Gevoegde zaken C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P
Aalborg Portland A/S e.a.
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
«Hogere voorziening – Mededinging – Cementmarkt – Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) – Bevoegdheid van Gerecht – Rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Eén enkele voortdurende inbreuk – Toerekening van inbreuk – Bewijs van deelneming aan algemene overeenkomst en aan uitvoering daarvan – Geldboete – Vaststelling van bedrag»
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-204/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-205/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-211/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-213/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-217/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 11 februari 2003 in zaak C-219/00 P |
|
|
|
|
|
|
|
|
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 januari 2004 |
|
|
|
|
|
|
|
Samenvatting van het arrest
- 1..
- Hogere voorziening – Middelen – Verkeerde beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting
(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)
- 2..
- Hogere voorziening – Middelen – Middel inzake verkeerde opvatting van bewijzen – Middel dat voor Gerecht aangevoerde argumenten zonder meer herhaalt – Niet-ontvankelijkheid
(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1,
eerste alinea, sub c)
- 3..
- Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Criterium economische continuïteit van onderneming – Toerekening aan nieuw opgerichte vennootschap van inbreuk gepleegd door andere vennootschap die niet heeft opgehouden te bestaan – Toelaatbaarheid gelet op kapitaalbanden tussen twee vennootschappen
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]
- 4..
- Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Verzoek om inlichtingen gericht aan onderneming – Recht om te weigeren antwoord te geven dat erkenning van inbreuk inhoudt – Verzoek gericht aan ondernemersvereniging – Recht om te weigeren te getuigen tegen haar leden – Uitgesloten
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11)
- 5..
- Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Voorlopig karakter – Laten vallen van ongegrond gebleken punten van bezwaar – Verplichting van Commissie om belanghebbenden daarvan in kennis te stellen bij wege van aanvulling op mededeling van punten
van bezwaar – Uitgesloten
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 2)
- 6..
- Mededinging – Administratieve procedure – Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees Verdrag voor rechten van de mens – Eerbiediging van procedurele waarborgen door Commissie – Beginsel van hoor en wederhoor – Draagwijdte – Grenzen – Recht van onderneming om opstellers van als bezwarend in aanmerking genomen documenten te ondervragen – Daarvan uitgesloten
- 7..
- Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Draagwijdte – Weigering om stuk mee te delen – Gevolgen – Noodzaak om met betrekking tot op betrokken onderneming rustende bewijslast onderscheid te maken tussen belastende en ontlastende
stukken
- 8..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming van onderneming aan mededingingsverstorend initiatief – Volstaan van stilzwijgende goedkeuring, zonder publiekelijke afstandneming of aangifte bij bevoegde instanties, voor aansprakelijkheid
van onderneming
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans artikel 81, lid 1, EG)]
- 9..
- Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Inbreuk gepleegd door meerdere ondernemingen – Relatieve zwaarte van ieders deelneming
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)
- 10..
- Mededinging – Administratieve procedure – Schending van rechten van verdediging – Onregelmatige toegang tot dossier – Toegang tijdens procedure in rechte – Regularisatie – Uitgesloten
- 11..
- Hogere voorziening – Middelen – Middel waarmee wordt opgekomen tegen oordeel van Gerecht over schending van rechten van verdediging in procedure houdende
toepassing van mededingingsregels – Ontvankelijkheid
(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)
- 12..
- Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier – Bepaling door Commissie alleen van stukken die dienstig zijn voor verdediging – Ontoelaatbaarheid – Uitsluiting van proceduredossier van stukken zonder objectief verband met beweringen in mededeling van punten van bezwaar – Toelaatbaarheid
- 13..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk kunnen opleveren – Toerekening van aansprakelijkheid aan onderneming op grond van deelneming aan gehele inbreuk, ondanks haar beperkte rol – Toelaatbaarheid
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]
- 14..
- Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie houdende vaststelling van inbreuk, gegeven na beschikking van nationale mededingingsautoriteit betreffende
zelfde onderneming – Geen identiteit van inbreuken die voorwerp zijn van twee beschikkingen – Schending van beginsel ne bis in idem – Geen
- 15..
- Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)
- 1.
Ingevolge artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie kan een hogere voorziening
alleen rechtsvragen betreffen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden
in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van
het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Een hogere voorziening kan dus slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending
van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast
te stellen ─ behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem
overgelegde processtukken ─ en om die feiten te beoordelen. Daaruit volgt dat de beoordeling van de feiten ─ behoudens het
geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen ─ geen rechtsvraag oplevert die als zodanig
vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening. cf. punten 47-49
- 2.
Op grond van artikel 225 EG, artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1,
eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet een rekwirant, wanneer hij stelt dat het Gerecht het bewijsmateriaal
verkeerd heeft opgevat, precies aangeven welk bewijsmateriaal volgens hem door het Gerecht verkeerd is opgevat en aantonen
welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze verkeerde opvatting hebben gebracht. Een hogere voorziening die de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten ─ met inbegrip van die welke zijn gebaseerd
op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten ─ zonder meer herhaalt, voldoet niet aan de uit deze bepalingen
voortvloeiende vereisten. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van
het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is. cf. punten 50-51
- 3.
Voor de toepassing van artikel 85 van het Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) leidt de wijziging van de rechtsvorm en naam
van een onderneming er niet noodzakelijkerwijs toe dat er een nieuwe onderneming ontstaat die voor de met de mededinging strijdige
gedragingen van eerstgenoemde onderneming niet heeft op te komen, wanneer beide ondernemingen, uit economisch oogpunt gezien,
als één en dezelfde onderneming zijn te beschouwen. Er is sprake van één en dezelfde onderneming wanneer de activiteiten die werden uitgeoefend door een vennootschap voordat
die is omgezet in een holding, worden overgenomen door een nieuw opgerichte vennootschap waarvan zij de helft van het kapitaal
in handen heeft. cf. punten 59, 357-358
- 4.
Bij de uitoefening van de haar bij artikel 89 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG) opgedragen taak mag de
Commissie een onderneming waartegen een onderzoek loopt, ondervragen over de handelingen van alle andere betrokken ondernemingen.
Verordening nr. 17 legt de onderneming een verplichting tot actieve samenwerking op die slechts wordt beperkt door het recht
van deze laatste om te weigeren, op een verzoek om inlichtingen antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk
zou erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen. Die overwegingen gelden ook voor de ondervraging van een ondernemersvereniging betreffende het individuele gedrag van haar
leden. De erkenning van een zwijgrecht van de vereniging, waardoor haar leden zouden worden beschermd doordat zij niet tegen
hen zou mogen getuigen, gaat evenwel verder dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van het recht van verdediging
van de ondernemingen, en levert een ongerechtvaardigde belemmering op voor de vervulling van de aan de Commissie opgedragen
taak om de eerbiediging van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt te verzekeren. cf. punten 65, 207-208
- 5.
De mededeling van punten van bezwaar is een voorbereidend document met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens,
waarvan de beschikking tot afsluiting van de administratieve procedure niet noodzakelijk alle punten van bezwaar moet overnemen.
Om die reden kan de Commissie ─ en moet zij zelfs ─ rekening houden met hetgeen tijdens de administratieve procedure aan het
licht is gekomen om onder meer ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen. In een dergelijk geval is de Commissie niet verplicht de belanghebbenden de gelegenheid te geven hun standpunt over de intrekking
van de punten van bezwaar uiteen te zetten, daar de mededeling aan de belanghebbenden van een aanvulling op de mededeling
van punten van bezwaar slechts noodzakelijk is wanneer de uitkomsten van de verificaties de Commissie aanleiding geven de
ondernemingen nieuwe handelingen ten laste te leggen of de bewijselementen der omstreden inbreuken aanmerkelijk te wijzigen.
cf. punten 67, 192
- 6.
De eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, evenals de andere procedurele waarborgen in artikel 6, lid 1, Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, ziet slechts op de procedure in rechte voor een
rechterlijke instantie, maar houdt geen algemeen en abstract beginsel in dat partijen in alle omstandigheden de mogelijkheid moeten hebben om aanwezig
te zijn bij gesprekken of om inzage te krijgen van alle in aanmerking genomen stukken die anderen betreffen. In het kader van een administratieve procedure voor de Commissie inzake de toepassing van de mededingingsregels is de Commissie
niet verplicht de betrokken onderneming in de gelegenheid te stellen een bepaalde getuige, zoals de opsteller van stukken
met belastende gegevens, te ondervragen en zijn verklaringen in de onderzoeksfase te analyseren. cf. punten 70, 200
- 7.
Als corollarium van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht van toegang tot het
dossier in een administratieve procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels dat de Commissie de betrokken onderneming
de mogelijkheid moet geven, alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen
zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen
van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie. Dat een document niet is meegedeeld, levert echter slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken
onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een
inbreuk te staven en dit punt van bezwaar alleen met dat document kan worden bewezen. De onderneming dient inzonderheid aan
te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document
op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel zou zijn uitgesloten. Wat de
niet-mededeling van een ontlastend document betreft, behoeft de betrokken onderneming daarentegen alleen aan te tonen dat
de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze
onderneming heeft kunnen beïnvloeden, daar zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die
de Commissie had verricht. cf. punten 68, 71, 73-75
- 8.
De stilzwijgende goedkeuring door een onderneming van een mededingingsverstorend en dus onrechtmatig initiatief, waarvan zij
niet publiekelijk afstand heeft genomen en dat zij niet bij de administratieve instanties heeft aangegeven, leidt ertoe dat
het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een
passieve deelneming aan de inbreuk waarvoor de onderneming aansprakelijk kan worden gesteld. Bovendien ontslaat de omstandigheid
dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, haar niet
van haar aansprakelijkheid voor haar deelneming aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan
heeft gedistantieerd. cf. punten 84-85
- 9.
Het bedrag van de wegens een schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete wordt bepaald aan de hand van de zwaarte
en eventueel de duur van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuk moet worden vastgesteld met inachtneming van criteria zoals
de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten. Rekening moet worden
gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit
daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Ook moet rekening
worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, en met een eventuele
recidive. Wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet inzonderheid de relatieve ernst van ieders deelneming worden
onderzocht. Deze kan onder meer worden vastgesteld aan de hand van de duurzame aansluiting bij een mededingingsverstorende
overeenkomst door de deelneming of medewerking aan een of meer maatregelen tot toepassing van die overeenkomst, en van de
invloed van de gedragingen op de mededinging en de compartimentering van de thuismarkten. cf. punten 89-92, 374
- 10.
Een beschikking waarbij aan ondernemingen geldboeten worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels kan slechts
geheel of gedeeltelijk nietig worden verklaard op grond van een onregelmatige toegang tot het dossier van de administratieve
procedure, indien is vastgesteld dat deze onregelmatige toegang de betrokken ondernemingen heeft belet kennis te nemen van
documenten die voor hun verweer dienstig konden zijn, en dat daardoor hun rechten van de verdediging zijn geschonden. In een beroep in rechte tegen die beschikking mag het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang gelasten en een
volledige toegang tot het dossier organiseren teneinde te beoordelen of de weigering van de Commissie om een document over
te leggen of een stuk mee te delen, het verweer van de beschuldigde onderneming kan schaden. Daar dit onderzoek beperkt is tot een rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen, heeft het tot doel noch tot gevolg
dat het in de plaats komt van een volledig onderzoek van de zaak in het kader van een administratieve procedure. De onderneming
die beroep heeft ingesteld, wordt door de verlate kennisneming van bepaalde stukken van het dossier immers niet teruggebracht
in de positie waarin zij zou zijn geweest, wanneer zij zich voor de indiening van haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen
bij de Commissie op die stukken had kunnen baseren, en een schending van de rechten van de verdediging in de administratieve
procedure wordt daardoor niet gedekt. cf. punten 100-104
- 11.
De vraag of het Gerecht de juiste criteria heeft gehanteerd om te bepalen of de weigering van de Commissie om in een administratieve
procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels toegang te verlenen tot een document, de rechten van de verdediging
van de beschuldigde onderneming heeft geschonden, is een rechtsvraag die door het Hof in hogere voorziening kan worden onderzocht.
Dit geldt ook voor de vraag of een document moet worden beschouwd als een ontlastend document dat voor het verweer van een
onderneming van nut kan zijn. cf. punt 125
- 12.
In een administratieve procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels kan de Commissie, die kennis geeft van de
punten van bezwaar en de beschikking geeft waarbij een sanctie wordt opgelegd, niet alleen bepalen welke documenten voor het
verweer van de betrokken onderneming van nut kunnen zijn. Wel mag zij gegevens die geen verband houden met de beweringen rechtens
en feitelijk in de mededeling van punten van bezwaar, en die derhalve niet relevant zijn voor het onderzoek, van het dossier
van de administratieve procedure uitsluiten. Daar dit criterium is gebaseerd op een objectief verband, kunnen documenten die
ontlastende elementen of zelfs aanwijzingen over de context van de markt of de gedragingen van de op die markt aanwezige marktdeelnemers
bevatten, niet op grond daarvan worden uitgesloten, indien zij objectief verband houden met de punten van bezwaar die in voorkomend
geval tegen de betrokken onderneming in aanmerking zijn genomen. cf. punten 126, 128
- 13.
Een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) kan niet alleen voortvloeien uit een op
zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ofschoon een of meer onderdelen
van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van die bepaling kunnen opleveren.
Wanneer deze verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren,
deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie derhalve de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand
van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel. Ook het onderscheid tussen één enkele overeenkomst en eenheid van opzet is niet van belang, nu bij de toepassing van artikel 85,
lid 1, van het Verdrag geen acht behoeft te worden geslagen op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer eenmaal
is gebleken dat deze tot doel had, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen.
Wanneer vaststaat, dat een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers aan een mededingingsregeling
kent of redelijkerwijs kan voorzien, en bereid is het risico ervan te aanvaarden, wordt zij voor de gehele duur van haar deelneming
aan die inbreuk aansprakelijk geacht voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van de inbreuk. Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine
rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, is niet relevant voor de vaststelling van het bestaan
van een inbreuk in haren hoofde. Dit element dient slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte
van de inbreuk en in voorkomend geval bij de bepaling van de geldboete. cf. punten 258, 261, 292, 328
- 14.
De toepassing van het beginsel ne bis in idem is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en
het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus, een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan
één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed. Derhalve wordt het beginsel ne bis in idem niet geschonden wanneer de Commissie een sanctie oplegt voor een andere gedraging
van een onderneming dan de gedraging van die onderneming die het voorwerp is geweest van een beschikking van een nationale
mededingingsautoriteit. cf. punten 338-340
- 15.
De motiveringsplicht verplicht het Gerecht niet om in zijn arrest een uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle
argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de
redenen waarop het arrest is gebaseerd, en het Hof over voldoende elementen beschikt om in hogere voorziening zijn toezicht
uit te oefenen. cf. punt 372