EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0010

Conclusie van advocaat-generaal E. Tanchev van 26 september 2019.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:795

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 26 september 2019 ( 1 )

Zaak C‑10/18 P

Marine Harvest ASA, waarvan Mowi ASA de rechtsopvolgster is

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Controle op concentraties van ondernemingen – Begrip ,één enkele concentratie’ – Totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld en verenigbaar is verklaard met de interne markt – Opgelegde geldboeten wegens inbreuk op artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad – Beginsel ne bis in idem – Beginsel van de verrekening van straffen – Beginselen die de samenloop van inbreuken regelen”

1. 

Met deze hogere voorziening verzoekt Marine Harvest ASA, waarvan Mowi ASA de rechtsopvolgster is, het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht ( 2 ) houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 juli 2014 tot oplegging van een geldboete aan Marine Harvest voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met de aanmeldings‑ en standstill‑verplichting (hierna: „bestreden besluit”) ( 3 ).

2. 

Het bestreden besluit is vastgesteld na het besluit van de Commissie van 30 september 2013, waarbij de verwerving door Marine Harvest van Morpol ASA (hierna: „Morpol”) verenigbaar met de interne markt is verklaard, behoudens naleving van toezeggingen (hierna: „goedkeuringsbesluit”). ( 4 ) Deze verwerving vond plaats in twee stappen: eerst is Marine Harvest met de hoofdaandeelhouder van Morpol een aandelenkoopovereenkomst aangegaan voor de aankoop van de deelneming van 48,5 % in het kapitaal van Morpol; vervolgens heeft Marine Harvest een openbaar bod op de resterende aandelen in Morpol gedaan, waardoor zij haar deelneming in Morpol van 48,5 % naar 87,1 % kon vergroten.

3. 

De eerste stap, dat wil zeggen de verwerving van een belang van 48,5 % in Morpol, heeft evenwel plaatsgevonden voordat deze bij de Europese Commissie was aangemeld. Volgens de Commissie volstond de verwerving van deze deelneming om de zeggenschap over Morpol te verkrijgen en vormde zij dus een concentratie in de zin van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. ( 5 ) In het bestreden besluit heeft de Commissie dan ook vastgesteld dat Marine Harvest, door de verwerving van het belang van 48,5 % in Morpol vóór de aanmelding ervan en voordat zij verenigbaar met de interne markt werd verklaard, inbreuk heeft gemaakt op de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 neergelegde verplichting tot aanmelding en, ten tweede, op de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van die verordening. Bijgevolg heeft de Commissie twee geldboeten van elk 10 miljoen EUR opgelegd voor de inbreuk op deze bepalingen.

4. 

De bij het Hof ingestelde hogere voorziening werpt twee vragen op. Ten eerste wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of de enkele verwerving van het belang van 48,5 % in Morpol een concentratie vormt, dan wel of deze verwerving en het daaropvolgende openbare overnamebod als één enkele concentratie moeten worden beschouwd. Ten tweede moet het Hof, indien het van oordeel is dat de concentratie louter het gevolg is van de verwerving van het belang van 48,5 %, beslissen of de afronding van deze verwerving kan worden bestraft met de oplegging van twee geldboeten, dan wel of de Commissie door afzonderlijke geldboeten op te leggen met name het beginsel ne bis in idem heeft geschonden.

I. Toepasselijke bepalingen

5.

Overweging 20 van verordening nr. 139/2004 luidt:

„Het is wenselijk het begrip ‚concentratie’ dusdanig te definiëren dat het betrekking heeft op transacties welke een blijvende wijziging in de zeggenschap over de betrokken ondernemingen en derhalve in de structuur van de markt teweegbrengen. Het is daarom dienstig dat alle gemeenschappelijke ondernemingen die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervullen, onder de toepassing van deze verordening vallen. Bovendien is het wenselijk om transacties die nauw verweven zijn, in die zin dat zij van elkaar afhangen of de vorm aannemen van een reeks effectentransacties die binnen een redelijk korte tijdspanne plaatsvinden, als één enkele concentratie te behandelen.”

6.

Artikel 4 („Voorafgaande aanmelding van concentraties en verwijzing vóór aanmelding op verzoek van de aanmeldende partijen”) van verordening nr. 139/2004 bepaalt het volgende:

„1.   Concentraties met een [Unie]dimensie in de zin van deze verordening moeten bij de Commissie worden aangemeld vóór de totstandbrenging ervan en na de sluiting van de overeenkomst, de aankondiging van het openbaar overnamebod of de verwerving van een zeggenschapsdeelneming.

[...]”

7.

Artikel 7 van verordening nr. 139/2004 („Opschorting van de totstandbrenging van de concentratie”) luidt als volgt:

„1.   Een concentratie met een [Uie]dimensie, zoals omschreven in artikel 1, of een concentratie die door de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 5, dient te worden onderzocht, mag niet tot stand worden gebracht zolang zij niet is aangemeld en met de [interne] markt verenigbaar is verklaard bij een krachtens artikel 6, lid 1, onder b), of artikel 8, lid 1 of lid 2, gegeven [besluit], dan wel mag worden geacht verenigbaar te zijn verklaard overeenkomstig artikel 10, lid 6.

2.   Lid 1 belet niet de tenuitvoerlegging van een openbaar overnamebod of van een reeks transacties met effecten, inclusief effecten converteerbaar in andere effecten, die ter verhandeling worden toegelaten tot een markt, zoals een effectenbeurs, en waardoor zeggenschap in de zin van artikel 3 wordt verkregen van meerdere verkopers, mits

a)

de concentratie overeenkomstig artikel 4 onverwijld bij de Commissie wordt aangemeld en

b)

de verkrijger de aan de betrokken effecten verbonden stemrechten niet uitoefent dan wel slechts uitoefent om de volle waarde van zijn belegging te handhaven op basis van een door de Commissie overeenkomstig lid 3 verleende ontheffing.

[...]”

8.

Artikel 14 van verordening nr. 139/2004 („Geldboeten”) bepaalt in lid 2 ervan het volgende:

„De Commissie kan aan de in artikel 3, lid 1, onder b), bedoelde personen of aan de betrokken ondernemingen bij [besluit] geldboeten van ten hoogste 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming, zoals bedoeld in artikel 5, opleggen, indien zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

nalaten een concentratie overeenkomstig artikel 4 of artikel 22, lid 3, vóór de totstandkoming ervan aan te melden, tenzij zij daartoe uitdrukkelijk zijn gemachtigd krachtens artikel 7, lid 2, dan wel bij een overeenkomstig artikel 7, lid 3, gegeven [besluit];

b)

een concentratie tot stand brengen zonder inachtneming van artikel 7;

[...]”

II. Achtergrond van de procedure

A. Overname van Morpol

9.

Op 14 december 2012 heeft Marine Harvest een aandelenkoopovereenkomst („share purchase agreement”; hierna: „SPA”) gesloten met Friendmall Ltd en Bazmonta Holding Ltd. Bazmonta is een volledige dochteronderneming van Friendmall, die op haar beurt onder zeggenschap staat van M. Met de SPA heeft Marine Harvest een belang van 48,5 % in het aandelenkapitaal van Morpol verworven. Deze acquisitie (hierna: „verwerving van december 2012”) is afgerond op 18 december 2012.

10.

Volgens de Noorse wet is de verwerver van meer dan een derde van de aandelen in een beursgenoteerde onderneming ( 6 ) verplicht een bod op de resterende aandelen in die onderneming uit te brengen. Daarom heeft Marine Harvest op 17 december 2012 via een beursmededeling aangekondigd dat zij een openbaar bod zou uitbrengen voor de overname van de resterende aandelen van Morpol, zijnde 51,5 % van de aandelen van de vennootschap. Op 15 januari 2013 heeft Marine Harvest het voorgeschreven openbaar bod voor de overname van deze aandelen (hierna: „openbaar overnamebod”) uitgebracht. Na de afhandeling en uitvoering van het openbaar overnamebod op 12 maart 2013 hield Marine Harvest in totaal 87,1 % van de aandelen van Morpol. Door middel van het openbaar overnamebod heeft Marine Harvest bijgevolg aandelen verworven die ongeveer 38,6 % van het kapitaal van Morpol vertegenwoordigden, bovenop de aandelen die ongeveer 48,5 % van het kapitaal van Morpol vertegenwoordigden, die zij reeds via de verwerving van december 2012 had verkregen.

11.

De verwerving van de resterende aandelen van Morpol is afgerond op 12 november 2013. Op 15 november 2013 is tijdens een buitengewone algemene vergadering beslist te verzoeken om schrapping van de notering van de aandelen, het aantal leden van de raad van bestuur terug te brengen en het benoemingscomité op te heffen. Op 28 november 2013 is de notering van Morpol aan de beurs van Oslo beëindigd.

B. Goedkeuringsbesluit en de procedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid

12.

Op 21 december 2012 heeft Marine Harvest de Commissie verzocht om aanwijzing van een team voor de behandeling van haar dossier betreffende de verwerving van de uitsluitende zeggenschap over Morpol. In dat verzoek heeft Marine Harvest de Commissie laten weten dat de verwerving van december 2012 was afgerond en dat zij haar stemrechten niet zou uitoefenen vóór de vaststelling van het besluit van de Commissie.

13.

Na verschillende verzoeken van de Commissie om inlichtingen en de indiening op 5 maart 2013 van een eerste concept van het aanmeldingsformulier ( 7 ), is de transactie op 9 augustus 2013 officieel bij de Commissie aangemeld.

14.

Op 30 september 2013 heeft de Commissie bij het goedkeuringsbesluit de concentratie onder voorbehoud van de volledige nakoming van de voorgestelde verbintenissen goedgekeurd. Zoals vermeld in punt 3 supra heeft de Commissie in dat besluit geconstateerd dat Marine Harvest met de verwerving van december 2012 de facto reeds de uitsluitende zeggenschap over Morpol had verkregen. Om die reden gaf de Commissie aan dat niet kon worden uitgesloten dat de uitvoering van de verwerving van december 2012, door de afronding ervan op 18 december 2012, vóór de aanmelding ervan en vóórdat zij met de interne markt verenigbaar was verklaard, de aanmeldingsplicht als voorzien in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en de standstill‑verplichting als voorzien in artikel 7, lid 1, van die verordening, had geschonden. De Commissie heeft erop gewezen dat zij in het kader van een afzonderlijke procedure wellicht zou onderzoeken of krachtens artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 een sanctie moest worden opgelegd. ( 8 )

C. Bestreden besluit en procedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid

15.

Bij brief van 30 januari 2014 heeft de Commissie Marine Harvest ervan in kennis gesteld dat een onderzoek naar eventuele schending van artikel 7, lid 1, en artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 gaande was.

16.

Op 31 maart 2014 heeft de Commissie Marine Harvest een mededeling van punten van bewaar toegezonden, waarop laatstgenoemde op 30 april 2014 heeft geantwoord.

17.

Op 23 juli 2014 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarin zij heeft verklaard dat Marine Harvest de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 neergelegde verplichting tot aanmelding en de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van die verordening niet was nagekomen, en waarbij zij wegens de inbreuk op deze bepalingen twee geldboeten van elk 10 miljoen EUR heeft opgelegd.

18.

In het bestreden besluit heeft de Commissie, ten eerste, vastgesteld dat Marine Harvest de facto de uitsluitende zeggenschap over Morpol had verworven als gevolg van de verwerving van december 2012. Die transactie vormde daarom een concentratie in de zin van artikel 3 van verordening nr. 139/2004. Ten tweede heeft de Commissie geoordeeld dat deze concentratie tot stand was gebracht door de afronding ervan op 18 december 2012, dus vóór de aanmelding ervan op 9 augustus 2013 en voordat zij bij het goedkeuringsbesluit op 30 september 2013 verenigbaar met de interne markt werd verklaard. ( 9 ) Ten derde heeft de Commissie vastgesteld dat de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing was. De Commissie is tot de slotsom gekomen dat Marine Harvest met de afronding van de verwerving van december 2012 inbreuk had gepleegd op artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en dat een geldboete van 10 miljoen EUR voor elke inbreuk moest worden opgelegd. ( 10 )

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19.

Op 3 oktober 2014 heeft Marine Harvest beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit of, subsidiair, tot intrekking van de aan haar bij dat besluit opgelegde geldboeten, of, meer subsidiair, tot een aanzienlijke verlaging van deze geldboeten.

20.

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de vijf aangevoerde middelen afgewezen en het beroep verworpen.

21.

In het bijzonder ( 11 ) heeft het Gerecht het eerste middel afgewezen, hetwelk inhield dat de Commissie blijk zou hebben gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten door te oordelen dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing was.

22.

In de eerste plaats heeft het Gerecht benadrukt dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat Marine Harvest dankzij de verwerving van december 2012 de zeggenschap over Morpol had verkregen en dat zij daarom deze transactie had moeten aanmelden vóór de totstandbrenging ervan en haar niet tot stand had mogen brengen voordat zij met de interne markt verenigbaar was verklaard. Derhalve moest worden nagegaan of de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van toepassing was.

23.

In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de situatie in de onderhavige zaak verschilde van de twee situaties die onder deze vrijstelling vallen, namelijk een openbaar overnamebod en een reeks effectentransacties. De vrijstelling uit hoofde van een openbaar overnamebod was niet van toepassing, aangezien de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 niet voortvloeide uit de totstandbrenging van het openbaar overnamebod, maar uit de afronding van de verwerving van december 2012. De vrijstelling uit hoofde van een reeks effectentransacties was evenmin van toepassing, aangezien zij alleen betrekking had op transactiestructuren waarbij zeggenschap wordt verkregen door middel van een reeks transacties van verschillende verkopers, terwijl de zeggenschap over Morpol werd verworven door middel van één transactie, namelijk de verwerving van december 2012, en van één verkoper, namelijk M.

24.

In de derde plaats heeft het Gerecht het argument van Marine Harvest dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod als één enkele concentratie moesten worden behandeld, zodat deze binnen de werkingssfeer van de vrijstelling voor openbare biedingen van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 viel, afgewezen. Van de twee scenario’s waarin, volgens overweging 20 van die verordening, verschillende transacties als één enkele concentratie kunnen worden behandeld, namelijk transacties die van elkaar afhangen of de vorm aannemen van een reeks effectentransacties, heeft Marine Harvest zich alleen beroepen op het eerste. In de eerste plaats volgde uit punt 44 van de geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van verordening nr. 139/2004 (hierna: „geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties”) ( 12 ) dat het voor de behandeling van twee transacties als één enkele concentratie niet volstond dat zij van elkaar afhangen. De zeggenschap moet ook via verschillende transacties zijn verkregen. Aangezien Marine Harvest met één enkele transactie zeggenschap over Morpol had verworven, waren die transactie en het openbaar overnamebod niet gelijk aan één enkele concentratie. In de tweede plaats sneed het argument van Marine Harvest dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 tot doel had te zien op „sluipende overnames” geen hout, aangezien de overname van Morpol niet „sluipend” was en „sluipende overnames” hoe dan ook betrekking hadden op het tweede in overweging 20 van die verordening bedoelde scenario, waarop Marine Harvest zich niet had beroepen. Ten slotte betekende het feit dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 overnames beoogde te faciliteren en de liquiditeit van de aandelenmarkten beoogde te bewaren, nog niet dat de werkingssfeer van die bepalingen verder dan haar bewoordingen moest worden opgerekt om overnames te faciliteren.

25.

Bovendien heeft het Gerecht het derde middel, ontleend aan schending van het beginsel ne bis in idem of van het beginsel van de verrekening van straffen en schending van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen, afgewezen.

26.

Het Gerecht heeft inleidend opgemerkt dat schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 automatisch schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 met zich meebrengt, maar dat het omgekeerde niet waar is. Wanneer een onderneming namelijk een concentratie tot stand brengt vóór de aanmelding ervan en vóórdat die concentratie met de interne markt verenigbaar is verklaard, schendt zij beide bepalingen. Wanneer daarentegen een onderneming een concentratie tot stand brengt nadat deze is aangemeld, maar voordat zij met de interne markt verenigbaar is verklaard, schendt zij enkel artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Hierdoor was het toepasselijke rechtskader volgens het Gerecht „ongebruikelijk”.

27.

Om te beginnen heeft het Gerecht geoordeeld dat het beginsel ne bis in idem niet van toepassing was. Volgens de rechtspraak vereist de toepasselijkheid van dit beginsel dat een onderneming is bestraft of niet‑aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat. Het beginsel ne bis in idem is dus niet van toepassing op een situatie waarin een autoriteit, zoals in casu, in één besluit twee sancties oplegt. Wat betreft het zogenoemde beginsel van de verrekening van straffen, op grond waarvan volgens de rechtspraak de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete rekening moet houden met de sancties die de mededingingsautoriteit van een lidstaat voor dezelfde gedraging reeds heeft opgelegd, heeft het Gerecht verklaard dat ook dit beginsel niet van toepassing was, aangezien dit beginsel net als het beginsel ne bis in idem slechts van toepassing is in geval van een eerder besluit.

28.

Voorts heeft het Gerecht het argument van Marine Harvest afgewezen dat, naar analogie met het internationale en Duitse beginsel van de „eendaadse samenloop”, ervan moet worden uitgegaan dat in het geval van een samenloop van inbreuken de zwaardere inbreuk de lichtere omvat, zodat er slechts één sanctie moet worden opgelegd. Het Gerecht heeft, in tegenstelling tot wat Marine Harvest betoogt, geoordeeld dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 geen specifiekere inbreuk was dan de schending van artikel 7, lid 1, van die verordening, en dat daarom de eerste inbreuk deze laatste niet omvatte. De reden hiervoor was dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 een eenmalige inbreuk was, terwijl de schending van artikel 7, lid 1, van die verordening een continue inbreuk vormde. Voor de eerste inbreuk gold dus een verjaringstermijn van drie jaar, terwijl voor laatstgenoemde inbreuk een verjaringstermijn van vijf jaar gold. Zou dus artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 alleen van toepassing zijn wanneer een onderneming een concentratie tot stand heeft gebracht voordat zij is aangemeld en verenigbaar met de interne markt is verklaard, dan zou deze onderneming zich in een gunstiger positie bevinden dan een onderneming die een concentratie tot stand heeft gebracht na de aanmelding van die concentratie, maar vóórdat zij verenigbaar met de interne markt is verklaard. Bijgevolg was geen van de betrokken bepalingen primair van toepassing, zodat er geen sprake was van schending van het beginsel van de „eendaadse samenloop”.

IV. Procedure bij het Hof en conclusies

29.

In hogere voorziening verzoekt Marine Harvest het Hof:

het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen;

het bestreden besluit nietig te verklaren of, subsidiair, de aan Marine Harvest opgelegde geldboeten in te trekken, of, meer subsidiair, deze geldboeten aanzienlijk te verlagen;

de Commissie te verwijzen in Marine Harvests gerechts‑ en andere kosten van de onderhavige procedure en van de procedure voor het Gerecht;

subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen, en

verdere door het Hof nodig geachte onderzoeken in te stellen.

30.

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

Marine Harvest te verwijzen in de kosten.

31.

Ter terechtzitting van 22 mei 2019 hebben Marine Harvest en de Commissie pleidooi gehouden.

V. Beoordeling van de middelen

32.

Marine Harvest voert twee middelen aan. In de eerste plaats betoogt zij dat het Gerecht een fout heeft begaan met zijn oordeel dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing was. In de tweede plaats heeft het Gerecht een fout begaan door het beginsel ne bis in idem, het beginsel van de verrekening van straffen en de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen buiten toepassing te laten.

A. Eerste middel: het Gerecht heeft een fout begaan door artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 buiten toepassing te laten

1.   Argumenten van partijen

33.

Met haar eerste middel betoogt Marine Harvest dat het Gerecht, in de punten 46 tot en met 233 van het bestreden arrest, een fout heeft begaan door niet artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 toe te passen.

34.

Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen.

35.

In het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt Marine Harvest dat het Gerecht een fout heeft begaan met zijn oordeel dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet als één enkele concentratie konden worden aangemerkt. Volgens Marine Harvest blijkt uit overweging 20 van verordening nr. 139/2004 dat transacties „die van elkaar afhangen” moeten worden beschouwd als één enkele concentratie, ongeacht of de zeggenschap over het doelwit via de eerste of de laatste verwerving is verkregen. In casu zouden de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod rechtens en feitelijk van elkaar afhangen en zouden dus als één enkele concentratie moeten worden behandeld.

36.

In het tweede onderdeel van haar eerste middel voert Marine Harvest aan dat het Gerecht een fout heeft begaan door een strikte uitlegging te geven aan de ratio van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004. Volgens Marine Harvest vereist de ratio van die bepaling, die erin is gelegen dat openbare biedingen en sluipende overnames worden gefaciliteerd, dat de vrijstelling van de standstill‑verplichting geldt voor een transactiestructuur die een openbaar overnamebod omvat, zelfs indien, zoals in casu, zeggenschap werd verworven voordat het openbaar overnamebod is uitgebracht. De verlening van ontheffing uit hoofde van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 139/2004 is geen bevredigend alternatief voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van deze verordening. Bovendien zorgt de toepassing van laatstgenoemde bepaling op de enkele transactie, zoals hiervoor beschreven, ervoor dat de Commissie alle gevolgen van de operatie beoordeelt, niet alleen die van de verwerving van december 2012.

37.

Marine Harvest komt tot de slotsom dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van toepassing is op het onderhavige geval. Aangezien voldaan is aan de twee voorwaarden waaraan de vrijstelling van de standstill‑verplichting is onderworpen, is deze vrijstelling van toepassing.

38.

De Commissie betoogt dat het eerste middel ongegrond is.

39.

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, is de Commissie van mening dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet als één enkele concentratie moeten worden beschouwd. Volgens de Commissie volstaat het, teneinde twee transacties als één enkele concentratie te kunnen beschouwen, niet dat zij, zoals overweging 20 van verordening nr. 139/2004 zegt, van elkaar afhangen. Zeggenschap in de zin van artikel 3 van deze verordening zou ook moeten worden verkregen door middel van de tweede transactie. Wanneer, zoals in casu, de zeggenschap wordt verkregen door middel van de eerste transactie, zou de tweede transactie niet langer relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of zeggenschap is verkregen en of, bijgevolg, de totstandbrenging van de concentratie moet worden geschorst. Volledigheidshalve stelt de Commissie voorts dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod rechtens noch feitelijk van elkaar afhangen.

40.

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel is de Commissie van mening dat het Gerecht zowel de bewoordingen als de ratio van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 correct heeft uitgelegd. De Commissie betoogt dat van de twee in deze bepaling bedoelde situaties, te weten een openbaar overnamebod of een reeks transacties met effecten, enkel de eerste door Marine Harvest is aangevoerd. Deze eerste situatie is evenwel niet van toepassing op de onderhavige zaak, aangezien zeggenschap was verkregen vóórdat het openbaar overnamebod was uitgebracht, niet door middel van het openbaar overnamebod. Hieruit volgt dat Marine Harvest niet in aanmerking kan komen voor de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004. Bijgevolg is niet van belang dat Marine Harvest voldeed aan het vereiste van die bepaling dat stemrechten niet worden uitgeoefend.

2.   Beoordeling

41.

Met haar eerste middel voert Marine Harvest aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing was, aangezien, in de eerste plaats, de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele concentratie vormen, en, in de tweede plaats, het doel van deze bepaling, dat erin bestaat om publieke biedingen en sluipende overnames te faciliteren, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een transactiestructuur die niet enkel bestaat uit een openbaar overnamebod maar deze mede omvat. Volgens Marine Harvest is voldaan aan de twee voorwaarden van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004, aangezien zij de concentratie „onverwijld” heeft aangemeld en haar stemrechten in Morpol niet heeft uitgeoefend, zodat de vrijstelling van de standstill‑verplichting van toepassing is.

a)   Eerste onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft een fout begaan met zijn oordeel dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet één enkele concentratie vormen

42.

In het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt Marine Harvest dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele concentratie vormen.

43.

Mijns inziens is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

44.

Een „concentratie” in de zin van verordening nr. 139/2004 is, volgens artikel 3, lid 1, ervan, „een duurzame wijziging van zeggenschap”. „Zeggenschap” wordt in artikel 3, lid 2, van die verordening gedefinieerd als „het mogelijk maken een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming”. Volgens de rechtspraak kan zeggenschap over een onderneming in een, twee of meer transacties worden verkregen. ( 13 )

45.

In casu heeft Marine Harvest Morpol via de volgende transacties verworven: in de eerste plaats de verwerving van december 2012, waarbij Marine Harvest een deelneming van 48,5 % in Morpol heeft verworven, en, in de tweede plaats, het openbaar overnamebod, waarbij Marine Harvest haar deelneming in Morpol heeft verhoogd van 48,5 % tot 87,1 %. ( 14 )

46.

De zeggenschap over Morpol is echter enkel verkregen door de verwerving van december 2012. ( 15 ) Ik benadruk dat dit niet wordt betwist door Marine Harvest. Ter ondersteuning van haar stelling dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele transactie vormen, voert Marine Harvest immers niet aan dat de zeggenschap over Morpol door middel van de tweede transactie, namelijk het openbaar overnameaanbod, is verkregen. De reden waarom in de visie van Marine Harvest de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele concentratie vormen, is dat zij van elkaar afhangen.

47.

De vraag in de onderhavige zaak is dus of, wanneer een onderneming door middel van meer dan één transactie een andere onderneming verwerft maar de zeggenschap via enkel de eerste transactie wordt overgedragen, alle transacties als één enkele concentratie moeten worden beschouwd, dan wel of alleen de eerste transactie een concentratie vormt in de zin van artikel 3 van verordening nr. 139/2004.

48.

Er zij op gewezen dat hoewel geen enkel artikel van verordening nr. 139/2004 de voorwaarden specificeert waaronder verschillende transacties met betrekking tot hetzelfde doelwit als één enkele concentratie moeten worden beschouwd, overweging 20 van deze verordening dienaangaande enige houvast biedt. De laatste volzin van die overweging zegt dat „het wenselijk [is] om transacties die nauw verweven zijn, in die zin dat zij van elkaar afhangen of de vorm aannemen van een reeks effectentransacties die binnen een redelijk korte tijdspanne plaatsvinden, als één enkele concentratie te behandelen”.

49.

Verdere aanknopingspunten zijn te vinden in de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties. Met betrekking tot de eerste in overweging 20 van die verordening bedoelde situatie (namelijk transacties die van elkaar afhangen) ( 16 ) valt in punt 43 van de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties te lezen dat sprake is van één enkele concentratie wanneer „geen van de transacties zou worden gesloten zonder dat de andere transacties worden gesloten”. In hetzelfde punt van de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties staat dat onderlinge afhankelijkheid normaal gesproken komt vast te staan indien de transacties juridisch gezien verband houden (dat wil zeggen dat „de overeenkomsten zelf verband houden door wederzijdse voorwaarden”) of feitelijk van elkaar afhangen (wanneer uit een economische beoordeling blijkt dat elk van de transacties noodzakelijkerwijs afhangt van de sluiting van de andere transacties).

50.

Mijns inziens kan er niet van worden uitgegaan dat wanneer een onderneming via twee transacties een andere onderneming verwerft, maar de zeggenschap enkel via de eerste transactie wordt overgedragen, deze twee transacties als één enkele concentratie moeten worden beschouwd. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik tot deze slotsom ben gekomen.

51.

Zoals in punt 44 hierboven is uiteengezet, kan pas sprake zijn van een concentratie als er een wijziging in de zeggenschap plaatsvindt. Hieruit volgt dat wanneer een onderneming door middel van verschillende transacties het volledige, dan wel het grootste deel, van het kapitaal van het doelwit verwerft, maar door middel van de eerste transactie de zeggenschap over het doelwit verkrijgt, alleen deze eerste transactie een concentratie vormt. Latere transacties, waarbij de overnemende partij haar belang in het kapitaal van het doelwit verhoogt, dienen niet in aanmerking te worden genomen om te bepalen of er sprake is van een concentratie, aangezien de zeggenschap over het doelwit reeds is overgedragen.

52.

Dit is mijns inziens in overeenstemming met het arrest Cementbouw Handel & Industrie/Commissie. In dat arrest heeft het Gerecht verklaard dat sprake is van een concentratie wanneer verschillende juridische transacties zijn gesloten ten aanzien waarvan geldt dat, in de eerste plaats, zij formeel losstaan van elkaar, en, in de tweede plaats, „daardoor [...] zeggenschap [wordt] verkr[e]gen” over de doelonderneming. ( 17 ) Is daarentegen, in het geval van verschillende transacties, de zeggenschap niet „daardoor” verkregen, maar het resultaat van de eerste transactie, dan vormt alleen deze transactie een concentratie.

53.

Dit wordt ook bevestigd door artikel 3, lid 4, van het voorstel van de Commissie voor wat verordening nr. 139/2004 ( 18 ) zou worden, waarin de laatste volzin van overweging 20 van die verordening zijn oorsprong vindt. De Commissie heeft voorgesteld om in artikel 3 van verordening (EEG) nr. 4064/89 ( 19 ) van de Raad een vierde lid op te nemen waarin werd bepaald dat „[t]wee of meer transacties die van elkaar afhankelijk zijn of zo nauw met elkaar verbonden zijn dat hun behandeling als één enkele transactie gerechtvaardigd is, [...] geacht [worden] één en dezelfde concentratie te vormen die ontstaat op de datum van de laatste transactie, mits de transacties als geheel aan de vereisten van lid 1 voldoen”. ( 20 ) De „vereisten van lid 1” zijn die welke een concentratie als een duurzame wijziging van zeggenschap definiëren. In het voorstel van de Commissie werden twee of meer transacties derhalve geacht één en dezelfde concentratie te vormen indien zij, in hun geheel beschouwd, een overdracht van zeggenschap tot stand hebben gebracht, met andere woorden, wanneer de overdracht van zeggenschap niet voortvloeide uit de eerste transactie, maar uit alle transacties.

54.

Het is juist dat artikel 3 van verordening nr. 4064/89 niet is gewijzigd zoals is voorgesteld door de Commissie. Niettemin kan rekening worden gehouden met artikel 3, lid 4, van het voorstel van de Commissie voor de uitlegging van overweging 20, laatste volzin, van verordening nr. 139/2004, omdat die volzin er is gekomen toen besloten werd om het voorstel van de Commissie voor een nieuw artikel 3, lid 4, niet goed te keuren. ( 21 )

55.

Mocht het Hof van oordeel zijn dat wanneer de zeggenschap door de eerste van twee transacties wordt overgedragen, deze twee transacties als één enkele concentratie moeten worden beschouwd, dan zou dit hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat in casu de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod als één enkele concentratie moeten worden beschouwd.

56.

Zoals namelijk in punt 49 hierboven is vermeld, moeten twee transacties om als één enkele concentratie te worden beschouwd rechtens dan wel feitelijk onderling van elkaar afhangen. Hiervan is in het geval van de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod evenwel geen sprake.

57.

In de eerste plaats hangen de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet rechtens onderling van elkaar af. Het is juist dat het openbaar overnamebod een noodzakelijk en rechtstreeks gevolg is van de verwerving van december 2012. De reden daarvoor is dat volgens de Noorse wetgeving een verkrijger van meer dan een derde van de aandelen in een beursgenoteerde onderneming verplicht is een bod uit te brengen op de resterende aandelen in de onderneming. Als gevolg van de verwerving van december 2012 verwierf Marine Harvest een belang van 48,5 % in Morpol en was zij dus verplicht het openbaar overnamebod uit te brengen. Het omgekeerde geldt echter niet: Marine Harvest was geenszins verplicht een bepaald belang in het kapitaal van Morpol te verwerven alvorens een openbaar overnamebod uit te brengen.

58.

Ik benadruk in dit verband dat uit punt 43 van de geconsolideerde mededeling over bevoegdheidskwesties volgt dat de afhankelijkheid wederzijds moet zijn, aangezien in dat punt is bepaald dat „[d]e vereiste onderlinge afhankelijkheid impliceert dat geen van de transacties zou worden gesloten zonder dat de andere transacties worden gesloten”. ( 22 ) Ik wijs er ook op dat deze volzin in vrijwel gelijke bewoordingen is geformuleerd als punt 109 van het reeds aangehaalde arrest Cementbouw Handel & Industrie/Commissie ( 23 ).

59.

In de tweede plaats hangen de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet feitelijk onderling van elkaar af. Zoals de Commissie betoogt, heeft Marine Harvest de SPA ondertekend en is zij de verwerving van december 2012 aangegaan, hoewel zij destijds niet wist of het openbaar bod de verwerving van alle uitstaande aandelen in Morpol mogelijk zou maken, dan wel of de deelneming slechts 48,5 % zou blijven bedragen. Bovendien had Marine Harvest een openbaar overnamebod kunnen doen zonder eerst de SPA aan te gaan.

60.

Hieruit volgt dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod niet als één enkele concentratie kunnen worden beschouwd en dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

61.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat, mocht het Hof oordelen dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele concentratie vormen, dit niet inhoudt dat het in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 neergelegde totstandbrengingsverbod enkel van toepassing is op de tweede transactie, namelijk het openbaar overnamebod, zodat de eerste transactie, te weten de verwerving van december 2012, tot stand kan worden gebracht vóórdat de transactie wordt aangemeld en verenigbaar met de interne markt wordt verklaard. ( 24 )

62.

In het arrest Ernst & Young heeft het Hof immers verklaard dat artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 het de concentratiepartijen verbiedt „elke transactie te verrichten die bijdraagt aan een blijvende wijziging in de zeggenschap over” een van de bij deze concentratie betrokken ondernemingen. ( 25 ) Bijgevolg moet, uitgaande van één enkele concentratie, de verwerving van december 2012 dus worden geacht bij te dragen tot de wijziging van de zeggenschap en valt zij dus onder het totstandbrengingsverbod van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004.

b)   Tweede onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft een fout begaan door een strikte uitlegging te geven van de ratio legis van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004

63.

In het tweede onderdeel van haar eerste middel voert Marine Harvest aan dat het Gerecht de ratio legis van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 ten onrechte strikte heeft uitgelegd. Volgens Marine Harvest moet deze bepaling – in het licht van de ratio legis ervan, namelijk het faciliteren van openbare biedingen en sluipende overnames – aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op een transactiestructuur die een openbaar overnamebod omvat, zelfs indien, zoals in casu, de zeggenschap over het doelwit niet door middel van het openbaar overnamebod, maar door middel van een eerdere transactie wordt verworven. Bovendien heeft Marine Harvest, zoals vereist door artikel 7, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 139/2004, de concentratie „onverwijld” aangemeld en heeft zij haar stemrechten in Morpol niet uitgeoefend. Bijgevolg is de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 volgens Marine Harvest van toepassing op de verwerving van december 2012.

64.

Ik ben van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

65.

Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 voorziet namelijk in een vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van deze verordening in twee situaties. Laatstgenoemde bepaling belet niet de tenuitvoerlegging van „een openbaar overnamebod” (eerste geval) of van „een reeks transacties met effecten” (tweede situatie), mits aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: in de eerste plaats moet de concentratie onverwijld bij de Commissie worden aangemeld; in de tweede plaats mag de verkrijger de aan de betrokken effecten verbonden stemrechten niet uitoefenen, dan wel enkel op basis van een door de Commissie krachtens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 139/2004 verleende ontheffing.

66.

Ik benadruk dat in casu de vraag of de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van toepassing is, moet worden beantwoord met betrekking tot enkel de verwerving van december 2012, en niet met betrekking tot de operatie die bestaat uit de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod. De reden hiervoor is dat, zoals ik hierboven heb laten zien, de verwerving van december 2012 alleen een concentratie vormt en derhalve de tenuitvoerlegging van die transactie alleen (door de sluiting ervan op 18 december 2012 voordat deze verenigbaar met de interne markt is verklaard) in strijd is met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004.

67.

Het is duidelijk dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing is op de verwerving van december 2012, aangezien, in de eerste plaats die transactie geen openbaar overnamebod is en, in de tweede plaats, het om één transactie gaat en niet om een „reeks” transacties met effecten in de zin van die bepaling. Bijgevolg is het irrelevant of Marine Harvest aan de twee voorwaarden van artikel 7, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 139/2004 voldeed.

68.

Bijgevolg heeft het Gerecht niet ten onrechte in punt 83 van het bestreden arrest de vaststelling van de Commissie bevestigd dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet van toepassing is op de verwerving van december 2012.

69.

Mocht het Hof van oordeel zijn dat de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod één enkele concentratie vormen, en dat derhalve de vraag of de vrijstelling van de standstill‑verplichting op grond van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van toepassing is, moet worden beantwoord in het kader van die enkele concentratie, dan volgt daar hoe dan ook niet uit dat de verwerving van december 2012 binnen de werkingssfeer van die vrijstelling valt.

70.

Om te beginnen merk ik op dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004, als vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004, waaraan de Uniewetgever zeer groot belang heeft gehecht ( 26 ), strikt moet worden uitgelegd.

71.

Wat de eerste in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 bedoelde situatie betreft, namelijk de vrijstelling van openbare biedingen, merk ik op dat de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 alleen geldt voor openbare biedingen of reeksen van transacties in effecten „waardoor zeggenschap [...] wordt verkregen”. Mijns inziens volgt hieruit dat wanneer een transactiestructuur een openbaar overnamebod omvat, maar de zeggenschap over het doelwit niet wordt verkregen door middel van dat openbaar overnamebod, dit laatste buiten de werkingssfeer van de vrijstelling van de standstill‑verplichting valt. In dit verband wijs ik erop dat het openbaar overnamebod de zeggenschap noch bewerkstelligt, noch hieraan bijdraagt, aangezien het is uitgebracht nadat zeggenschap over het doelwit was verworven. Hieruit volgt dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat er sprake is van één enkele concentratie, de verwerving van december 2012 buiten de in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 bedoelde eerste situatie valt.

72.

Wat de tweede in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 bedoelde situatie betreft, te weten de opeenvolgende reeks transacties met effecten ( 27 ), zie ik niet in hoe de operatie bestaande uit de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod kan worden beschouwd als „een reeks transacties met effecten, [...] waardoor zeggenschap [...] wordt verkregen van meerdere verkopers”. In casu is de zeggenschap over het doelwit immers verworven door middel van één transactie, namelijk de verwerving van december 2012, niet door middel van „een reeks” transacties (ongeacht of twee transacties als een „reeks” transacties kunnen worden beschouwd). De zeggenschap werd verkregen van één verkoper, namelijk M., niet van „verschillende verkopers”.

73.

Voorts wijs ik erop dat, voor zover de Uniewetgever met de uitbreiding van de werkingssfeer van de vrijstelling van de standstill‑verplichting tot een „reeks transacties met effecten” ( 28 ) volgens Marine Harvest heeft beoogd sluipende overnames te faciliteren ( 29 ), de operatie bestaande uit de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod op geen enkele wijze neerkomt op een sluipende overname. Nogmaals, de zeggenschap over Morpol is door middel van één transactie verworven, zodat, zoals het Gerecht in punt 175 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, de overname niet „sluipend” was.

74.

Hieruit volgt dat, indien de verwerving van december 2012 en het openbaar overnamebod als één enkele concentratie moeten worden beschouwd, de uitvoering van de vroegere transactie niettemin buiten de werkingssfeer van de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 zou vallen.

75.

Ik kom tot de slotsom dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is en dat het eerste middel moet worden afgewezen.

B. Tweede middel: het Gerecht heeft een fout begaan door het beginsel ne bis in idem, het beginsel van de verrekening van straffen en de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen niet toe te passen

1.   Argumenten van partijen

76.

Met haar tweede middel betoogt Marine Harvest dat het Gerecht, door met name in de punten 306, 319, 339 tot en met 344 en 362 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie rekwirante afzonderlijke geldboeten kon opleggen, te weten één wegens schending van de aanmeldingsplicht van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004, en een andere wegens schending van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van die verordening, het beginsel ne bis in idem, het beginsel van de verrekening van straffen en de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen heeft geschonden.

77.

Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen.

78.

In het eerste onderdeel van haar tweede middel betoogt Marine Harvest dat het Gerecht een fout heeft begaan met zijn oordeel dat het beginsel ne bis in idem niet van toepassing was. Volgens Marine Harvest is dit beginsel zelfs van toepassing wanneer, zoals in casu, twee sancties in één enkel besluit worden opgelegd. Subsidiair voert Marine Harvest aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het algemene beginsel van de verrekening van straffen niet van toepassing was. Volgens Marine Harvest vereist dit beginsel, dat geldt wanneer het beginsel ne bis in idem niet volledig van toepassing is, dat bij de vaststelling van een sanctie rekening wordt gehouden met een eerdere sanctie.

79.

In het tweede onderdeel van haar tweede middel voert Marine Harvest aan dat het Gerecht in punt 362 van het bestreden arrest een fout heeft begaan door het middel inzake schending van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen af te wijzen. Volgens deze beginselen zou, wanneer dezelfde gedraging onder twee wettelijke bepalingen valt en een bepaling voorziet in een meer specifieke inbreuk dan de andere, die gedraging enkel een schending van de eerstgenoemde bepaling zijn en niet van de laatstgenoemde. Volgens Marine Harvest is de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 een specifieker delict dan de schending van artikel 7, lid 1, van deze verordening. Bijgevolg zou zij enkel de eerstgenoemde bepaling hebben geschonden, zodat haar slechts één geldboete kon worden opgelegd.

80.

De Commissie stelt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

81.

Volgens de Commissie is het eerste onderdeel van het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en als geheel ongegrond. De Commissie stelt dat het middel van Marine Harvest dat is ontleend aan schending van het beginsel ne bis in idem ongegrond is, met name omdat dit beginsel niet van toepassing is wanneer twee geldboeten in één besluit worden opgelegd. De Commissie betoogt voorts dat het middel van Marine Harvest dat is ontleend aan schending van het beginsel van de verrekening van straffen niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is. Het is niet-ontvankelijk omdat in het verzoekschrift in hogere voorziening niet is aangegeven welke juridische argumenten als grondslag dienen of wat de specifieke tekortkoming van het Gerecht is geweest. Het is ongegrond aangezien de Commissie in het bestreden besluit de geldboeten heeft vastgesteld op een niveau dat in verhouding staat tot de aard, de ernst en de duur van de inbreuken, zoals vereist door artikel 14, lid 3, van verordening nr. 139/2004.

82.

Naar het oordeel van de Commissie is het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond. In de eerste plaats staan, volgens de Commissie, de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen in het algemeen gesproken niet in de weg aan de vaststelling dat dezelfde gedraging in strijd is met twee afzonderlijke wettelijke bepalingen. In de tweede plaats is de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 niet specifieker dan de schending van artikel 7, lid 1, van deze verordening.

83.

Marine Harvest antwoordt dat haar middel inzake schending van het beginsel van de verrekening van straffen ontvankelijk is, aangezien in het verzoekschrift in hogere voorziening de punten van het bestreden arrest worden aangewezen die worden betwist en hierin een onderbouwing van het middel wordt gegeven.

2.   Beoordeling

84.

Met haar tweede middel betoogt Marine Harvest dat het Gerecht, door te oordelen dat er afzonderlijke geldboeten kunnen worden opgelegd, te weten één voor de schending van de aanmeldingsplicht als voorgeschreven door artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en één wegens schending van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van die verordening, het beginsel ne bis in idem, het beginsel van de verrekening van straffen en de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen heeft geschonden.

a)   Ontvankelijkheid

85.

De Commissie is van mening dat het middel inzake schending van het beginsel van de verrekening van straffen niet-ontvankelijk is omdat het niet door juridische argumenten wordt ondersteund en het geen specifieke fout van het Gerecht vermeldt. ( 30 )

86.

Volgens mij kant deze exceptie van niet-ontvankelijkheid niet slagen.

87.

In de eerste plaats voldoet het verzoekschrift in hogere voorziening aan het in artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof opgenomen vereiste dat het de aangevoerde argumenten rechtens moet bevatten. In het verzoekschrift in hogere voorziening wordt immers uitgelegd dat het beginsel van de verrekening van straffen een algemeen beginsel van het Unierecht is (er is verwezen naar het „Anrechnungsprinzip” in het Duitse recht en de conclusies van twee advocaten-generaal) ( 31 ); wat deze beginselen voorschrijven (de eerste sanctie wordt in aanmerking genomen bij de vaststelling van de tweede sanctie); en waarom dit beginsel van toepassing is op het onderhavige geval (het is van toepassing wanneer het beginsel ne bis in idem niet van toepassing is). ( 32 )

88.

In de tweede plaats geeft het verzoekschrift in hogere voorziening, zoals vereist door artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, duidelijk aan dat de hogere voorziening gericht is tegen de punten 339 tot en met 344 van het bestreden arrest.

b)   Ten gronde

1) Eerste onderdeel van het tweede middel

89.

Met het eerste onderdeel van haar tweede middel voert Marine Harvest schending aan van het beginsel ne bis in idem dan wel, subsidiair, van het beginsel van de verrekening van straffen. Ik zal deze middelen een voor een bespreken.

i) Middel, ontleend aan schending van het beginsel ne bis in idem

90.

Marine Harvest voert aan dat het Gerecht het beginsel ne bis in idem heeft geschonden door te oordelen dat dezelfde gedraging, namelijk de afronding van de verwerving van december 2012, kan worden bestraft met de oplegging van afzonderlijke geldboeten, te weten één voor niet-nakoming van de verplichting tot aanmelding van een concentratie vóór de totstandbrenging ervan, zoals voorzien in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004, en een andere voor schending van de verplichting om de totstandbrenging van een concentratie op te schorten totdat zij verenigbaar met de interne markt is verklaard, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, van die verordening.

91.

Volgens de rechtspraak moet het beginsel ne bis in idem, dat thans is neergelegd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), in mededingingsrechtelijke boeteprocedures in acht worden genomen. Dit beginsel verbiedt daarom dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat. ( 33 )

92.

Hieruit volgt dat het beginsel ne bis in idem – waarvan de toepassing op de oplegging van geldboeten wegens schending van de bij verordening nr. 139/2004 aan ondernemingen opgelegde verplichtingen voortvloeit uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak – twee componenten heeft: i) de gedraging moet dezelfde zijn (de idem‑component), en ii) het eerdere besluit moet definitief zijn (de bis‑component).

93.

Ik ben van mening dat het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem moet worden afgewezen. De gedraging die door de Commissie als een schending van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 is aangemerkt, is weliswaar dezelfde, maar het vereiste van een eerder besluit is niet vervuld.

94.

Zoals in het vorige punt is vermeld, zijn er geen problemen die voortvloeien uit de idem-component.

95.

Volgens de rechtspraak is in mededingingszaken de toepassing van het beginsel ne bis in idem afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat in de twee zaken de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. ( 34 )

96.

In de eerste plaats vloeit de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 voort uit dezelfde feiten als de schending van artikel 7, lid 1, van deze verordening.

97.

Het is mogelijk om te stellen dat de schending van de eerstgenoemde bepaling voortvloeide uit het feit dat de SPA na de sluiting ervan op 14 december 2012 niet is aangemeld, terwijl de schending van laatstgenoemde bepaling voortvloeide uit de afronding van de verwerving van december 2012, 4 dagen later.

98.

Ik wijs er echter op dat het feit dat de SPA niet is aangemeld op zich geen schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 oplevert, aangezien deze bepaling de aanmelding van concentraties „vóór de totstandbrenging ervan” voorschrijft. Deze bepaling is niet geschonden wanneer een onderneming slechts afziet van de aanmelding van een concentratie „na de sluiting van de overeenkomst”. De schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 vloeit voort uit detotstandbrenging van een concentratie die niet is aangemeld. Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 4064/89 moesten concentraties daarentegen „binnen een week na de sluiting van de overeenkomst” worden aangemeld, zodat de niet‑aanmelding van een concentratie (binnen een week) op zich een schending van die bepaling opleverde.

99.

De inbreuk op artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 is dus het gevolg van de afronding van de verwerving van december 2012, die de concentratie vóór de aanmelding ervan tot stand heeft gebracht. Hieruit volgt dat de schending van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 voortvloeide uit dezelfde feiten (de afronding van de verwerving van december 2012), zodat aan de eerste in punt 95 hierboven genoemde voorwaarde, namelijk dat de feiten dezelfde moeten zijn, is voldaan.

100.

In de tweede plaats is de overtreder in beide gevallen Marine Harvest. Aangezien deze laatste de uitsluitende zeggenschap over Morpol heeft verworven, rustte zowel de verplichting tot aanmelding van de concentratie vóór de totstandbrenging ervan, zoals voorzien in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 ( 35 ), als de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 1, van die verordening, op Marine Harvest.

101.

In de derde plaats is het door beide verplichtingen beschermde rechtsgoed hetzelfde, namelijk het voorkomen van de totstandbrenging van concentraties vóór de aanmelding en goedkeuring ervan door de Commissie, en aldus het vermijden van elke aantasting van de mededinging die, overeenkomstig de overwegingen 5 en 6 van verordening nr. 139/2004, uit een dergelijke voorbarige totstandbrenging van concentraties kan voortvloeien. ( 36 )

102.

Bijgevolg is voldaan aan de drie voorwaarden van punt 95 supra.

103.

Zoals in punt 93 supra is vermeld, doet de bis‑component evenwel moeilijkheden rijzen, wat betekent dat het beginsel ne bis in idem op de onderhavige zaak niet van toepassing is.

104.

Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem moet namelijk sprake zijn van een eerder besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd aan dezelfde persoon met betrekking tot dezelfde gedraging. Dit volgt uit de in punt 91 supra aangehaalde rechtspraak, die het verbod van dubbele bestraffing afhankelijk stelt van het bestaan van een „een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat”. Dit volgt ook uit de bewoordingen van artikel 50 van het Handvest dat vereist dat de betrokkene „reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld”.

105.

Wanneer er daarentegen, zoals in casu, geen sprake is van een eerder besluit en er twee geldboeten in één besluit zijn opgelegd, is het beginsel ne bis in idem niet van toepassing.

106.

Dit is bevestigd in een recent arrest, waarin het Hof heeft verklaard dat het beginsel ne bis in idem geen toepassing vindt in een situatie waarin een nationale mededingingsautoriteit bij hetzelfde besluit twee geldboeten oplegt, te weten één wegens schending van het mededingingsrecht van de Unie en één wegens schending van het nationale mededingingsrecht. ( 37 ) Het is juist dat in casu de twee geldboeten zijn opgelegd wegens schending van twee bepalingen van het Unierecht, namelijk artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Gelet op mijn uiteenzettingen in punt 104 supra, zie ik echter geen reden waarom de oplossing in dat arrest niet van toepassing zou zijn op de onderhavige zaak.

107.

Bovendien is dit in overeenstemming met het arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie. De Commissie had een besluit vastgesteld, waarin zij tot de slotsom was gekomen dat producenten van beeldschermen van vloeibare kristallen artikel 101 VWEU hadden geschonden (hierna: „eerste besluit”). De Japanse leveranciers van deze schermen waren echter uitgesloten van de werkingssfeer van het eerste besluit en de Commissie heeft een andere procedure ingeleid tegen deze Japanse leveranciers, die nog steeds liep (hierna: „tweede besluit”). Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beginsel ne bis in idem niet kon worden aangevoerd ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring van het eerste besluit. ( 38 ) Dit beginsel kon slechts worden aangevoerd ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van het besluit ter afsluiting van de tweede procedure. Het Gerecht heeft dienaangaande verklaard dat „[h]et [beginsel ne bis in idem] [...] niet [kan] worden aangevoerd tegen het [eerste] besluit, waarvan het bestaan een noodzakelijke voorwaarde vormt om het betrokken beginsel op de tweede procedure te kunnen toepassen”. ( 39 )

108.

Dit is ook in overeenstemming met het arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, waarin het Hof, zich baserend op procedurele overwegingen, een beschikking nietig had verklaard waarbij de Commissie wegens schending van artikel 101 VWEU een geldboete had opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat het beginsel ne bis in idem op zich niet in de weg staat aan de hervatting van de procedure door de Commissie en het opleggen van een nieuwe boete. In een dergelijk geval komt de bij de nieuwe beschikking opgelegde sanctie namelijk niet bovenop de sanctie die bij de eerste beschikking is opgelegd, maar komt zij daarvoor in de plaats. De eerdere sanctie bestaat zogezegd niet meer. ( 40 )

109.

Aan mijn slotsom in punt 105 supra wordt niet afgedaan door de drie arresten waarop Marine Harvest zich baseert, namelijk de arresten Beneo-Orafti, Coop de France Bétail et Viande e.a./Commissie, en Transcatab/Commissie. ( 41 )

110.

In die arresten werden in één besluit meerdere sancties opgelegd. Om vast te stellen dat er geen sprake was van schending van het beginsel ne bis in idem, heeft de Unierechter zich, in elke van deze respectieve zaken, niet gebaseerd op het ontbreken van een eerder besluit, maar op de volgende gronden: een van de betrokken maatregelen vormde geen sanctie ( 42 ); er was geen sprake van dezelfde overtreders ( 43 ); en er was noch sprake van dezelfde feiten, noch van dezelfde overtreders. ( 44 )

111.

Anders dan Marine Harvest betoogt, betekent het feit dat de Unierechter zich niet heeft gebaseerd op het ontbreken van een eerder besluit, niet dat hij van mening was dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is wanneer in één besluit verschillende sancties worden opgelegd. Het betekent alleen dat de Unierechter deze kwestie niet hoefde te onderzoeken, aangezien de voorwaarden dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn en dat sprake is van een eerder besluit dat niet langer kan worden aangevochten cumulatief van aard zijn. Is dus, zoals in alle drie de arresten het geval was, een van de eerste drie voorwaarden niet vervuld, dan hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde van een eerder besluit.

112.

Ik kom tot de slotsom dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 319 van het bestreden arrest te oordelen dat het beginsel ne bis in idem niet op het onderhavige geval van toepassing is, aangezien de twee geldboeten in één enkel besluit zijn opgelegd.

ii) Middel, ontleend aan schending van het beginsel van de verrekening van straffen

113.

Marine Harvest betoogt dat, mocht het Hof het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem afwijzen, het niettemin zou moeten oordelen dat sprake is van schending van het beginsel van de verrekening van straffen, dat vereist dat bij de vaststelling van de tweede sanctie rekening wordt gehouden met de eerste opgelegde sanctie.

114.

Ik ben van mening dat dit middel moet worden afgewezen.

115.

Volgens de rechtspraak moet bij de mogelijke cumulatie van een Unierechtelijke en een nationale sanctie als gevolg van twee parallelle procedures die verschillende doelen nastreven – wat toelaatbaar is op grond van de bijzondere bevoegdheidsverdeling tussen de Europese Unie en de lidstaten inzake mededingingsregelingen – het billijkheidsvereiste in acht worden genomen. Dit betekent dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete verplicht is rekening te houden met sancties welke dezelfde onderneming wegens hetzelfde feit mochten zijn opgelegd wanneer die sancties zijn opgelegd wegens een inbreuk op het kartelrecht van een lidstaat, die bijgevolg in de Europese Unie is begaan. ( 45 )

116.

Zoals uit de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak blijkt, is dit beginsel, dat bekendstaat als het beginsel van verrekening van straffen ofwel het inaanmerkingneming van eerdere straffen, van toepassing op situaties waarin parallelle procedures worden gevoerd door de Commissie (op grond van de mededingingsregels van de Unie) en de mededingingsautoriteit van een lidstaat (op grond van de nationale mededingingsregels). Zoals hierboven vermeld ( 46 ), is het beginsel ne bis in idem in die gevallen niet van toepassing. Het vereiste dat bij de vaststelling van de tweede sanctie rekening wordt gehouden met de eerste sanctie mitigeert de gevolgen van de niet-toepassing van het beginsel ne bis in idem.

117.

Het beginsel van de verrekening van straffen geldt echter niet wanneer de Commissie en de mededingingsautoriteit van een niet‑lidstaat parallelle procedures voeren. In die situatie kan de Commissie, zonder hiertoe verplicht te zijn, rekening houden met de door de mededingingsautoriteit van een niet‑lidstaat opgelegde geldboeten. ( 47 ) Dat is ook het geval indien het beginsel ne bis in idem in die situatie niet van toepassing is, aangezien het beschermde rechtsgoed niet hetzelfde is. ( 48 ) Ik ben het daarom niet eens met het argument van Marine Harvest dat het beginsel van verrekening van straffen ofwel het beginsel van inaanmerkingneming van eerdere straffen „van toepassing is op elke situatie waarin het beginsel ne bis in idem niet volledig van toepassing is”.

118.

Ik ben het evenmin eens met het argument van Marine Harvest dat het beginsel van de verrekening van straffen „een algemeen beginsel van Unierecht” is. In dit verband merk ik op dat de stelling van advocaat‑generaal Sharpston in haar conclusie in de zaak Kraaijenbrink, waarop Marine Harvest steunt, dat er „in het [Unie]recht een algemeen beginsel van verrekening geldt, volgens hetwelk eerder opgelegde straffen in aanmerking moeten worden genomen indien de beklaagde in een tweede procedure voor dezelfde feiten wordt bestraft” ( 49 ), geen steun vond bij het Hof. ( 50 ) Bovendien, al zou het Hof het standpunt van advocaat‑generaal Sharpston hebben overgenomen en het beginsel van de verrekening van straffen als algemeen beginsel hebben erkend, dan zou dit nog geen gevolgen hebben voor de onderhavige zaak. Volgens de woorden van advocaat-generaal Sharpston zou dit beginsel immers van toepassing zijn wanneer er sprake is van „een tweede procedure”, waarvan in casu geen sprake is.

119.

Bovendien volgt uit de in punt 115 supra aangehaalde rechtspraak dat voor de toepassing van het beginsel van de verrekening van straffen moet worden uitgegaan van parallelle procedures bij, om te beginnen, de Commissie en, voorts, de mededingingsautoriteit van een lidstaat. Wanneer er geen parallelle procedures bestaan omdat, zoals in casu, enkel de Commissie heeft gehandeld, is er geen enkele reden waarom deze rechtspraak van toepassing zou zijn.

120.

In dit verband wil ik benadrukken dat de onderhavige zaak betrekking heeft op het Unierechtelijke toezicht op concentraties, dat wordt beheerst door het „eenloketssysteem”, dat inhoudt dat er nooit sprake kan zijn van parallelle procedures bij de Commissie en de mededingingsautoriteit van een lidstaat. ( 51 ) Bijgevolg kan het beginsel van de verrekening van straffen, waarmee wordt beoogd de gevolgen van het stelsel van parallelle bevoegdheid voor de handhaving van de artikelen 101 en 102 VWEU te mitigeren, geen rol spelen. Hieruit volgt dat wanneer dezelfde gedraging onder twee tot dezelfde rechtsorde ( 52 ) behorende bepalingen valt, de vraag of twee sancties kunnen worden opgelegd, moet worden beoordeeld aan de hand van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen binnen die rechtsorde, en niet aan de hand van het beginsel van de verrekening van straffen.

121.

Ik kom tot de slotsom dat het middel inzake schending van het beginsel van de verrekening van straffen moet worden afgewezen.

122.

Voor de volledigheid merk ik op dat Marine Harvest, in antwoord op een vraag van het Hof, ter terechtzitting heeft betoogd dat het beginsel van de verrekening van straffen uitdrukking geeft aan het evenredigheidsbeginsel.

123.

Ik ben het met de Commissie eens dat het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel niet-ontvankelijk is.

124.

Ik erken dat het beginsel van de verrekening van straffen uiteindelijk een uitdrukking is van het vereiste dat geldboeten evenredig moeten zijn, maar dit doet niet af aan het feit dat Marine Harvest in haar hogere voorziening bij het Hof geen middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd. Zij is niet opgekomen tegen de punten 579 tot en met 631 van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht het middel inzake de onevenredigheid van de geldboeten heeft afgewezen. Dit is in strijd met artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat vereist dat de hogere voorziening de middelen bevat.

125.

Ik kom tot de slotsom dat het eerste onderdeel van het tweede middel faalt.

2) Tweede onderdeel van het tweede middel

i) Inleiding

126.

In het tweede onderdeel van haar tweede middel betoogt Marine Harvest dat het internationaal recht en de rechtsorden van de lidstaten voorzien in beginselen die de samenloop van inbreuken regelen. Volgens Marine Harvest schrijven deze beginselen voor dat wanneer dezelfde gedraging onder meer dan één wettelijke bepaling valt, maar één bepaling specifieker is dan de andere, alleen de eerstgenoemde bepaling moet worden toegepast. Marine Harvest betoogt dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 een meer specifieke inbreuk is dan de schending van artikel 7, lid 1, van deze verordening en dat daarom enkel de eerste bepaling op haar gedraging moet worden toegepast. Marine Harvest leidt uit deze omstandigheid af dat het Gerecht een fout heeft begaan door zijn goedkeuring te hechten aan de vaststelling van de Commissie dat uit de gedraging van Marine Harvest een inbreuk op zowel artikel 4, lid 1, als artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 voortvloeide en dat afzonderlijke geldboeten konden worden opgelegd.

127.

Mijns inziens dient het tweede onderdeel van het tweede middel te slagen. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik tot deze slotsom ben gekomen.

128.

Om te beginnen herinner ik eraan dat, zoals ik in de punten 98 en 99 supra heb uiteengezet, de gedraging die onder artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 valt, één en dezelfde gedraging is, namelijk de afronding van de verwerving van december 2012. Het verzuim van Marine Harvest om de afsluiting van de SPA aan te melden, vormt geen schending van artikel 4, lid 1, van deze verordening, aangezien het voor schending van deze bepaling niet volstaat dat een concentratie niet is aangemeld na de afsluiting van een overeenkomst. Deze bepaling wordt slechts geschonden wanneer een niet‑aangemelde concentratie tot stand is gebracht. De schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 vloeit dus voort uit de totstandbrenging van een concentratie zonder voorafgaande aanmelding. Het staat buiten kijf dat dezelfde gedraging neerkomt op een inbreuk op artikel 7, lid 1, van die verordening.

129.

Bijgevolg is de vraag of, wanneer dezelfde gedraging (de afsluiting van de verwerving van december 2012) onder twee Unierechtelijke bepalingen (artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004) valt, de Commissie schending van deze twee bepalingen kan vaststellen dan wel schending van slechts één bepaling moet vaststellen.

130.

Ik wijs erop dat er, zoals het Gerecht in punt 348 van het bestreden arrest heeft verklaard, voor zover mij bekend geen regels bestaan voor het regelen van de samenloop van inbreuken in het mededingingsrecht van de Unie.

131.

De strafwetgeving van de lidstaten voorziet echter in beginselen die de samenloop van inbreuken regelen. Derhalve dienen deze beginselen in aanmerking te worden genomen om te bepalen of zij aanknopingspunten bieden voor de beantwoording van de in punt 129 supra gestelde vraag.

132.

Ik zal dan ook in de eerste plaats ingaan op de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen in de rechtsorden van bepaalde lidstaten. In de tweede plaats zal ik onderzoeken of deze beginselen aanknopingspunten bieden. Wanneer zoals in casu dezelfde gedraging onder zowel artikel 4, lid 1, als artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 valt, en de schending van de ene bepaling schending van de andere omvat, is naar mijn mening alleen de eerste van toepassing. In de derde plaats zal ik nagaan of de schending van een van deze twee bepalingen schending van de andere omvat. Mijns inziens omvat de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 de schending van artikel 4, lid 1, van die verordening. In de vierde plaats zal ik aan deze vaststelling gevolgen verbinden en in overweging geven om het bestreden arrest te vernietigen en het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren.

ii) Beginselen die de samenloop van inbreuken regelen in de rechtsorden van de lidstaten

133.

Marine Harvest beroept zich op het Duitse leerstuk van de „eendaadse samenloop” (in het Duits: „unechte Konkurrenz”).

134.

Volgens het Duitse recht kan dezelfde gedraging in strijd zijn met verschillende wettelijke bepalingen (situatie van „meerdaadse samenloop”; in het Duits: „echte Konkurrenz”). In dat geval wordt maar één straf opgelegd. Overeenkomstig § 52, lid 2, van het Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht) mag deze enkele sanctie niet hoger zijn dan de hoogste van de maximumstraffen voor de inbreuk op de betrokken bepalingen, en kan zij niet lager zijn dan de hoogste van de minimumstraffen voor de schending van deze bepalingen. ( 53 )

135.

Een gedraging die onder verschillende wettelijke bepalingen valt, kan echter ook schending van slechts één bepaling opleveren. De reden hiervoor is dat de toepassing van deze bepaling de toepasselijkheid van de andere (situatie van „eendaadse samenloop”) uitsluit. Er is sprake van een situatie van eendaadse samenloop wanneer i) een wettelijke bepaling, met inbegrip van alle elementen van een andere bepaling, een aanvullend element bevat („specialiteitsbeginsel”; in het Duits: „Spezialität”); ii) een wettelijke bepaling de toepassing van een ander voorschrift uitdrukkelijk of materieel uitsluit („subsidiariteitsbeginsel”; in het Duits: „Subsidiarität”), of iii) een wettelijke bepaling deel uitmaakt van de zogenoemde „typische gang van zaken” die leidt tot de schending van een andere bepaling en de eerste dus in de regel samen met de tweede wordt geschonden („consumptiebeginsel”; in het Duits: „Konsumtion”). In een situatie van eendaadse samenloop wordt slechts één sanctie toegepast, aangezien de betrokken gedraging slechts één bepaling heeft geschonden. ( 54 )

136.

Ook kan bij wijze van voorbeeld worden stilgestaan bij de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen naar Frans recht, waarnaar Marine Harvest, naast andere rechtsstelsels, heeft verwezen.

137.

In het Franse recht geldt dat wanneer dezelfde gedraging onder meer dan één wettelijke bepaling valt, doorgaans slechts één bepaling als geschonden wordt beschouwd. ( 55 ) Een gedraging kan bijvoorbeeld niet gelijktijdig de strafbare feiten van verkrachting en mishandeling inhouden. In dat geval wordt enkel het verbod op verkrachting toegepast, met uitsluiting van het verbod van mishandeling. ( 56 ) Hiervan is sprake wanneer alle toepasselijke bepalingen dezelfde maatschappelijke waarde beschermen. Het strafbare feit dat wordt bestraft met de hoogste maximumstraf (verkrachting weegt zwaarder dan mishandeling) is het strafbare feit dat voorrang krijgt en als gepleegd wordt beschouwd met uitsluiting van de andere strafbare feiten; of het strafbare feit dat het andere strafbare feit omvat, omdat dit is gepleegd met als enig doel de eerstgenoemde te begaan, of omdat dit laatste een eerste stap vormt naar het eerstgenoemde ( 57 ); of het strafbare feit dat, overeenkomstig het beginsel lex specialis derogat legi generali, specifieker is dan het andere strafbare feit. Hieruit volgt dat slechts één sanctie wordt opgelegd. ( 58 )

138.

Dezelfde gedraging kan echter ook een schending van meer dan één wettelijke bepaling opleveren. Dit is met name het geval wanneer de betrokken bepalingen verschillende maatschappelijke waarden beschermen. ( 59 ) In dat geval is in beginsel artikel 132‑3 van de code pénal (Franse wetboek van strafrecht) van toepassing dat bepaalt dat in de loop van dezelfde procedure slechts één sanctie van dezelfde aard ( 60 ) kan worden opgelegd, binnen de grenzen van het hoogste wettelijke maximum. ( 61 ) Het is echter mogelijk dat bij wijze van uitzondering het vereiste dat slechts één sanctie van dezelfde aard wordt opgelegd, niet wordt toegepast, zodat afzonderlijke sancties worden opgelegd, zij het nog steeds binnen de grenzen van het hoogste wettelijke maximum. ( 62 )

iii) Mogelijkheid van ontlening van aanknopingspunten aan de beginselen van de rechtsorden van de lidstaten wat betreft de schending, door dezelfde gedraging, van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004

139.

In casu valt dezelfde gedraging onder artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Naar analogie van de hierboven beschreven beginselen van de nationale rechtsorden is het mijns inziens de vraag of een van deze twee bepalingen de andere omvat.

140.

Ik wil in overweging geven dat, indien dit het geval is, alleen de bepaling die de andere omvat moet worden toegepast onder uitsluiting van de andere bepaling, zodat aan Marine Harvest slechts één sanctie kan worden opgelegd (optie 1). ( 63 ) Indien dit niet het geval is, moeten beide bepalingen op de onderhavige zaak worden toegepast. In die situatie rijst echter een andere vraag, namelijk of er afzonderlijke sancties kunnen worden opgelegd. Men zou kunnen beweren dat afzonderlijke sancties moeten worden opgelegd, aangezien Marine Harvest afzonderlijke inbreuken heeft gepleegd (optie 2); of dat slechts één sanctie moet worden opgelegd, aangezien deze twee inbreuken voortvloeien uit één enkele gedraging (optie 3); of dat er twee sancties moeten worden opgelegd, onder voorbehoud evenwel van het vereiste dat het totale bedrag ervan het in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 ( 64 ) bedoelde plafond van 10 % niet overschrijdt, aangezien de twee inbreuken uit dezelfde gedraging voortvloeien ( 65 ) (optie 4).

141.

Ik benadruk dat, terwijl de opties 1 en 3, indien zij worden gekozen, zouden leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarin een schending van meer dan één bepaling wordt vastgesteld en meer dan één geldboete wordt opgelegd, de opties 2 en 4 niet zouden leiden tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit. Met betrekking tot optie 4 moet met name worden opgemerkt dat het totale bedrag van de aan Marine Harvest opgelegde geldboeten, dat wil zeggen 20 miljoen EUR, minder dan 1 % van de omzet van de betrokken ondernemingen ( 66 ) uitmaakt en dus ruim onder het in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 bedoelde plafond van 10 % ligt.

142.

Ik ben van mening dat de gedraging waarbij een concentratie tot stand wordt gebracht voordat deze is aangemeld en met de interne markt verenigbaar wordt verklaard, slechts één bepaling schendt, namelijk artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Met andere woorden, ik ben van mening dat van de vier opties die in de twee voorgaande punten aan bod zijn gekomen, optie 1 moet worden gekozen. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik tot deze slotsom ben gekomen.

iv) Schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 omvat schending van artikel 4, lid 1, van die verordening

143.

Zoals hierboven vermeld, ben ik van mening dat de afronding van de verwerving van december 2012 een schending is van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en niet van artikel 4, lid 1, van die verordening.

144.

In de eerste plaats hebben, zoals in punt 101 supra is opgemerkt, artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 hetzelfde doel. Zij beogen beide te voorkomen dat concentraties tot stand worden gebracht voordat zij zijn aangemeld en verenigbaar met de interne markt zijn verklaard, en aldus elke mogelijk uit een dergelijke voorbarige totstandbrenging van concentraties voortvloeiende aantasting van de mededinging te vermijden. Deze twee bepalingen beschermen dus dezelfde waarde en ik zie geen reden waarom zij samen moeten worden toegepast.

145.

Bovendien komt het mij voor dat aantasting van de mededinging niet voortvloeit uit de niet-aanmelding, in strijd met artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004, maar door de totstandbrenging van een concentratie die in strijd met artikel 7, lid 1, van die verordening niet verenigbaar met de interne markt is verklaard. Hieruit volgt dat aantasting van de mededinging die voortvloeit uit de vroegtijdige totstandbrenging van een concentratie, schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en niet van artikel 4, lid 1, van die verordening oplevert.

146.

In de tweede plaats wijs ik erop dat het feit dat een concentratie niet is aangemeld een stap vormt die voorafgaat aan de totstandbrenging van die concentratie. Waarom zou een onderneming immers nalaten een concentratie aan te melden? Ofwel tracht zij de toetsing door de Commissie te vermijden, ofwel is zij zich niet bewust van het feit dat het gaat om een concentratie met een EU‑dimensie. In beide gevallen zal zij overgaan tot de totstandbrenging van de concentratie.

147.

In de derde plaats merk ik op dat terwijl artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 vereist dat concentraties moeten worden „aangemeld vóór de totstandbrenging ervan”, artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 verbiedt dat een concentratie tot stand wordt gebracht „zolang zij niet is aangemeld” (eerste onderdeel) en „verenigbaar is verklaard” (tweede onderdeel). Artikel 4, lid 1, en het eerste onderdeel van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 definiëren dus dezelfde inbreuk, en zij omvatten dezelfde situatie waarin een concentratie tot stand wordt gebracht voordat zij is aangemeld. ( 67 )

148.

Dienaangaande wijs ik erop dat, zoals in punt 98 supra is uiteengezet, het niet mogelijk is alleen artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 te schenden. Dit kon onder het regime van verordening nr. 4064/89, die in de oorspronkelijke formulering van artikel 4, lid 1, vereiste dat concentraties binnen een week na de sluiting van de overeenkomst moesten worden aangemeld. Wanneer een concentratie een maand na de sluiting van de overeenkomst maar vóór de totstandbrenging ervan was aangemeld, had de aanmeldende partij dus artikel 4, lid 1, van verordening nr. 4064/89 geschonden, maar niet artikel 7, lid 1, van die verordening. Dit is niet meer mogelijk, aangezien bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad ( 68 ) de termijn van een week is afgeschaft (de reden voor die schrapping is dat die termijn als onnodig werd beschouwd, „[o]mdat het normaliter in het belang van de partijen is zo vroeg mogelijk tot aanmelding over te gaan, teneinde zo spoedig mogelijk een beschikking te verkrijgen” ( 69 ) en, in de praktijk, deze termijn niet strikt werd toegepast omdat de Commissie flexibel was in het toekennen van verlengingen). ( 70 )

149.

Ik wijs er ook op dat de Commissie bij mijn weten in de praktijk geen geldboete wegens schending van louter artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 of verordening nr. 4064/89 heeft opgelegd. In alle gevallen waarin de Commissie wegens schending van deze bepaling een geldboete heeft opgelegd, is in dezelfde beschikking een andere geldboete opgelegd wegens schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 of van verordening nr. 139/2004. ( 71 )

150.

Daarentegen is het mogelijk artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 te schenden zonder artikel 4, lid 1, van deze verordening te schenden. Wanneer een concentratie tot stand wordt gebracht nadat deze is aangemeld, maar voordat deze verenigbaar met de interne markt is verklaard ( 72 ), maakt de aanmeldende partij inbreuk op het tweede onderdeel van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004, dat de totstandbrenging van een concentratie verbiedt voordat de concentratie verenigbaar met de interne markt wordt verklaard. Artikel 4, lid 1, van deze verordening is evenwel niet geschonden. Bovendien is, volgens het arrest in de zaak Ernst & Young, de verrichting, vóór de aanmelding van een concentratie, van een transactie die bijdraagt aan een wijziging in de zeggenschap strijdig met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. ( 73 ) In die situatie is er echter geen sprake van een inbreuk op artikel 4, lid 1, van deze verordening, aangezien die transactie bijdraagt aan de wijziging van de zeggenschap, maar deze wijziging niet tot stand brengt en zij dus geen concentratie vormt die moet worden aangemeld.

151.

Bijgevolg bevat artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004, dat in het eerste onderdeel alle elementen van artikel 4, lid 1, van deze verordening bevat, in het tweede onderdeel een aanvullend element. Mijns inziens volgt hieruit dat de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 de inbreuk op artikel 4, lid 1, van deze verordening omvat.

152.

Ik ben derhalve van mening dat de totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld en verenigbaar met de interne markt is verklaard, neerkomt op een schending van alleen artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Zij vormt geen schending van artikel 4, lid 1, én artikel 7, lid 1, van deze verordening.

v) Het Gerecht heeft een fout begaan door zijn bevestiging van de vaststelling van de Commissie dat Marine Harvest artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 heeft geschonden

153.

Het Gerecht heeft het middel ontleend aan schending van de beginselen inzake de samenloop van inbreuken afgewezen op grond dat, ten eerste, de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 en de schending van artikel 7, lid 1, van die verordening aan hetzelfde plafond van 10 % onderworpen waren, zodat geen van deze twee bepalingen kon worden geacht voorrang te hebben boven de andere (punt 350 van het bestreden arrest) en dat, ten tweede, de schending van artikel 4, lid 1, niet specifieker was dan de schending van artikel 7, lid 1, (punten 351 tot en met 362). ( 74 )

154.

In de eerste plaats wil ik benadrukken dat het feit dat beide inbreuken aan hetzelfde plafond zijn onderworpen, niet aantoont dat de ene inbreuk voorrang heeft op de andere. Het is juist dat dit een van de elementen is waarmee rekening moet worden gehouden, temeer omdat, onder het regime van verordening nr. 4064/89, de inbreuk op artikel 4, lid 1, werd bestraft met een geldboete van slechts 1000 tot 50000 EUR, terwijl voor de inbreuk op artikel 7, lid 1, van die verordening eenzelfde bovengrens van 10 % gold als thans het geval is. Er moet echter rekening worden gehouden met andere factoren om te bepalen of een inbreuk voorrang heeft boven de andere. Er moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de aard van de inbreuken (niet‑aanmelding of voorbarige totstandbrenging); het feit dat één overtreding (niet-aanmelding) in de regel een voorafgaande stap is voor een andere overtreding (voorbarige totstandbrenging), en het feit dat één inbreuk, waaronder alle situaties vallen waarop de andere inbreuk van toepassing is, bijkomende situaties omvat. Met name de vaststelling van het Gerecht in de punten 294, 295 en 306 van het bestreden arrest dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 „automatisch niet-naleving [...] met zich meebrengt” van artikel 7, lid 1, van deze verordening, maar dat het omgekeerde niet het geval is, had tot de slotsom moeten leiden dat laatstgenoemde bepaling voorrang heeft boven de andere. In de beoordeling door het Gerecht van het middel dat is ontleend aan schending van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen wordt echter niet naar die vaststelling verwezen.

155.

In de tweede plaats moet ik erop wijzen dat het Gerecht heeft onderzocht of de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 een specifiekere inbreuk was dan de schending van artikel 7, lid 1, van deze verordening. Het heeft niet het omgekeerde scenario onderzocht, namelijk of de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 specifieker was dan die van artikel 4, lid 1, van die verordening.

156.

De reden voor dit verzuim is dat dit niet is aangevoerd. Marine Harvest heeft voor het Gerecht aangevoerd dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 een specifiekere inbreuk was dan de schending van artikel 7, lid 1, van die verordening. Zij heeft niet aangevoerd dat deze laatste inbreuk specifieker was dan eerstgenoemde. ( 75 )

157.

Dit neemt echter niet weg dat het Gerecht in punt 373 van het bestreden arrest niet heeft kunnen vaststellen dat er „in casu geen primair toepasselijke bepaling is”, op de enkele grond dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 niet de „primair toepasselijke bepaling” was ten opzichte van artikel 7, lid 1, van deze verordening. Het Gerecht kon enkel tot deze slotsom komen indien het niet alleen vaststelde dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 geen voorrang heeft boven artikel 7, lid 1, van die verordening, hetgeen het heeft gedaan, maar ook dat deze laatste bepaling geen voorrang heeft boven de eerste, wat het niet heeft gedaan. De vaststelling dat er „geen primair toepasselijke bepaling is” impliceert de voorafgaande vaststelling dat geen van de twee betrokken bepalingen voorrang heeft boven de andere. ( 76 ) Mijns inziens heeft het Gerecht met zijn vaststelling dat er „geen primair toepasselijke bepaling” was bij het onderzoek van slechts een van twee mogelijke scenario’s, niet de conclusie getrokken uit zijn eigen vaststellingen in de punten 294 tot en met 306 van het bestreden arrest.

158.

Mijns inziens kan niet worden tegengeworpen dat moet worden vastgesteld dat artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 onwettig is, voordat kan worden vastgesteld dat de totstandbrenging van een concentratie die niet is aangemeld of verenigbaar met de interne markt is verklaard, een schending van één bepaling, niet twee, van deze verordening oplevert.

159.

Dienaangaande wijs ik erop dat het Gerecht in punt 306 van het bestreden arrest heeft verklaard dat hoewel „het huidige rechtskader ongebruikelijk is”, Marine Harvest „geen exceptie van onwettigheid van sommige bepalingen van verordening nr. 139/2004 opwerpt”.

160.

Marine Harvest heeft noch voor het Gerecht, noch in hogere voorziening bij het Hof een exceptie van onwettigheid opgeworpen, maar heeft ter terechtzitting betoogd dat artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 139/2004 onwettig is.

161.

Zoals de Commissie betoogt, is deze exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk, aangezien zij niet voor het Gerecht is aangevoerd. ( 77 )

162.

Mijns inziens is het echter niet nodig dat het Hof artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 139/2004 onwettig verklaart alvorens vast te stellen dat geen afzonderlijke geldboeten op grond van deze bepaling en artikel 14, lid 2, onder b), van die verordening kunnen worden opgelegd voor de totstandbrenging van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, ervan.

163.

Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 preciseert immers niet of de Commissie geldboeten kan opleggen uit hoofde van de punten a) en b), wanneer aan de voorwaarden voor de toepassing van elk punt is voldaan (dat wil zeggen wanneer een concentratie tot stand wordt gebracht in strijd met, respectievelijk, de verplichting tot aanmelding en de standstill‑verplichting). Het is juist dat artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet bepaalt of de Commissie een geldboete kan opleggen uit hoofde van het bepaalde onder a) of onder b), wanneer de voorwaarden voor de toepassing van elk punt zijn vervuld. Dit neemt evenwel niet weg dat artikel 14, lid 2, van verordening nr. 139/2004 het de Commissie niet uitdrukkelijk toestaat, geldboeten op te leggen op grond van het bepaalde onder a) en onder b), wanneer beide punten van toepassing zijn. Bijgevolg is de vaststelling dat de Commissie geen afzonderlijke geldboeten kan opleggen voor de schending, door hetzelfde gedrag, van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 in overeenstemming met artikel 14, lid 2, van die verordening.

164.

Ik kom dan ook tot de slotsom dat het Gerecht in de punten 372 tot en met 374 ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie aan Marine Harvest afzonderlijke geldboeten kon opleggen wegens schending van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004, zonder inbreuk te maken op de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen.

165.

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel gegrond is.

166.

Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien het verzoek om hogere voorziening gegrond is. Het Hof kan de zaak dan zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Ik meen dat dit hier het geval is.

167.

Uit de in de punten 143 tot en met 152 supra uiteengezette gronden blijkt dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat Marine Harvest met de afsluiting van de verwerving van december 2012 vóór de aanmelding en de verenigbaarverklaring ervan artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 heeft geschonden en bijgevolg ten onrechte aan Marine Harvest een geldboete van 10 miljoen EUR wegens schending van deze bepaling heeft opgelegd.

168.

Bijgevolg dient het door Marine Harvest voor het Gerecht aangevoerde middel inzake schending van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen te worden aanvaard en moeten, ten eerste, artikel 1 van het bestreden besluit, voor zover daarin een schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 wordt vastgesteld, en, ten tweede, artikel 2 van dit besluit, waarbij aan Marine Harvest een geldboete van 10 miljoen EUR wordt opgelegd wegens schending van artikel 4, lid 1, van die verordening, nietig worden verklaard.

VI. Conclusie

169.

Ik geef het Hof derhalve in overweging:

het arrest van 26 oktober 2017, Marine Harvest/Commissie (T‑704/14, EU:T:2017:753), te vernietigen;

artikel 1 van het besluit van de Commissie van 23 juli 2014 tot oplegging van een geldboete voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (zaak M. 7184 – Marine Harvest/Morpol), voor zover daarin wordt vastgesteld dat Marine Harvest ASA inbreuk heeft gemaakt op artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) door in de periode van 18 december 2012 tot en met 30 september 2013 een concentratie met een Uniedimensie tot stand te brengen, nietig te verklaren;

artikel 2 van het besluit van de Commissie van 23 juli 2014 nietig te verklaren;

de Europese Commissie in haar eigen kosten en in die van Marine Harvest ASA te verwijzen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Arrest van 26 oktober 2017, Marine Harvest/Commissie (T‑704/14, EU:T:2017:753; hierna: „bestreden arrest”).

( 3 ) Besluit tot oplegging van een geldboete voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (zaak COMP/M.7184 – Marine Harvest/Morpol) [C(2014) 5089 final].

( 4 ) Besluit overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 139/2004 (zaak COMP/M.6850 – Marine Harvest/Morpol) [C (2013) 6449 final].

( 5 ) Verordening van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB 2004 L 24, blz. 1).

( 6 ) Vóór haar verwerving door Marine Harvest was Morpol aan de beurs van Oslo genoteerd. Marine Harvest is ook genoteerd aan de beurs van Oslo.

( 7 ) Zoals opgenomen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 802/2004 van de Commissie van 7 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 139/2004 (PB 2004, L 133, blz. 1).

( 8 ) Zie overwegingen 7‑9 van het goedkeuringsbesluit.

( 9 ) Zie overwegingen 85‑88 van het bestreden besluit.

( 10 ) Zie overwegingen 100‑119 van het bestreden besluit.

( 11 ) De vijf voor het Gerecht aangevoerde middelen waren ontleend aan, respectievelijk, kennelijke onjuiste toepassing van het recht en een onjuiste opvatting van de feiten doordat in het bestreden besluit artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 niet-toepasselijk is geacht (eerste middel); kennelijke onjuiste toepassing van het recht en een onjuiste opvatting van de feiten doordat in het bestreden besluit de conclusie is getrokken dat verzoekster onachtzaam is geweest (tweede middel); schending van het beginsel ne bis in idem (derde middel); kennelijke onjuiste toepassing van het recht en een onjuiste opvatting van de feiten doordat aan rekwirante geldboeten zijn opgelegd (vierde middel), en kennelijke onjuiste toepassing van het recht en een onjuiste opvatting van de feiten en het ontbreken van een motivering wat de vaststelling van de hoogte van de geldboeten betreft (vijfde middel). Aangezien Marine Harvest voor het Hof alleen de beoordeling door het Gerecht van het eerste en het derde voor het laatstgenoemde gerecht aangevoerde middel betwist, zal ik enkel de beoordeling van het Gerecht van deze twee middelen samenvatten.

( 12 ) PB 2008, C 95, blz. 1.

( 13 ) Arrest van 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie (T‑282/02, EU:T:2006:64, punt 104).

( 14 ) Volledigheidshalve (aangezien dit niet wordt aangevoerd door Marine Harvest), wijs ik erop dat Marine Harvest vanaf 12 november 2013 de enige aandeelhouder van Morpol was (zie punt 11 supra).

( 15 ) Zoals in het bestreden besluit is uiteengezet, heeft Marine Harvests verwerving van een deelneming van 48,5 % in Morpol haar weliswaar geen de jure zeggenschap over deze vennootschap verleend, maar wel de feitelijke zeggenschap. Dit was het gevolg van het feit dat, in de eerste plaats, de rest van de deelnemingen sterk verspreid was; in de tweede plaats een gewone meerderheid van de aanwezige aandelen en hun stem in de aandeelhoudersvergaderingen van Morpol voldoende was om een motie te kunnen aannemen zoals de verkiezing van de raad van bestuur of de goedkeuring van de dividenden, en, in het licht van de opkomst bij de gewone en buitengewone vergaderingen, M. (wiens deelneming Marine Harvest heeft verkregen in het kader van de verwerving van december 2012) altijd een zeer grote meerderheid van de op die bijeenkomsten uitgebrachte stemmen heeft vertegenwoordigd (zie punten 48‑84 van het bestreden besluit).

( 16 ) Ik zal niet ingaan op het tweede situatie, bedoeld in overweging 20 van verordening nr. 139/2004 (reeks effectentransacties die binnen een redelijk korte tijdspanne plaatsvinden), aangezien, om te beginnen, Marine Harvest zich uitsluitend baseert op de in die overweging bedoelde eerste situatie (transacties die van elkaar afhangen), en, voorts, het Gerecht de tweede situatie niet heeft onderzocht (zie punten 97, 98 en 149 van het bestreden arrest).

( 17 ) Arrest van 23 februari 2006 (T‑282/02, EU:T:2006:64, punt 109; cursivering van mij).

( 18 ) Voorstel van 11 december 2002 voor een verordening van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen („de EG-concentratieverordening”) (PB 2003, C 20, blz. 4) (hierna: „voorstel van de Commissie”).

( 19 ) Verordening van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 1989 L 395, blz. 1). Verordening nr. 4064/89 is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 139/2004.

( 20 ) Cursivering van mij. Ik moet benadrukken dat de bewoordingen „mits de transacties als geheel aan de vereisten van lid 1 voldoen” weliswaar worden gebruikt in de Engelse versie van artikel 3, lid 4, van het voorstel van de Commissie, maar niet in de Franse versie van die bepaling. Zij zijn echter wel opgenomen in de Duitse, de Spaanse, de Italiaanse en de Portugese versie. De fout in de Franse versie blijkt te zijn gecorrigeerd door de Raad (vergelijk de Engelse en de Franse versies van het document van de Raad van 24 oktober 2003, nr. 13892/03).

( 21 ) Zoals blijkt uit een door de Commissie bij het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) ingediend document van de diensten van de Commissie tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor verordening nr. 139/2004, dat door de Commissie voor het Gerecht is overgelegd. Uit dit document blijkt dat de Commissie de aandacht van de Raad heeft gevestigd op het feit dat, indien artikel 3, lid 4, van haar voorstel niet zou worden goedgekeurd, zij verschillende transacties zou moeten beoordelen zoals zij dit in het verleden heeft gedaan, dat wil zeggen op basis van het begrip „één concentratie”. Dit leidde tot een compromis met het Coreper, waarbij artikel 3, lid 4, van het Commissievoorstel niet werd overgenomen, maar een volzin werd toegevoegd aan overweging 23 van verordening nr. 4064/89, thans overweging 20 van verordening nr. 139/2004. Deze volzin is aangehaald in punt 48 supra.

( 22 ) Cursivering van mij. In hetzelfde punt wordt verklaard dat de transacties juridisch gezien van elkaar afhangen, wanneer „de overeenkomsten zelf verband houden door wederzijdse voorwaarden”, en dat zij feitelijk van elkaar afhangen wanneer uit een economische beoordeling blijkt dat „elk van de transacties noodzakelijkerwijs afhangt van de sluiting van de andere transacties” (cursivering van mij).

( 23 ) Arrest van 23 februari 2006 (T‑282/02, EU:T:2006:64).

( 24 ) In dat geval zou de vraag of de vrijstelling van de standstill‑verplichting van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 van toepassing is op de verwerving van december 2012 niet rijzen, en zou het tweede onderdeel van het eerste middel dus geen onderzoek behoeven.

( 25 ) Arrest van 31 mei 2018 (C‑633/16, EU:C:2018:371, punt 52).

( 26 ) Arrest van 12 december 2012, Electrabel/Commissie (T‑332/09, EU:T:2012:672, punt 246).

( 27 ) Ik merk op dat Marine Harvest uitsluitend steunt op het eerste geval waarin artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004 voorziet (openbare biedingen). Volledigheidshalve zal ik echter ook de tweede in deze bepaling bedoelde situatie (reeksen van effectentransacties) onderzoeken, aangezien, om te beginnen, het argument van Marine Harvest op basis van de ratio legis van deze bepaling feitelijk de tweede situatie betreft en, voorts, het Gerecht de tweede situatie heeft onderzocht (zie punten 73‑82 en 176 van het bestreden arrest).

( 28 ) Ik wijs erop dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 4064/89 (thans artikel 7, lid 2, van verordening nr. 139/2004) enkel openbare biedingen van de standstill‑verplichting heeft vrijgesteld. Deze vrijstelling is bij verordening nr. 139/2004 uitgebreid tot reeksen effectentransacties.

( 29 ) Uit punt 188 van het Groenboek volgt dat de toepassing van de standstill‑verplichting op sluipende overnames „om praktische redenen” bezwaarlijk kan zijn, en uit punt 76 van de samenvatting van de antwoorden op het Groenboek, dat het moeilijk is om te bepalen „wanneer de verplichting tot aanmelding ontstaat bij een sluipende overname” (met andere woorden het aandeel dat doorslaggevend is en waarvan de verwerving de zeggenschap over de doelonderneming verleent). Om deze redenen heeft verordening nr. 139/2004 de werkingssfeer van de vrijstelling van de standstill‑verplichting uitgebreid tot reeksen van effectentransacties. Zie het Groenboek over de herziening van verordening nr. 4064/89, door de Commissie ingediend op 11 december 2001 (hierna: „Groenboek”) (COM (2001) 745 definitief), en de samenvatting van de reacties op het Groenboek, welke te vinden zijn op de website van het directoraat‑generaal Concurrentie van de Commissie.

( 30 ) Ik wijs erop dat de Commissie voor het Hof niet de niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd van het middel inzake schending van het beginsel ne bis in idem, noch van het middel inzake schending van de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen.

( 31 ) Namelijk de conclusie van advocaat‑generaal Sharpston in de zaak Kraaijenbrink (C‑367/05, EU:C:2006:760, punten 56, 58 en 61) en de conclusie van advocaat‑generaal Bot in de zaak Beneo‑Orafti (C‑150/10, EU:C:2011:164, voetnoot 43).

( 32 ) Ik herinner eraan dat het middel inzake schending van het beginsel van de verrekening van straffen subsidiair is aangevoerd, dat wil zeggen indien het Hof van oordeel is dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem.

( 33 ) Arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 59); 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a. (C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 94), en 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 28).

( 34 ) Arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 338), en 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a. (C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 97). Ten overvloede merk ik op dat de relevantie van de in punt 95 supra vermelde derde voorwaarde, namelijk dat sprake moet zijn van hetzelfde beschermde rechtsgoed, ter discussie is gesteld. Volgens de rechtspraak hebben de mededingingsregels van de Unie en de nationale mededingingsregels „verschillende doelstellingen” (zie arrest van 13 februari 1969, Wilhelm e.a.,14/68, EU:C:1969:4, punt 11) en beschermen zij dus verschillende rechtsgoederen. Hieruit volgt dat het beginsel ne bis in idem niet eraan in de weg staat dat aan dezelfde onderneming voor de schending van enerzijds de mededingingsregels van de Unie en anderzijds de nationale mededingingsregels afzonderlijke geldboeten worden opgelegd. De relevantie van de voorwaarde dat het beschermde rechtsgoed hetzelfde moet zijn wordt echter betwist, aangezien deze voorwaarde om te beginnen niet wordt toegepast op andere gebieden van het Unierecht dan het mededingingsrecht (zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2011:552, punt 116, en de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Menci, C‑524/15, EU:C:2017:667, punt 27), en zij voorts in strijd is met de toenemende convergentie van de Unierechtelijke en nationale mededingingsregels en met de decentralisatie van de toepassing van de mededingingsregels van de Unie als gevolg van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) (zie conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2011:552, punten 121123; conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie, C‑617/17, EU:C:2018:976, punt 48; en Veenbrink, M. „Bringing Back Unity: Modernizing the Application of the Non Bis in Idem Principle”, World Competition, 2019, deel 42, nr. 1, blz. 67‑86). Deze vraag doet zich in casu echter niet voor om de in punt 101 infra uiteengezette reden.

( 35 ) Zie artikel 4, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 139/2004.

( 36 ) Zie arrest van 31 mei 2018, Ernst & Young (C‑633/16, EU:C:2018:371, punten 41 en 42).

( 37 ) Arrest van 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie (C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 35).

( 38 ) Verzoeksters, die adressaat van het eerste besluit waren, hebben aangevoerd dat de tweede procedure niet alleen zou kunnen resulteren in geldboeten voor de Japanse leveranciers, maar ook in nieuwe geldboeten voor hen.

( 39 ) Arrest van 27 februari 2014, LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88, punt 242).

( 40 ) Arrest van 15 oktober 2002 (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 62). Zie ook arrest van 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie (T‑24/07, EU:T:2009:236, punten 190 en 191). Het beginsel ne bis in idem zou echter de hervatting van de procedure waarschijnlijk uitsluiten indien het besluit van de Commissie om materiële redenen nietig wordt verklaard, aangezien dit zou neerkomen op een „vrijspraak” (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 24, en conclusie van advocaat‑generaal Kokott in de zaak Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:317, punt 27).

( 41 ) Arresten van 18 december 2008, Coop de France Bétail et Viande e.a./Commissie (C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741); 21 juli 2011, Beneo‑Orafti (C‑150/10, EU:C:2011:507), en 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie (T‑39/06, EU:T:2011:562).

( 42 ) Arrest van 21 juli 2011, Beneo‑Orafti (C‑150/10, EU:C:2011:507, punten 70 en 74).

( 43 ) Arresten van 18 december 2008, Coop de France Bétail et Viande e.a./Commissie (C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741, punten 128 en 130), en 13 december 2006, FNCBV/Commissie (T‑217/03 en T‑245/03, EU:T:2006:391, punten 342 en 344).

( 44 ) Arrest van 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie (T‑39/06, EU:T:2011:562, punten 254259). De hogere voorziening tegen dat arrest is afgewezen (beschikking van 13 december 2012, Transcatab/Commissie, C‑654/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:806).

( 45 ) Arresten van 13 februari 1969, Wilhelm e.a., 14/68 (EU:C:1969:4, punt 11); 6 april 1995, Sotralentz/Commissie (T‑149/89, EU:T:1995:69, punt 29), en 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie (T‑43/02, EU:T:2006:270, punt 290).

( 46 ) Zie voetnoot 34.

( 47 ) Arresten van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie (C‑289/04 P, EU:C:2006:431, punten 5760); 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie (C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punten 3336); 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie (C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punten 3134), en 9 juli 2015, InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 75).

( 48 ) Arresten van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie (C‑289/04 P, EU:C:2006:431, punten 5056); 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie (C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punten 2832); 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie (C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punten 2430), en 9 juli 2015, InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 75).

( 49 ) C‑367/05, EU:C:2006:760, punt 58.

( 50 ) Arrest van 18 juli 2007, Kraaijenbrink (C‑367/05, EU:C:2007:444).

( 51 ) Zie overwegingen 8 en 11 en artikel 21, leden 2 en 3, van verordening nr. 139/2004. De Commissie is bij uitsluiting bevoegd om concentraties met een Uniedimensie te herzien, dat wil zeggen die voldoen aan de omzetdrempels van artikel 1, leden 2 en 3, van die verordening (tenzij de Commissie besluit een concentratie overeenkomstig artikel 4, lid 4, of artikel 9 van verordening nr. 139/2004 naar de bevoegde autoriteiten van een lidstaat te verwijzen).

( 52 ) In casu het rechtsstelsel van de Unie, meer bepaald artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004.

( 53 ) Zie Brögelmann, J., „Methodik der Strafzumessung”, Juristische Schulung, 2002, blz. 903 (zie blz. 905).

( 54 ) Wanneer bijvoorbeeld dezelfde gedraging onder § 212 van het Strafgesetzbuch (Duits wetboek van strafrecht), die moord verbiedt, en onder § 223 van dit wetboek, die mishandeling verbiedt, valt, geldt alleen de eerste bepaling. Zie Schönke, A. en Schröder, H., Strafgesetzbuch, 30e druk, 2019, Vorbemerkungen zu den §§ 52 e.v.

( 55 ) Zie Rassat, M.‑L., Droit pénal général, Ellipses, 4e druk, 2017, punt 242.

( 56 ) Zie het arrest van de Cour de cassation, chambre criminelle (strafkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) van 6 januari 1999 (nr. 98‑80.730).

( 57 ) Een persoon kan bijvoorbeeld niet schuldig worden bevonden aan om te beginnen het witwassen van de opbrengsten van door zijn partner gepleegde strafbare feiten, en voorts verhulling. Het feit dat de middelen die in het kader van de fraude zijn verkregen, op de bankrekening van deze persoon zijn overgemaakt, hetgeen neerkomt op het strafbare feit van verhulling, was immers „niet meer dan een eerste stap” naar de aankoop, met die middelen, van een goed, wat het strafbare feit van het witwassen van de opbrengsten van fraude vormt. Derhalve werd die persoon slechts schuldig bevonden aan het witwassen [zie arrest van de Cour de cassation, chambre criminelle van 26 oktober 2016, nr. 15‑84.552].

( 58 ) Zie Dreyer, E., Droit pénal général, LexisNexis, 4e druk, 2016, punten 632 en 633.

( 59 ) Wanneer bijvoorbeeld dezelfde personen een luchtvaartuig kapen en de piloot, de bemanning en de passagiers van dat vliegtuig gijzelen, kunnen zij schuldig worden bevonden aan twee strafbare feiten, namelijk de kaping van vliegtuigen en het nemen van gijzelaars. Deze strafbare feiten beschermen immers verschillende belangen, te weten respectievelijk vrij verkeer in het luchtruim en het leven van individuen en slachtoffers [zie het arrest van de Cour de cassation, chambre criminelle van 27 november 2003, nr. 83‑93.975].

( 60 ) Vrijheidsstraffen zijn allemaal van dezelfde aard. Evenzo zijn boeten allemaal van dezelfde aard.

( 61 ) Zie Pradel, J., Droit pénal général, Éditions Cujas, 20e druk, 2014, punt 342(4°).

( 62 ) Zie het arrest van de Cour de cassation, chambre criminelle van 9 december 2014 (nr. 13‑85.937). In dat arrest heeft deze rechterlijke instantie in de eerste plaats vastgesteld dat dezelfde gedraging een inbreuk vormde op om te beginnen het verbod van doodslag en voorts de veiligheidsvoorschriften voor werknemers. In de tweede plaats heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat „voor deze inbreuken verschillende sancties van dezelfde aard zouden kunnen worden opgelegd, mits, zoals het geval is, hun totale bedrag het hoogste wettelijk maximum niet overschrijdt”.

( 63 ) Ik benadruk dat wat ik in overweging geef strikt beperkt blijft tot de schending, voor dezelfde gedraging, van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. Hiermee wordt op geen enkele wijze afbreuk gedaan aan de mogelijkheid voor de Commissie om aan dezelfde onderneming meer dan één geldboete op te leggen wanneer zij meerdere inbreuken van die onderneming op artikel 101 VWEU vaststelt. De situatie in de onderhavige zaak is immers een situatie waarin dezelfde gedraging inbreuk maakt op verschillende bepalingen van het mededingingsrecht van de Unie, namelijk artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004. De vraag is dus of deze bepalingen dezelfde inbreuk omschrijven, dan wel of de ene bepaling de andere omvat, in welk geval beide niet op dezelfde gedraging van toepassing dienen te zijn. Wanneer de Commissie daarentegen op grond van artikel 101 VWEU meer dan één geldboete oplegt aan dezelfde onderneming, is dat omdat deze onderneming door verschillende gedragingen meer dan eenmaal dezelfde bepaling van het mededingingsrecht van de Unie heeft geschonden, namelijk het in artikel 101 VWEU neergelegde verbod van mededingingsregelingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. In dat geval luidt de vraag of er inderdaad sprake is van meerdere inbreuken op artikel 101 VWEU, in welk geval verschillende boeten kunnen worden opgelegd, dan wel of de betrokken onwettige handelingen één en dezelfde inbreuk op artikel 101 VWEU vormen, in welk geval slechts één geldboete kan worden opgelegd. Dit is een geheel andere vraag dan die welke thans aan de orde is.

( 64 ) Volgens deze bepaling mogen de geldboeten niet meer bedragen dan 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen.

( 65 ) Dit zou mijns inziens betekenen dat de samenhang met het evenredigheidsbeginsel (wanneer dit in een toekomstige zaak zou worden aangevoerd) met betrekking tot het totale bedrag van de geldboeten zou moeten worden beoordeeld, niet voor elke geldboete afzonderlijk.

( 66 ) Zie voetnoot 5 van het bestreden besluit.

( 67 ) Deze situatie kan zich met name voordoen wanneer de partijen van mening zijn dat hun activiteiten geen concentratie in de zin van verordening nr. 139/2004 vormen (bijvoorbeeld omdat zij een minderheidsdeelneming hebben verworven die zij als ontoereikend beschouwen om de zeggenschap over het doelwit te verkrijgen), of dat de concentratie geen EU-dimensie heeft.

( 68 ) Verordening van 30 juni 1997 houdende wijziging van verordening nr. 4064/89 (PB 1997, L 180, blz. 1).

( 69 ) Zie punt 182 van het Groenboek, aangehaald in voetnoot 29 supra.

( 70 ) Zie Levy, N., en Cook, C., European Merger Control Law: A Guide to the Merger Regulation, LexisNexis, 2003, punt 17.03[3].

( 71 ) De Commissie heeft vijf keer geldboeten opgelegd wegens niet-aanmelding en totstandbrenging van een concentratie: i) beschikking van de Commissie van 18 februari 1998, waarbij een geldboete is opgelegd wegens niet-aanmelding en totstandbrenging van een concentratie in strijd met de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 (zaak IV/M.920 – Samsung/AST); ii) beschikking van de Commissie van 10 februari 1999, waarbij geldboeten zijn opgelegd wegens niet‑aanmelding en totstandbrenging van drie concentraties in strijd met de artikelen 4, en 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 (zaak IV/M.969 – A.P. Møller); iii) beschikking van de Commissie van 10 juni 2009, waarbij een geldboete is opgelegd wegens de totstandbrenging van een concentratie in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 (zaak COMP/M.4994 – Electrabel/Compagnie nationale du Rhône); iv) besluit van de Commissie van 24 april 2018 tot oplegging van een geldboete voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 (zaak M.7993 – Altice/PT Portugal, en v) het bestreden besluit. Vier hiervan zijn gebaseerd op schending van artikel 4, lid 1, juncto artikel 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 of verordening nr. 139/2004; één enkel op de schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 (de beschikking in zaak COMP/M.4994 – Electrabel/Compagnie nationale du Rhône); geen was gebaseerd op schending van enkel artikel 4, lid 1, van verordening nr. 4064/89 of verordening nr. 139/2004. Ik dien erop te wijzen dat op 27 juni 2019 een zesde besluit is vastgesteld, waarbij de Commissie aan Canon een geldboete van 28 miljoen EUR heeft opgelegd voor de gedeeltelijke uitvoering van haar verwerving van Toshiba Medical Systems. Deze geldboete lijkt te zijn opgelegd wegens schending van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004, aangezien in het persbericht van de Commissie wordt verklaard dat „Canon zowel de aanmeldingsplicht als de standstill‑verplichting heeft geschonden” (zie persbericht van de Commissie van 27 juni 2019, IP/19/3429 – het besluit is nog niet gepubliceerd).

( 72 ) Deze situatie kan zich met name voordoen wanneer de partijen niet weten wat een totstandbrenging in de zin van verordening nr. 139/2004 vormt, of wanneer zij ten onrechte van mening zijn dat de in artikel 7, lid 2, van die verordening bedoelde vrijstelling van toepassing is.

( 73 ) Arrest van 31 mei 2018, Ernst & Young (C‑633/16, EU:C:2018:371, punt 52).

( 74 ) Ik wijs erop dat in de punten 363 tot en met 371 van het bestreden arrest wordt ingegaan op de vraag of „algemeen” (zie punt 371) en in de rechtspraak van de internationale rechterlijke instanties, de beginselen die de op samenloop van inbreuken regelen, zich ertegen verzetten dat er sprake is van afzonderlijke inbreuken die voortvloeien uit dezelfde gedraging. De cruciale vraag is echter of voor de toepassing van verordening nr. 139/2004 de beginselen die de samenloop van inbreuken regelen zich ertegen verzetten dat er sprake is van afzonderlijke inbreuken die voortvloeien uit dezelfde gedraging.

( 75 ) Ik wijs erop dat, terwijl Marine Harvest in het kader van haar hogere voorziening voor het Hof heeft betoogd dat de schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 voorrang heeft op de inbreuk op artikel 7, lid 1, van deze verordening, zij ter terechtzitting het tegenovergestelde standpunt heeft ingenomen en heeft betoogd dat dit laatste strafbare feit een ruimere draagwijdte heeft en dus het eerste delict omvat, dat niet meer is dan een lege huls.

( 76 ) Ik wijs er in dit verband op dat het Gerecht zelf niet ervan lijkt te zijn overtuigd dat het feit dat er geen primair toepasselijke bepaling bestaat, voortvloeit uit de enkele vaststelling dat de inbreuk op artikel 4, lid 1, van verordening nr. 139/2004 geen voorrang heeft boven de schending van artikel 7, lid 1, van die verordening. In dat geval zou het Gerecht zich ook niet hoeven te baseren op het feit dat voor de inbreuk op beide bepalingen hetzelfde plafond geldt.

( 77 ) Zie beschikking van 20 januari 2009, Sack/Commissie (C‑38/08 P, EU:C:2009:21, punten 2124).

Top