat de relevantie van beide dimensies erkent ( 22 ), hecht bijzonder belang aan de indruk die die entiteit en het moederbedrijf wekken door hun optreden. Het betreft een factor die mogelijkerwijs bepalend is voor het bestaan van een nauwe band tussen latere geschillen en het gerecht dat geroepen is er kennis van te nemen. ( 23 )

    49.

    Volgens dit criterium, en wat de uitlegging van artikel 7, punt 5, van de verordening betreft,

    wordt een „handelsagent (,vermittlungsvertreter’) die [...] zijn werkzaamheid in wezen vrij kan organiseren en kan bepalen hoeveel arbeidstijd hij zal besteden voor een onderneming waarvan hij de vertegenwoordiging heeft aanvaard; aan wie de vertegenwoordigde onderneming niet kan verbieden tegelijkertijd verscheidene concurrerende firma’s in dezelfde [sector] te vertegenwoordigen; en die voorts enkel bestellingen doorgeeft aan het moederbedrijf zonder zich te mengen in de afwikkeling of uitvoering daarvan” niet als filiaal, agentschap of andere vestiging beschouwd. ( 24 )

    Deze bepaling is echter wel van toepassing op een in een lidstaat gevestigde onderneming die „in een andere [...] staat weliswaar geen onzelfstandig filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, maar er wel activiteiten ontplooit door middel van een zelfstandige vennootschap met dezelfde naam en dezelfde directie, die in haar naam handelt en zaken doet en waarvan zij zich als van een verlengstuk bedient”. ( 25 )

    b) Objectief element

    50.

    In de context van artikel 7, punt 5, van de verordening moet het geschil betrekking hebben op rechtsvorderingen betreffende de exploitatie van een filiaal, agentschap of andere vestiging van het moederbedrijf of op namens het moederbedrijf aangegane verplichtingen. ( 26 )

    51.

    Volgens het Hof is dat het geval wanneer het geschil het gevolg is van activiteiten van het filiaal, het agentschap of de vestiging. Artikel 7, punt 5, van de verordening is echter niet van toepassing wanneer er geen elementen zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat die entiteiten bij de rechtsverhouding tussen de partijen in het hoofdgeding zijn betrokken. ( 27 )

    52.

    Het Hof heeft daar nog in het bijzonder aan toegevoegd dat een geding ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad ( 28 ) kan voortvloeien uit de exploitatie van een filiaal, indien het filiaal „daadwerkelijk [deelneemt] aan sommige van de handelingen die de onrechtmatige daad vormen”. ( 29 )

    2. Toepassing van deze rechtspraak op het geding

    a) Betrokken entiteit voor de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening

    53.

    Uit het dossier blijkt dat Gefion in Polen door twee vennootschappen wordt vertegenwoordigd: Polins en Crawford Polska.

    54.

    Volgens de verwijzende rechter kan deze omstandigheid leiden tot problemen bij de identificatie van de entiteit die belast is met de afwikkeling van het schadegeval en bij de gerechtelijke procedure tegen de verzekeringsmaatschappij. ( 30 )

    55.

    Hoewel deze zorgen wellicht gegrond zijn, zijn zij niet aan de orde in het met deze conclusie gevraagde advies, dat beperkt moet blijven tot de uitlegging van artikel 7, punt 5, van de verordening. ( 31 )

    56.

    Het is echter wel belangrijk om met zekerheid vast te stellen aan welke van de entiteiten die de verzekeringsmaatschappij in Polen vertegenwoordigen de activiteit die aan het geschil ten grondslag ligt, toe te schrijven is. De factoren die bepalend zijn om van een filiaal, agentschap of andere vestiging in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening te spreken, moeten worden getoetst met betrekking tot die entiteit.

    57.

    De verwijzingsbeslissing is wat dat aspect betreft niet bepaald duidelijk. Toch meen ik dat Crawford Polska de onderneming is waaraan de activiteit is toe te schrijven. Dat valt af te leiden uit de verwijzingsbeslissing, waarin bovendien is verklaard dat het geschil zijn oorsprong vindt in de afwikkeling van het schadegeval door Crawford Polska. ( 32 )

    58.

    Onder voorbehoud van de toetsing die uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat, zal ik er dus van uitgaan dat Crawford Polska de betrokken entiteit voor de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening is.

    b) Kwalificatie van Crawford Polska en beoordeling van haar handelswijze

    59.

    Om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden, moet ten eerste worden nagegaan of Crawford Polska voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als een filiaal, agentschap of andere vestiging in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening, en ten tweede in hoeverre zij actief betrokken was bij de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen.

    60.

    Beide aspecten hebben een duidelijk feitelijk karakter, dat alleen de verwijzende rechter kan beoordelen, aangezien hij dicht bij de feiten staat. Ik zal mij daarom beperken tot enkele specifieke opmerkingen.

    61.

    De eerste heeft betrekking op het feit dat Gefion zich ertegen verzet dat Crawford Polska wordt aangemerkt als filiaal, agentschap of andere vestiging. Gesteld wordt dat het een onafhankelijke entiteit betreft, die ook ongevallen afwikkelt voor rekening van andere verzekeringsmaatschappijen en entiteiten. ( 33 )

    62.

    Naar mijn oordeel zou geen van beide factoren (noch de onafhankelijkheid, noch het niet-exclusieve karakter) ertoe leiden dat artikel 7, punt 5, van de verordening buiten toepassing wordt gelaten wanneer andere factoren, gezamenlijk beschouwd, de indruk wekken die kenmerkend is voor de toepassing van deze bepaling en de nevenentiteit bovendien over materiële uitrusting beschikt om zaken te kunnen doen met derden.

    63.

    Ik ben het derhalve eens met de beoordeling van de verwijzende rechter en de Commissie ( 34 ), en wel op basis van de volgende gegevens over de hoedanigheid en activiteiten van Crawford Polska:

    de entiteit is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, wat naar Pools recht impliceert dat zij een raad van bestuur heeft (zij heeft dus een directie);

    zij vertegenwoordigt de belangen van Gefion in Polen en benadrukt in haar correspondentie dat zij optreedt namens Gefion, waarvan zij een gemachtigde is;

    zij is krachtens in 2016 verleende bevoegdheden volledig bevoegd om activiteiten als schaderegelaar te verrichten, met rechtsgevolgen voor de verzekeringsmaatschappij, zodat derden zich niet rechtstreeks tot Gefion behoeven te wenden voor kwesties die verband houden met die activiteiten.

    64.

    Bovendien kan logischerwijs worden aangenomen dat Crawford Polska over de nodige materiële uitrusting beschikt om deze activiteiten uit te voeren. Dat is een noodzakelijk criterium om haar – voor de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening – als „centrum van werkzaamheid [...], dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf” te beschouwen. De verwijzende rechter zal op dit punt een oordeel moeten vellen, zo nodig op basis van de relevante informatie die is voorgeschreven in zijn rechtsorde.

    65.

    Mijn tweede opmerking betreft de betrokkenheid van Crawford Polska bij de activiteit die aan het geding ten grondslag ligt, namelijk de schaderegeling, en bij de beslissing om slechts een gedeelte van het gevorderde bedrag te vergoeden.

    66.

    Volgens de uiteenzetting van de feiten door de verwijzende rechter heeft Crawford Polska (en niet Gefion) die beslissing genomen, die bepalend is geweest voor het ontstaan van het geding. ( 35 ) Als dat klopt, is Crawford Polska niet louter een tussenpersoon die informatie doorgeeft, maar heeft zij actief bijgedragen aan de juridische situatie die tot het geschil heeft geleid.

    67.

    Daarmee voldoet Crawford Polska aan de voorwaarden op basis waarvan aan de instanties van haar lidstaat van vestiging internationale rechterlijke bevoegdheid kan worden toegekend om kennis te nemen van een vordering van de verzekerde (of zijn rechthebbenden) tegen Gefion.

    68.

    Gelet op het bovenstaande zijn er voldoende gronden om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden zoals die thans geformuleerd is. Het is niet nodig om de gevolgen van de Solvabiliteit II-richtlijn nader te bespreken. Ik zal er evenwel volledigheidshalve op ingaan, ook om te reageren op de naar aanleiding van deze prejudiciële verwijzing ingediende schriftelijke opmerkingen.

    C.   Gevolgen van de Solvabiliteit II-richtlijn voor de uitlegging van artikel 7, punt 5, van de verordening

    69.

    De verwijzende rechter (zij het terloops), Gefion en de Commissie vermelden de artikelen 145 en 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn en wijzen erop dat deze bepalingen gevolgen zouden kunnen hebben voor de beslechting van het geding.

    70.

    De opmerkingen van Gefion en de Commissie suggereren een verband tussen die bepalingen en artikel 7, punt 5, van de verordening:

    Uit de argumenten van de Commissie lijkt voort te vloeien ( 36 ) dat wanneer een verzekeringsmaatschappij haar economische activiteiten in een andere lidstaat verricht middels een „duurzame aanwezigheid” als bedoeld in artikel 145 van de Solvabiliteit II-richtlijn ( 37 ), er volgens haar sprake is van een filiaal, agentschap of vestiging in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening. ( 38 )

    Gefion voert aan dat de omstandigheid dat er krachtens artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn een vertegenwoordiger is aangesteld, het niet mogelijk maakt dat een vordering tegen de verzekeringsmaatschappij wordt ingesteld overeenkomstig artikel 7, punt 5, van de verordening. Zij geeft aan dat artikel 152, lid 3, van de Solvabiliteit II-richtlijn uitsluit dat de vertegenwoordiger als „bijkantoor” in de zin van artikel 145 van die richtlijn zou worden beschouwd. ( 39 )

    71.

    De verwijzende rechter suggereert op zijn beurt dat uit de kwalificatie van een entiteit voor de toepassing van de Solvabiliteit II-richtlijn kan worden afgeleid dat „Crawford Polska [...] als ,andere vestiging’ van verweerster [Gefion] moet worden beschouwd in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening [...]”. ( 40 )

    72.

    Hierna zal ik deze argumenten behandelen, maar ik herinner eraan dat ik mij reeds heb uitgesproken over de uitlegging van artikel 7, punt 5, van de verordening, die autonoom moet zijn en moet stroken met de systematiek en de doelstellingen van die verordening.

    1. „Duurzame aanwezigheid” en „vertegenwoordiger” in de Solvabiliteit II-richtlijn

    73.

    Overeenkomstig de Solvabiliteit II-richtlijn is de uitoefening van verzekeringsactiviteiten door een in een lidstaat gevestigde onderneming die die activiteiten in een andere lidstaat wil uitoefenen, onderworpen aan bepaalde controles ( 41 ), die verschillen naargelang van de door die onderneming gekozen formule.

    74.

    Een verzekeringsonderneming die haar werkzaamheden wil uitbreiden in het kader van de vrijheid van vestiging moet de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis stellen van haar voornemen om zich in een andere lidstaat te vestigen en moet hun de uit hoofde van artikel 145 van de richtlijn vereiste gegevens meedelen. ( 42 )

    75.

    Op basis daarvan analyseren de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst de haalbaarheid van het vestigingsproject. Indien de beoordeling positief is, doen zij de nodige mededelingen zoals beschreven in artikel 146, lid 1, van de richtlijn. ( 43 ) De verzekeringsmaatschappij kan dan met haar grensoverschrijdende werkzaamheden starten in de lidstaat van ontvangst, via een bijkantoor of een daarmee gelijkgestelde duurzame aanwezigheid.

    76.

    Indien de verzekeringsmaatschappij ervoor kiest om haar werkzaamheden buiten de lidstaat van herkomst in het kader van het vrij verrichten van diensten uit te oefenen, dient zij haar voornemen eveneens kenbaar te maken aan de toezichthoudende autoriteiten van die lidstaat. ( 44 )

    77.

    Op het specifieke gebied van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, schrijft de richtlijn bovendien voor dat de schadeverzekeringsonderneming „een op [het] grondgebied [van de lidstaat van ontvangst] woonachtige of gevestigde vertegenwoordiger aanstelt, die alle nodige informatie over vorderingen vergaart, en over voldoende bevoegdheden beschikt om de onderneming te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen – met inbegrip van de betaling van dergelijke vorderingen – en deze onderneming te vertegenwoordigen of zo nodig te laten vertegenwoordigen voor de rechter en de autoriteiten van die lidstaat in verband met deze vorderingen” (artikel 152).

    78.

    Zo kunnen personen die een vordering instellen voor feiten die zich op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst hebben voorgedaan en die verband houden met de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, niet in een nadeliger positie verkeren naargelang van de formule die de verzekeringsonderneming kiest.

    79.

    Voor die specifieke doeleinden is het dus niet van belang of de verzekeringsonderneming uit hoofde van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uitoefent dan wel vanuit een vestiging (bijkantoor of daarmee gelijkgestelde duurzame aanwezigheid) werkzaam is in de lidstaat van ontvangst, waar het ongeval zich heeft voorgedaan. ( 45 )

    80.

    Het begrip „duurzame aanwezigheid” wordt niet erg expliciet toegelicht in de Solvabiliteit II-richtlijn, en ook de rechtspositie van de vertegenwoordiger van de verzekeringsonderneming is niet in detail geregeld ( 46 ); er is alleen bepaald dat de vertegenwoordiger over voldoende bevoegdheden moet beschikken om de onderneming te vertegenwoordigen, zowel tegenover personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen als voor de rechter en andere autoriteiten in verband met dergelijke vorderingen.

    81.

    Toch biedt deze richtlijn via de artikelen 145 (voor de duurzame aanwezigheid) en 152 (voor de vertegenwoordiger) indirect bepaalde criteria die deze begrippen helpen definiëren:

    De duurzame aanwezigheid hoeft niet noodzakelijk de vorm van een bijkantoor aan te nemen. De aanwezigheid kan met een bijkantoor worden gelijkgesteld wanneer zij enkel bestaat uit een bureau, beheerd door personeel van de onderneming of door een zelfstandig persoon die gemachtigd is duurzaam voor die onderneming op te treden zoals een agentschap zou doen. In beide gevallen moet er sprake zijn van de bevoegdheid om de onderneming ten opzichte van derden te verbinden.

    De taken van de vertegenwoordiger zijn niet voldoende om hem zonder meer gelijk te stellen met een bijkantoor: volgens artikel 152, lid 3, van de Solvabiliteit II-richtlijn, „[wordt] [d]e aanstelling van de vertegenwoordiger [...] niet beschouwd als de opening van een bijkantoor in de zin van artikel 145”. ( 47 )

    82.

    Naast deze criteria zijn er ook criteria die in de rechtspraak van het Hof naar voren zijn gekomen naar aanleiding van diverse prejudiciële verwijzingen. Die criteria zal ik zo meteen nader toelichten, voor zover zij dienen ter onderbouwing van mijn zienswijze dat bovengenoemde begrippen verschillen van de in artikel 7, punt 5, van de verordening genoemde begrippen.

    2. Verband tussen enerzijds het bijkantoor of de daarmee gelijkgestelde duurzame aanwezigheid en de vertegenwoordiger en anderzijds artikel 7, punt 5, van de verordening

    a) „Duurzame aanwezigheid” als „filiaal, agentschap of andere vestiging”

    83.

    Voor de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening is een filiaal, agentschap of andere vestiging een centrum van werkzaamheid dat, om zaken te kunnen doen met derden, een eigen directie en materiële uitrusting heeft, het moederbedrijf bindt en zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van dat moederbedrijf.

    84.

    De naleving van deze vereisten kan gemakkelijker worden aangetoond als de verzekeringsonderneming met het oog op de uitbreiding van haar activiteiten naar andere lidstaten dan de lidstaat van herkomst – na de nodige formaliteiten te hebben vervuld – in het kader van de vrijheid van vestiging in een bijkantoor of daarmee gelijk te stellen duurzame aanwezigheid in de zin van artikel 145 van de Solvabiliteit II-richtlijn voorziet.

    85.

    Wanneer aan het optreden dat ten grondslag ligt aan een geding tegen een verzekeringsonderneming met zetel in een lidstaat, een in een andere lidstaat gevestigd bijkantoor dat aan de vereisten van artikel 145 van de Solvabiliteit II-richtlijn voldoet, heeft deelgenomen namens en voor rekening van die verzekeringsonderneming, is er in de praktijk in de regel ook sprake van een „filiaal”, een „agentschap” of een „vestiging” in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening. ( 48 )

    86.

    Dat is, gelet op artikel 145 van de Solvabiliteit II-richtlijn, ook het geval indien de verzekeringsonderneming er in de uitoefening van haar vrijheid van vestiging voor kiest om een duurzame aanwezigheid te hebben die vanwege haar kenmerken gelijk is gesteld met een bijkantoor. ( 49 )

    87.

    Indien die duurzame aanwezigheid „enkel bestaat uit een bureau, beheerd door eigen personeel van de onderneming of door een zelfstandig persoon die echter gemachtigd is duurzaam voor die onderneming op te treden zoals een agentschap zou doen” (artikel 145, lid 1, van de Solvabiliteit II-richtlijn), kan zonder al te veel moeite worden aangenomen dat zij ook voldoet aan de voorwaarde van artikel 7, punt 5, van de verordening:

    De rechtspraak van het Hof die ziet op de „duurzame aanwezigheid” in het kader van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging vereist dat deze aanwezigheid moet kunnen worden vastgesteld „op basis van objectieve en controleerbare factoren die onder meer verband houden met de mate van fysiek bestaan in termen van lokalen, personeel en uitrusting”. ( 50 )

    Artikel 145, lid 2, van de Solvabiliteit II-richtlijn schrijft voor dat de verzekeringsonderneming, om zich op het grondgebied van een andere lidstaat te kunnen vestigen, de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis stelt van de naam van de persoon binnen het bijkantoor of de duurzame aanwezigheid aan wie voldoende bevoegdheden zijn verleend om de verzekeringsonderneming te verbinden ten opzichte van derden.

    88.

    Of de duurzame aanwezigheid aan andere voorwaarden moet voldoen om als „vestiging” in de zin van de Solvabiliteit II-richtlijn te kunnen worden aangemerkt, blijft een openstaande kwestie. Dit geldt met name voor de vraag of zij onder het toezicht en gezag van de verzekeringsonderneming moet staan, en of zij bij de uitoefening van haar werkzaamheden uitsluitend, of in elk geval hoofdzakelijk, met die onderneming verbonden moet zijn. ( 51 )

    89.

    In de onderhavige zaak is het mijns inziens niet nodig om hierop in te gaan: deze twee criteria zijn niet doorslaggevend voor de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening.

    90.

    Wat wel bepalend is, is dat de met een bijkantoor gelijkgestelde duurzame aanwezigheid over de nodige middelen (directie, lokalen, personeel, uitrusting) beschikt om op te treden en dat zij overeenkomstig de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof ( 52 ) betrokken was bij de rechtsverhouding die aan het geding ten grondslag ligt.

    91.

    Zoals ik reeds heb vermeld, wordt in die rechtspraak onderstreept dat de nauwe band tussen de vordering en het gerecht dat geroepen is erover te beslissen, niet alleen op basis van de rechtsbetrekkingen tussen in verschillende lidstaten gevestigde entiteiten moet worden beoordeeld, maar ook met inachtneming van de wijze waarop die entiteiten in het zakenleven optreden en zich in hun handelsrelaties voordoen ten opzichte van derden.

    92.

    Het is dus op basis van de combinatie van die factoren (en niet van de intensiteit van het toezicht dat de verzekeringsonderneming uitoefent over de in de lidstaat van ontvangst gevestigde entiteiten of de mate waarin er een exclusieve band bestaat tussen die entiteiten en de onderneming) dat in een concreet geval kan worden bepaald of er sprake is van een nauwe band tussen een vordering en het gerecht dat geroepen is erover te beslissen.

    b) „Vertegenwoordiger” uit de artikelen 151 en 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn

    93.

    Wanneer een verzekeringsonderneming haar beroepswerkzaamheden uitbreidt naar een andere lidstaat uit hoofde van het vrij verrichten van diensten, kan het gebeuren ( 53 ) dat de materiële kentekenen die kenmerkend zijn voor het bestaan van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening ontbreken.

    94.

    Op het specifieke gebied van verzekeringen tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zal de vertegenwoordiger die door de verzekeringsonderneming in de lidstaat van ontvangst moet worden aangesteld, niet snel een geschil „betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging” in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening doen ontstaan indien hij zijn optreden beperkt tot de in artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn opgesomde taken.

    95.

    Op grond van artikel 152, lid 4, van de Solvabiliteit II-richtlijn kunnen de lidstaten ( 54 ) één enkele vertegenwoordiger belasten met de in artikel 152 omschreven taken van behandeling en afwikkeling van vorderingen en met de taken die zijn geregeld in artikel 21 van richtlijn 2009/103/EG ( 55 ). Aldus wordt impliciet erkend dat de taken van de respectieve vertegenwoordigers overeenkomen, zoals het Hof ook heeft bevestigd. ( 56 )

    96.

    De gelijkstelling van beide vormen van vertegenwoordiging impliceert dat de vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn zich over het algemeen beperkt tot het verzamelen en doorgeven van inlichtingen om de afwikkeling van schadegevallen te vergemakkelijken en tot het uitbetalen van de door de verzekeringsonderneming toegekende schadevergoeding. ( 57 ) Bovendien is zijn functie in deze procedure louter passief.

    97.

    Het Hof heeft ten aanzien van de vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2000/26 (dat overeenkomt met artikel 21 van richtlijn 2009/103) verklaard dat die uitsluitend optreedt als tussenpersoon: het voorstel tot schadevergoeding komt uitsluitend van de verzekeringsonderneming. ( 58 )

    98.

    Die afbakening van de taken strookt met artikel 21, lid 6, van richtlijn 2009/103, waarin is bepaald dat de schaderegelaar „niet [wordt] beschouwd [...] als een vestiging in de zin van verordening (EG) nr. 44/2001”.

    99.

    Ik wijs er nogmaals op dat de aanstelling van de vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn, die vereist is „[v]oor de in artikel 151 genoemde doeleinden”, voortvloeit uit de verplichting van de verzekeringsonderneming om personen die een vordering instellen gelijk te behandelen, en dat op de naleving van die verplichting moet worden toegezien door de lidstaat van ontvangst. Personen die een vordering instellen, mogen niet in een nadeliger positie verkeren omdat de verzekeringsonderneming een risico dekt in het kader van dienstverrichting en niet vanuit een vestiging.

    100.

    Die gelijke behandeling betekent echter niet dat artikel 7, punt 5, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat vorderingen tegen de verzekeringsonderneming in een lidstaat waarin zij niet gevestigd is zonder meer gedekt zijn, louter omdat de onderneming aldaar een schaderegelaar heeft aangesteld.

    101.

    In abstracto zijn er dus onvoldoende gronden om de toepassing van artikel 7, punt 5, van de verordening uit te breiden tot een overeenkomstig artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn aangestelde vertegenwoordiger, die uitsluitend de in die bepaling vermelde taken uitoefent met betrekking tot voorvallen in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven.

    102.

    Wil artikel 7, punt 5, van de verordening kunnen worden toegepast wanneer de verzekeringsonderneming uitsluitend een vertegenwoordiger heeft die de in artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn genoemde taken uitoefent in de lidstaat van ontvangst, moeten er andere gronden zijn die het mogelijk maken om internationale rechterlijke bevoegdheid aan een ander gerecht dan dat van de woonplaats van de verweerder toe te wijzen. ( 59 )

    103.

    Dat is het geval wanneer de vertegenwoordiger voldoet aan de voorwaarden om als filiaal, agentschap of enige andere vestiging van de verzekeringsonderneming te worden beschouwd en actief heeft deelgenomen aan de werkzaamheden die aan de vordering van de derde tegen die onderneming ten grondslag liggen.

    104.

    Voor het overige kan niet worden uitgesloten dat het in het kader van dienstverrichting uitoefenen van verzekeringsactiviteiten buiten de lidstaat van herkomst tot vorderingen tegen een verzekeraar leidt die redelijkerwijs (wat internationale rechterlijke bevoegdheid betreft) zouden kunnen worden beslecht in een andere lidstaat dan die van zijn vestigingsplaats.

    105.

    Hoewel het evenwicht tussen de respectieve rechten van de partijen en de goede rechtsbedeling vooral tot uiting komt in de regel dat de verweerder wordt gedaagd voor het gerecht van zijn woonplaats, bevat de verordening alternatieven voor de eiser, zoals de mogelijkheid om de vordering in te stellen op de plaats waar de feiten zich hebben voorgedaan. ( 60 )

    106.

    Bovendien beschermt de verordening de eiser – als „zwakkere partij” in de verzekeringsrelatie – via specifieke (in hoofdstuk II, afdeling 3, opgenomen) regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid. Deze regels staan los van de aard van de aanwezigheid van de verzekeringsonderneming op een bepaald grondgebied. Voor gelaedeerden die een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar kunnen instellen, geldt dezelfde behandeling.

    c) Toepassing op het onderhavige geval

    107.

    Gefion stelt dat zij haar werkzaamheden in Polen uitoefent in het kader van het vrij verrichten van diensten, en dit met de goedkeuring van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten van herkomst en ontvangst.

    108.

    Uit de opmerkingen van de Commissie valt echter af te leiden dat de werkzaamheden van Crawford Polska in werkelijkheid plaatsvinden in het kader van de vrijheid van vestiging. De verwijzende rechter lijkt (impliciet) dezelfde mening te zijn toegedaan.

    109.

    In de context van artikel 7, punt 5, van de verordening kan uit de grondslag waarop een verzekeringsonderneming haar werkzaamheden in een lidstaat uitoefent – zoals ik heb getracht uit te leggen – zowel blijken dat de voorwaarden voor de toepassing van dat artikel daadwerkelijk zijn vervuld (wat doorgaans het geval zal zijn wanneer de onderneming haar activiteiten op grond van de vrijheid van vestiging ontplooit), als dat die voorwaarden niet zijn vervuld (wat in de regel het geval zal zijn wanneer de onderneming haar activiteiten op grond van het vrij verrichten van diensten ontplooit).

    110.

    Zoals reeds gezegd, bepaalt die grondslag niet of artikel 7, punt 5, van de verordening al dan niet van toepassing is; dat moet worden bepaald aan de hand van de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende criteria voor de uitlegging van dat artikel.

    111.

    Volgens die criteria kunnen de werkzaamheden die Gefion via Crawford Polska in Polen uitoefent, rechtvaardigen dat de Poolse rechter internationaal bevoegd is op de hiervoor reeds aangegeven wijze, aangezien het een vordering betreft die door derden tegen Gefion is ingesteld naar aanleiding van een beslissing van Crawford Polska die bindend is voor deze verzekeringsonderneming.

    112.

    Dat Gefion handelt op grond van de artikelen 147 en volgende van de Solvabiliteit II-richtlijn is derhalve niet doorslaggevend.

    V. Conclusie

    113.

    Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om op tweede prejudiciële vraag van de Sąd Rejonowy w Białymstoku te antwoorden als volgt:

    „Artikel 7, punt 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap die op grond van een overeenkomst met een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij werkzaam is, als ,filiaal, agentschap of andere vestiging’ van die verzekeringsmaatschappij kan worden aangemerkt indien zij cumulatief aan de volgende voorwaarden voldoet:

    zij houdt zich in een lidstaat bezig met het vergoeden van materiële schade op grond van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en de aan die deelneming verbonden risico’s worden door die verzekeringsmaatschappij gedekt;

    zij manifesteert zich naar buiten als het verlengstuk van de verzekeringsmaatschappij, en

    zij heeft een eigen directie en materiële uitrusting, zodat zij zaken met derden kan doen en wel dusdanig dat deze derden, ofschoon zij weten dat eventueel een rechtsband met de verzekeringsmaatschappij zal ontstaan, zich niet rechtstreeks tot die maatschappij behoeven te wenden.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

    ( 2 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: „verordening”).

    ( 3 ) Zie voor de meest recente rechtspraak arresten van 27 februari 2020, BALTA (C‑803/18, EU:C:2020:123); 31 januari 2018, Hofsoe (C‑106/17, EU:C:2018:50), en 21 januari 2016, SOVAG (C‑521/14, EU:C:2016:41).

    ( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1; hierna: „Solvabiliteit II-richtlijn”).

    ( 5 ) Denemarken heeft overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, niet deelgenomen aan de aanneming van de verordening. De verordening is derhalve niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken. Denemarken heeft de Commissie evenwel bij brief van 20 december 2012 in kennis gesteld van zijn besluit om de verordening ten uitvoer te leggen (PB 2013, L 79, blz. 4).

    ( 6 ) Krachtens een door de gemachtigde leden van de raad van bestuur van Gefion aan Crawford Polska verleende volmacht van 31 mei 2016.

    ( 7 ) Zij treedt op als verzekeringsagent overeenkomstig de Poolse regeling ter omzetting van richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (herschikking) (PB 2016, L 26, blz. 19).

    ( 8 ) Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”).

    ( 9 ) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

    ( 10 ) Het dictum van sommige arresten is duidelijk afhankelijk van de omstandigheden in de desbetreffende zaak: zie arresten van 18 maart 1981, Blanckaert & Willems (139/80, EU:C:1981:70; hierna: „arrest Blanckaert & Willems”), en 9 december 1987, SAR Schotte (218/86, EU:C:1987:536; hierna: „arrest SAR Schotte”). Dat heeft niet belet dat er algemene criteria zijn ontwikkeld waarin de nadruk wordt gelegd op het verband tussen de buitenlandse en de plaatselijke entiteiten en de perceptie daarvan door derden, en op de nauwe band tussen de aan de orde zijnde kwestie en het bevoegde gerecht (zie punten 38 e.v. van deze conclusie).

    ( 11 ) Dit geldt niet voor geschillen waarbij de verzoekende partij een beroepsbeoefenaar in de sector is: arrest van 31 januari 2018, Hofsoe (C‑106/17, EU:C:2018:50).

    ( 12 ) Blijkens artikel 17, lid 1, en artikel 20, lid 1, van de verordening is artikel 7, punt 5, ook van toepassing met betrekking tot geschillen die respectievelijk zien op bepaalde consumentenovereenkomsten en individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst.

    ( 13 ) Dat blijkt uit het arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491), ten aanzien van artikel 18 van verordening nr. 44/2001 (huidig artikel 20 van de verordening).

    ( 14 ) Arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:533, punten 26 en 62; hierna: „arrest flyLAL-Lithuanian Airlines”).

    ( 15 ) Arrest van 22 november 1978, Somafer (33/78, EU:C:1978:205, punt 8; hierna: „arrest Somafer”).

    ( 16 ) Zie het rapport-Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 22) en overweging 16 van de verordening. Daarin wordt verwezen naar alternatieve bevoegdheidsgronden „gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken”. Bovendien wordt onderstreept dat die nauwe band „moet zorgen voor rechtszekerheid en [moet] vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was”.

    ( 17 ) De lidstaat waar het filiaal, het agentschap of de vestiging zich bevindt.

    ( 18 ) Dit is in herinnering gebracht door advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:136, punt 134).

    ( 19 ) In de context van artikel 7, punt 5, van de verordening maakt het Hof geen onderscheid tussen deze drie begrippen: arrest van 6 oktober 1976, De Bloos (14/76, EU:C:1976:134, punt 21).

    ( 20 ) Arresten Somafer, punten 11 en 12; Blanckaert & Willems, punt 11, en flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 59, alsmede beschikking van 19 november 2019, INA e.a. (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 35).

    ( 21 ) Arresten Somafer, punt 12, en SAR Schotte, punt 10, alsmede arrest van 6 april 1995, Lloyd’s Register of Shipping (C‑439/93, EU:C:1995:104, punt 18).

    ( 22 ) Arrest SAR Schotte, punt 16: „De nauwe band tussen de vordering en het gerecht dat geroepen is erover te beslissen, moet [...] niet alleen op basis van de rechtsbetrekkingen tussen in verschillende verdragsluitende staten gevestigde rechtspersonen worden beoordeeld, maar ook met inachtneming van de wijze waarop deze twee ondernemingen in het zakenleven optreden en zich in hun handelsrelaties voordoen ten opzichte van derden.”

    ( 23 ) Arrest van 6 april 1995, Lloyd’s Register of Shipping (C‑439/93, EU:C:1995:104, punt 19): „een filiaal, een agentschap of enige andere nevenvestiging [is] een eenheid die de voornaamste, en zelfs de enige partner van derden bij de onderhandelingen over overeenkomsten kan zijn”.

    ( 24 ) Arrest Blanckaert & Willems, punten 12 en 13.

    ( 25 ) Arrest SAR Schotte, punt 17. Ik zie geen tegenstelling tussen dit arrest en het arrest Blanckaert & Willems, maar wel twee concrete toepassingen van dezelfde regel. In de zaak die tot het tweede arrest heeft geleid, verkeerde de handelsagent, in de interne dimensie, niet in een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de andere onderneming en werd ook niet die indruk gewekt in de externe dimensie, in tegenstelling tot in het arrest SAR Schotte.

    ( 26 ) Arresten Somafer, punten 11 en 13; 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 48), en flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 59, alsmede beschikking van 19 november 2019, INA e.a. (C‑200/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:985, punt 35).

    ( 27 ) Arrest van 11 april 2019, Ryanair (C‑464/18, EU:C:2019:311, punten 34 en 35).

    ( 28 ) Dat de vordering van CNP tegen Gefion een vordering ten aanzien van „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van de verordening is, wordt niet betwist.

    ( 29 ) Arrest flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 63.

    ( 30 ) Punt 24 van de verwijzingsbeslissing. Als bewijs van die problemen haalt de Sąd Rejonowy w Białymstoku de prejudiciële vraag aan die werd voorgelegd in een andere procedure, eveneens tegen Gefion, die heeft geleid tot het arrest van 27 februari 2020, Corporis (C‑25/19, EU:C:2020:126; hierna: „arrest Corporis”).

    ( 31 ) Ik erken dat een opsplitsing van de activiteiten zoals Gefion die lijkt toe te passen, relevant zou kunnen zijn voor de toepasselijkheid van die bepaling, bijvoorbeeld omdat de opsplitsing het moeilijker maakt voor het publiek om te beoordelen of een plaatselijke onderneming een verlengstuk is van het moederbedrijf. Artikel 7, punt 5, van de verordening moet evenwel een strikte uitlegging krijgen. De formulering zelf van deze bepaling beperkt de criteria voor de toepassing ervan tot die welke relevant zijn voor het betrokken geschil. Anders gezegd: voor de toepassing van deze bepaling en in overeenstemming met de bestaansreden ervan (het bestaan van een nauwe band tussen het geschil en het gerecht) volstaat het niet dat de verwerende partij in een lidstaat aanwezig is, maar telt enkel de aanwezigheid van de entiteit die deelneemt aan de activiteit die aan het geschil ten grondslag ligt.

    ( 32 ) Volgens de Commissie, die uitgaat van dezelfde premisse, heeft de vraag van de verwijzende rechter betrekking op deze entiteit. Dat lijkt mij aannemelijk, in het bijzonder gelet op de punten 26 en 28 van de verwijzingsbeslissing.

    ( 33 ) Opmerkingen van Gefion, punten 20 en 21. Gefion licht in dit verband haar zienswijze van artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn toe en oppert dat een entiteit met die kenmerken volgens dat artikel nooit een filiaal, agentschap of vestiging kan zijn in de zin van artikel 7, punt 5, van de verordening. Hier zal ik later op ingaan.

    ( 34 ) Verwijzingsbeslissing, punt 26, en opmerkingen van de Commissie, punten 56, 58 en 60. De verwijzende rechter en de Commissie halen in dit verband ook artikel 145 van de Solvabiliteit II-richtlijn aan, waarop ik later eveneens zal ingaan.

    ( 35 ) Punt 5 van de verwijzingsbeslissing.

    ( 36 ) Ik zeg „lijkt voort te vloeien” omdat de Commissie in werkelijkheid niet uitdrukkelijk bevestigt dat er automatisch een verband tussen beide bepalingen bestaat.

    ( 37 ) Ingevolge dat artikel moet een verzekeringsonderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis stellen en bepaalde gegevens meedelen. Volgens lid 1 „[wordt] [m]et een bijkantoor [...] gelijkgesteld: elke duurzame aanwezigheid van een onderneming op het grondgebied van een lidstaat, ook indien die aanwezigheid niet de vorm heeft van een bijkantoor, maar enkel bestaat uit een bureau, beheerd door eigen personeel van de onderneming of door een zelfstandig persoon die echter gemachtigd is duurzaam voor die onderneming op te treden zoals een agentschap zou doen”.

    ( 38 ) Punt 61 van de opmerkingen van de Commissie.

    ( 39 ) Opmerkingen van Gefion, punt 21. Gefion stelt dat haar werkzaamheden in Polen worden uitgeoefend in het kader van het vrij verrichten van diensten, dat die werkzaamheden voldoen aan de voorwaarden van de Solvabiliteit II-richtlijn en dat noch de Deense, noch de Poolse toezichthoudende autoriteiten enig bezwaar hebben geuit. Dat argument, zo voegt zij eraan toe, is voldoende om te oordelen dat artikel 7, punt 5, van de verordening niet van toepassing is.

    ( 40 ) Punt 28 van de verwijzingsbeslissing, in fine.

    ( 41 ) Volgens overweging 11 van de Solvabiliteit II-richtlijn wordt met die richtlijn „een noodzakelijke en voldoende harmonisatie tot stand [gebracht] om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van toezichtstelsels”, zodat een en dezelfde vergunning voor de gehele Unie geldig is en het toezicht op een onderneming door de lidstaat van herkomst kan worden uitgeoefend.

    ( 42 ) Die gegevens omvatten onder meer het soort geplande werkzaamheden, de organisatiestructuur van het bijkantoor en de naam van de persoon in dat bijkantoor aan wie bevoegdheden zijn verleend om de verzekeringsonderneming te verbinden ten opzichte van derden.

    ( 43 ) Aan de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en aan de onderneming zelf. Zij verklaren ook dat de onderneming het vereiste solvabiliteitskapitaal en het vereiste minimumkapitaal bezit.

    ( 44 ) Artikel 148, lid 1, van de Solvabiliteit II-richtlijn schrijft voor dat de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst in dat geval bepaalde informatie doen toekomen aan de lidstaat op het grondgebied waarvan de onderneming voornemens is werkzaamheden uit te oefenen.

    ( 45 ) Artikel 151 van de Solvabiliteit II-richtlijn. Zie arrest Corporis, punt 35.

    ( 46 ) Zie in die zin ook het arrest Corporis, punt 37: „deze bepaling [artikel 152, lid 1, eerste alinea, van de Solvabiliteit II-richtlijn] [legt] niet de exacte omvang van de daartoe aan de vertegenwoordiger van de verzekeringsonderneming verleende bevoegdheden [vast]”.

    ( 47 ) Volgens artikel 152, lid 2, van die richtlijn „[mag] [d]e lidstaat van ontvangst [...] de vertegenwoordiger niet verplichten zich namens de [onderneming] die hem heeft aangesteld, bezig te houden met andere dan de in lid 1 genoemde werkzaamheden”.

    ( 48 ) De automatische gelijkstelling van het begrip „filiaal” uit artikel 7, punt 5, van de verordening en het begrip „bijkantoor” uit de Solvabiliteit II-richtlijn is in deze zaak niet ter sprake gekomen. Hoewel intuïtief zou kunnen worden aangenomen dat het ene begrip gelijk kan worden gesteld met het andere, zij erop gewezen dat in de richtlijn verschillende betekenissen van het begrip „bijkantoor” worden gehanteerd: een algemene betekenis in punt 11 van artikel 13 („Definities”); een specifieke betekenis, voor de toepassing van titel I, hoofdstuk IX, in artikel 162, lid 2, en nog een andere betekenis, voor de toepassing van titel IV, in artikel 268, lid 1, onder b). Het is in deze conclusie niet de bedoeling om na te gaan of al deze betekenissen voldoen aan de eisen van de verordening.

    ( 49 ) De gelijkstelling tussen een bijkantoor en een duurzame aanwezigheid gaat terug op het arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland (205/84, EU:C:1986:463). Zij werd vervolgens door de wetgever verankerd in artikel 3 van de Tweede richtlijn (88/357/EEG) van de Raad van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 73/239/EEG (PB 1988, L 172, blz. 1).

    ( 50 ) Arrest van 26 oktober 2010, Schmelz (C‑97/09, EU:C:2010:632, punt 38).

    ( 51 ) De Commissie stelt in haar interpretatieve mededeling over het vrij verrichten van diensten en algemeen belang in het verzekeringsbedrijf (PB 2000, C 43, blz. 5), blz. 9‑12, dat beide voorwaarden vervuld moeten zijn.

    ( 52 ) Punten 38‑52 van deze conclusie.

    ( 53 ) Aangezien de uitoefening van die vrijheid niet uitsluit dat een dienstverrichter zich in de lidstaat van ontvangst voorziet van een zekere duurzame infrastructuur (arrest van 30 november 1995, Gebhard, C‑55/94, EU:C:1995:411), sluit ik niet uit dat er voor bepaalde marktdeelnemers wel sprake is van de indruk die vereist is voor toepassing van deze bepaling. In dat geval zou een derde zijn vordering tegen de verzekeringsonderneming kunnen instellen in het rechtsgebied waar die infrastructuur zich bevindt, in geschillen betreffende werkzaamheden die verband houden met de exploitatie van die infrastructuur.

    ( 54 ) Indien de verzekeringsonderneming heeft nagelaten een vertegenwoordiger aan te wijzen.

    ( 55 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11). In artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel 4 van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB 2000, L 181, blz. 65), dat thans, met uitzondering van lid 7, is overgenomen in artikel 21 van richtlijn 2009/103.

    ( 56 ) Arresten van 10 oktober 2013, Spedition Welter (C‑306/12, EU:C:2013:650, punten 21 en 23), en 15 december 2016, Vieira de Azevedo e.a. (C‑558/15, EU:C:2016:957, punt 33), inzake de schaderegelaar in artikel 21 van richtlijn 2009/103 (toenmalig artikel 4 van richtlijn 2000/26), en arrest Corporis, inzake de vertegenwoordiger in artikel 152 van de Solvabiliteit II-richtlijn.

    ( 57 ) Dit omvat de bevoegdheid om stukken in ontvangst te nemen waarmee een geding tegen de in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsonderneming wordt ingeleid en waarin schadevergoeding voor een verkeersongeval wordt gevorderd, zoals is onderzocht in het arrest Corporis.

    ( 58 ) Arrest van 15 december 2016, Vieira de Azevedo e.a. (C‑558/15, EU:C:2016:957, punten 25 en 26).

    ( 59 ) Zie overweging 16 van de verordening.

    ( 60 ) In een vordering zoals die in het hoofdgeding, die van niet-contractuele aard is.

    Top