Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CO0177

    Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 september 2017.
    Demarchi Gino S.a.s. en Graziano Garavaldi tegen Ministero della Giustizia.
    Verzoeken van de Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Ten uitvoer brengen van het Unierecht – Voldoende nauw verband – Geen – Onbevoegdheid van het Hof.
    Gevoegde zaken C-177/17 en C-178/17.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:656

    BESCHIKKING VAN HET HOF (Zevende kamer)

    7 september 2017 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Ten uitvoer brengen van het Unierecht – Voldoende nauw verband – Geen – Onbevoegdheid van het Hof”

    In de gevoegde zaken C‑177/17 en C‑178/17,

    betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (bestuursrechter in eerste aanleg Piemonte, Italië) bij twee beslissingen van 11 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 5 april 2017, in de procedures

    Demarchi Gino Sas (C‑177/17),

    Graziano Garavaldi (C‑178/17)

    tegen

    Ministero della Giustizia,

    geeft

    HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in het licht van de artikelen 67, 81 en 82 VWEU.

    2

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Demarchi Gino Sas respectievelijk Graziano Garavaldi, enerzijds, en het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië), anderzijds, over de betaling van bedragen die het verschuldigd is als billijke vergoeding wegens de buitensporig lange duur van gerechtelijke procedures.

    Italiaans recht

    3

    Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat krachtens legge n. 89 – Previsione di equa riparazione in caso di violazione del termine ragionevole del processo e modifica dell’articolo 375 del codice di procedura civile (wet nr. 89 betreffende de billijke vergoeding van schade ten gevolge van de schending van de redelijke duur van gerechtelijke procedures en tot wijziging van artikel 375 van het wetboek burgerlijk procesrecht), van 24 maart 2001 (GURI nr. 78 van 3 april 2001; hierna: „wet nr. 89/2001”), de partij die materiële of immateriële schade heeft geleden wegens de onredelijke duur van de gerechtelijke procedure recht heeft op een „billijke vergoeding”, overeenkomstig de voorwaarden en voor zover als in de wet bepaald.

    4

    Artikel 3 van die wet bepaalt dat het verzoek tot toekenning van vergoeding bij verzoekschrift wordt gericht aan de president van de Corte d’appello (rechter in tweede aanleg, Italië) van het rechtsgebied waarin de rechter in eerste aanleg zetelt die uitspraak heeft gedaan in de procedure waarvan de buitensporige duur wordt aangevoerd.

    5

    Bij legge n. 208 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (wet nr. 208 betreffende bepalingen voor het opstellen van de jaarlijkse en meerjarenbegroting van de Staat), van 28 december 2015 (gewone bijlage bij GURI nr. 302 van 30 december 2015), is wet nr. 89/2001 gewijzigd. In die wet is meer bepaald een artikel 5 sexies ingevoegd, dat als volgt luidt:

    „1.   Teneinde de betaling van de krachtens onderhavige wet toegekende bedragen te ontvangen legt de schuldeiser de schuldplichtige overheid een verklaring over […] die vermeldt dat hij de betrokken bedragen niet heeft ontvangen, dat met betrekking tot die schuldvordering gerechtelijke stappen zijn gezet, wat het totale bedrag is dat de overheid nog moet betalen, voor welke inningsmethode overeenkomstig lid 9 van dit artikel wordt gekozen, en legt de schuldeiser ook de krachtens in lid 3 vermelde besluiten vereiste documenten over.

    2.   De in lid 1 vermelde verklaring is zes maanden geldig en moet op verzoek van de overheid worden hernieuwd.

    3.   Het ministerie van Economische Zaken en Financiën en het ministerie van Justitie keuren bij besluiten die uiterlijk op 30 oktober 2016 worden afgekondigd de modellen goed van de krachtens lid 1 aan de schuldplichtige overheid over te leggen verklaring en documenten. De overheden publiceren de in de vorige zin vermelde modellen op hun eigen sites.

    4.   Als de in de vorige leden vermelde verklaring of documenten niet, dan wel op onvolledige of onregelmatige wijze worden overgelegd, kan de betalingsopdracht niet worden gegeven.

    5.   De overheid voert de betaling uit binnen zes maanden vanaf de datum waarop alle in de vorige leden gestelde voorwaarden volledig zijn vervuld. Deze termijn begint niet te lopen wanneer de in de vorige leden vermelde verklaring of documenten niet dan wel op onvolledige of onregelmatige wijze zijn overgelegd.

    […]

    7.   Zolang de in lid 5 vermelde termijn niet is verstreken, kunnen de schuldeisers niet overgaan tot gedwongen executie of tot betekening van het betalingsbevel, en kunnen zij evenmin beroep wegens niet-naleving van de beslissing instellen.

    […]”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

    6

    Demarchi Gino Sas en Garavaldi waren als schuldeisers partij bij twee verschillende faillissementsprocedures, die respectievelijk door de Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië) en de Tribunale di La Spezia (rechter in eerste aanleg La Spezia, Italië) zijn behandeld.

    7

    Verzoekers in de hoofdgedingen hebben bij de Corte d’appello di Torino (rechter in tweede aanleg Turijn, Italië) krachtens wet nr. 89/2001 een beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de buitensporig lange duur van deze procedure.

    8

    Bij twee beslissingen heeft de Corte d’appello di Torino het recht toegekend op een billijke vergoeding wegens de buitensporig lange duur van de gerechtelijke procedures waar zij partij bij waren, en het ministerie van Justitie veroordeeld tot betaling van de bedragen die deze rechter heeft vastgesteld.

    9

    Na vergeefs op de vrijwillige betaling van die bedragen door de betrokken overheid te hebben gewacht, hebben verzoekers in de hoofdgedingen overeenkomstig de artikelen 112 en volgende van decreto legislativo n. 104 – Codice del processo amministrativo (wetsdecreet nr. 104 betreffende het wetboek bestuursprocesrecht), van 2 juli 2010 (gewoon supplement bij GURI nr. 156 van 7 juli 2010), bij de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (bestuursrechter in eerste aanleg Piemonte, Italië), een beroep ingesteld teneinde de executie door de bestuursrechter te verkrijgen van een vonnis ten laste van de overheid dat in kracht van gewijsde is gegaan.

    10

    Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt evenwel dat verzoekers de beroepen weliswaar na de inwerkingtreding van artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001 hebben ingesteld, maar dat zij de in lid 1 van dat artikel vermelde voorwaarden niet op voorhand hebben vervuld en dat de verwijzende rechter de beroepen om die reden niet-ontvankelijk zou moeten verklaren.

    11

    Deze rechter zet immers uiteen dat artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de schuldeiser van de billijke vergoeding geen enkele gerechtelijke executievordering met het oog op het ontvangen van die vergoeding kan instellen, zolang hij niet alle voorwaarden van lid 1 van dat artikel heeft vervuld en minstens zes maanden zijn verstreken vanaf het moment waarop de voorwaarden zijn vervuld.

    12

    Voornoemde rechter wijst er in dat verband op dat de betrokken bepaling de schuldeiser van de billijke vergoeding enerzijds belast met een reeks verplichtingen, waaronder met name de verplichting om een ingewikkelde verklaring over te leggen, die een dwingende voorwaarde voor het verkrijgen van de vastgestelde vergoeding zijn, en anderzijds de termijn waarbinnen de Staat de betalingsopdracht moet geven, aanzienlijk verlengt.

    13

    De verwijzende rechter wijst er ten slotte op dat artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001 de schuldeiser het recht ontneemt om in een later stadium de billijke vergoeding te vorderen van de schade die hij wegens de vertraging van de betaling van de verschuldigde vergoeding zou hebben geleden.

    14

    Deze rechter vraagt zich daarom af of artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001 de in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 67, 81 en 82 VWEU, neergelegde rechten schendt.

    15

    Gelet op de voorgaande overwegingen heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staat het beginsel dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onpartijdig gerecht wordt behandeld, zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest] en in artikel 6, lid 1, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat in het recht van de Unie is neergelegd in artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met het beginsel dat voortvloeit uit artikel 67 VWEU, volgens hetwelk de Unie een gemeenschappelijke ruimte van recht tot stand brengt waarin de grondrechten worden geëerbiedigd, alsook met het beginsel dat voortvloeit uit de artikelen 81 en 82 VWEU, dat de Unie een justitiële samenwerking ontwikkelt in burgerlijke en strafrechtelijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken, in de weg aan een nationale regeling als de Italiaanse regeling die is vervat in artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001, die partijen van wie is erkend dat de Italiaanse Staat hun een ‚billijke vergoeding’ wegens de onredelijke duur van gerechtelijke procedures is verschuldigd, verplicht een reeks voorwaarden te vervullen om betaling daarvan te verkrijgen, alsook het verstrijken van de in artikel 5 sexies, lid 5, van wet nr. 89/2001 bedoelde termijn af te wachten, zonder dat zij in de tussentijd een gerechtelijke executievordering kunnen instellen, en zonder dat zij nadien vergoeding kunnen vorderen van de schade die zij hebben geleden wegens de late betaling, ook wanneer de ‚billijke vergoeding’ is toegekend wegens de onredelijke duur van een burgerrechtelijke procedure met grensoverschrijdende gevolgen of in elk geval in een aangelegenheid die onder de bevoegdheid van de Europese Unie valt en/of in een aangelegenheid waarvoor de Europese Unie in de wederzijdse erkenning van gerechtelijke titels voorziet?”

    Bevoegdheid van het Hof

    16

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde beginsel, gelezen in samenhang met de artikelen 67, 81 en 82 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die vereist dat personen die schade hebben geleden wegens de buitensporig lange duur van een gerechtelijke procedure inzake een materie die binnen de werkingssfeer van de justitiële samenwerking valt, een reeks ingewikkelde bestuurlijke handelingen verrichten, teneinde de betaling van een billijke vergoeding, waartoe de Staat is veroordeeld, te verkrijgen, zonder dat zij in de tussentijd een gerechtelijke executievordering kunnen instellen en in een later stadium de vergoeding kunnen vorderen van de schade die zij wegens de late betaling van de vergoeding lijden.

    17

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest de bepalingen ervan tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Artikel 6, lid 1, VEU preciseert, net zoals artikel 51, lid 2, van het Handvest, dat de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald in de Verdragen (zie beschikkingen van 14 april 2016, Târșia, C‑328/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:273, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 november 2016, Pardue, C‑321/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:871, punt 18).

    18

    Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. In zoverre heeft het Hof eraan herinnerd dat het een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, niet aan het Handvest kan toetsen (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak; 6 maart 2014, Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 21, en 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a., C‑532/15 en C‑538/15, EU:C:2016:932, punt 52).

    19

    Ook zij eraan herinnerd dat het begrip „ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van artikel 51 van het Handvest vereist dat er een verband van een zekere mate bestaat dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (arrest van 6 oktober 2016, Paoletti e.a., C‑218/15, EU:C:2016:748, punt 14en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20

    Om te bepalen of een nationale regeling het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51 van het Handvest, moet onder meer worden nagegaan of zij de uitvoering van een Unierechtelijke bepaling beoogt, wat de aard van deze regeling is en of zij niet andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het Unierecht ziet, ook al zou die regeling dit recht indirect kunnen beïnvloeden, en of er een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is voor deze materie of deze kan beïnvloeden (arresten van 6 maart 2014, Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 37).

    21

    Het Hof is met name tot de slotsom gekomen dat de grondrechten van de Unie niet konden worden toegepast in verband met een nationale regeling vanwege het feit dat de Unievoorschriften op het betrokken gebied de lidstaten geen verplichting oplegden voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie (arrest van 6 maart 2014, Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    22

    Zoals in de onderhavige zaak uit de verwijzingsbeslissingen blijkt, heeft de nationale bepaling die in de hoofdgedingen aan de orde is, betrekking op de invorderingsprocedure van bedragen die de Staat is verschuldigd als billijke vergoeding wegens de buitensporig lange duur van een gerechtelijke procedure, die in artikel 5 sexies van wet nr. 89/2001 is neergelegd.

    23

    De verwijzende rechter zet uiteen dat wet nr. 89/2001 weliswaar niet als een krachtens de artikelen 81 en 82 VWEU en evenmin op grond van een specifieke verordening of richtlijn getroffen maatregel kan worden beschouwd, maar deze wet door het nastreven van de doelstelling om de duur van elke gerechtelijke procedure te beheersen, de goede werking van de ruimte van recht van de Unie waarborgt, door te vermijden dat het nut van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, waarop de justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken binnen de Unie is gegrond, door de onredelijke duur van gerechtelijke procedures wordt tenietgedaan.

    24

    Deze rechter onderstreept ook dat het bij de gerechtelijke procedures in de hoofdgedingen, waarvan de buitensporig lange duur tot een veroordeling van de Staat heeft geleid, gaat om faillissementsprocedures, die dus onder een domein vallen waarin de Unie haar bevoegdheid reeds heeft uitgeoefend, door verschillende handelingen te stellen, waaronder met name verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19).

    25

    Ten eerste leggen de bepalingen van het VWEU waar de verwijzende rechter naar verwijst, de lidstaten echter geen specifieke verplichtingen op inzake de invordering van bedragen die de Staat is verschuldigd als billijke vergoeding wegens de buitensporig lange duur van een gerechtelijke procedure, en kent het geldende Unierecht geen enkele specifieke regeling op dat vlak.

    26

    Daarom dient te worden vastgesteld dat niets er in de onderhavige zaak op wijst dat wet nr. 89/2001, die van algemene aard is, als doel had een bepaling van het Unierecht ten uitvoer te brengen die onder het domein van de justitiële samenwerking valt, en dat deze wet, zelfs al kan zij de werking van de ruimte van recht binnen de Unie indirect beïnvloeden, andere doelen nastreeft dan die van de in de verwijzingsbeslissingen aangehaalde bepalingen.

    27

    Ten tweede blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier niet dat de faillissementsprocedures die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer vielen van verordening 2015/848, die een juridisch kader vastlegt voor grensoverschrijdende insolventieprocedures, met de regeling van kwesties betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning van insolvabiliteitsprocedures en het toepasselijke recht.

    28

    Hieruit volgt dat uit niets kan worden afgeleid dat de hoofdgedingen betrekking hebben op de uitlegging of de toepassing van een andere bepaling van het Unierecht dan die welke in het Handvest is opgenomen. Wanneer een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (beschikking van 18 februari 2016, Rîpanu, C‑407/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:167, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Derhalve moet overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof worden vastgesteld dat het Hof kennelijk onbevoegd is om de door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte gestelde vraag te beantwoorden.

    Kosten

    30

    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zevende kamer) beschikt:

     

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (bestuursrechter in eerste aanleg Piemonte, Italië) bij beslissingen van 11 januari 2017 gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top