Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0176

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 september 2018.
    Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej tegen Mariusz Wawrzosek.
    Verzoek van de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich I Wydział Cywilny om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 2008/48/EG – Betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje tot zekerheid van uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
    Zaak C-176/17.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:711

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    13 september 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 2008/48/EG – Betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje tot zekerheid van uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen”

    In zaak C‑176/17,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Siemianowice Śląskie, Polen) bij beslissing van 17 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 6 april 2017, in de procedure

    Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej

    tegen

    Mariusz Wawrzosek,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: R. Șereș, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2018,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, B. Czech en S. Żyrek als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, K. Herbout-Borczak, G. Goddin en N. Ruiz García als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 april 2018,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), evenals artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificatie in PB 2009, L 207, blz. 14).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Profi Credit Polska en Mariusz Wawrzosek inzake een verzoek om een betalingsbevel op basis van een door hem ondertekend orderbriefje ter betaling van beweerdelijk verschuldigde bedragen ter uitvoering van een overeenkomst inzake een door die onderneming toegekend consumentenkrediet.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 93/13

    3

    De vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luidt:

    „[...] de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten [moeten] over passende en doeltreffende middelen [...] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

    4

    Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

    5

    Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

    6

    Artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn is als volgt verwoord:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    7

    Artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:

    „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

    Richtlijn 87/102

    8

    Artikel 10 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48) bepaalt:

    „De lidstaten die de consument toestaan om ten aanzien van kredietovereenkomsten:

    a)

    betalingen te doen door middel van wisselbrieven, met inbegrip van orderbriefjes;

    b)

    zekerheden te stellen door middel van wisselbrieven, met inbegrip van orderbriefjes en cheques,

    zorgen ervoor dat de consument daarbij op passende wijze wordt beschermd.”

    Richtlijn 2008/48

    9

    Richtlijn 2008/48 heeft, zoals bepaald in artikel 1, tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.

    10

    Artikel 3, onder c), van deze richtlijn definieert de „kredietovereenkomst” als „een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten c.q. goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt”.

    11

    Artikel 17 van voornoemde richtlijn, „Overdracht van rechten”, bepaalt in lid 1:

    „Indien de rechten die de kredietgever op grond van de kredietovereenkomst heeft, dan wel de overeenkomst zelf, aan een derde worden overgedragen, kan de consument jegens de nieuwe houder de excepties en verweermiddelen opwerpen die hem jegens de oorspronkelijke kredietgever ter beschikking stonden, met inbegrip van schuldvergelijking, mits deze in de betrokken lidstaat is toegestaan.”

    12

    Artikel 22 van diezelfde richtlijn, „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

    „In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

    13

    Artikel 29 van richtlijn 2008/48 bepaalt dat richtlijn 87/102 met ingang van 11 juni 2010 wordt ingetrokken.

    Pools recht

    14

    Artikel 4841 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 4), geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd (hierna: „kpc”), bepaalt:

    „[...]

    2.   De rechter oordeelt volgens de betalingsbevelprocedure op schriftelijk verzoek van de aanvrager in het verzoekschrift.

    3.   De zaak wordt ter raadkamerzitting behandeld. [...]”

    15

    Artikel 485, lid 2, van dit wetboek luidt:

    „De rechter vaardigt ook een betalingsbevel uit tegen een persoon die gebonden is door een [...] naar behoren ingevuld orderbriefje, indien de echtheid en de inhoud van het orderbriefje niet aan twijfel onderhevig zijn.”

    16

    Artikel 486, lid 1, van voornoemd wetboek bepaalt:

    „Indien de voorwaarden ontbreken voor de uitvaardiging van een betalingsbevel, stelt de president een datum voor een terechtzitting vast, tenzij de zaak zonder terechtzitting kan worden behandeld.”

    17

    Artikel 491, lid 1, kpc bepaalt:

    „Met het betalingsbevel legt de rechter de verweerder de plicht op de volledige vordering, vermeerderd met de kosten, binnen twee weken vanaf de dag van betekening of kennisgeving van het bevel te voldoen of binnen die termijn de vordering te betwisten.”

    18

    Artikel 492 van dit wetboek bepaalt:

    „1.   Het betalingsbevel geldt vanaf het tijdstip van uitvaardiging als zekerheidstitel, die zonder uitvoerbaarheidsformule ten uitvoer kan worden gelegd. [...]

    [...]

    3.   Een betalingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een orderbriefje [...] is onverwijld na verstrijken van de termijn voor de voldoening van de vordering uitvoerbaar. Indien het betalingsbevel wordt betwist, kan de rechter op verzoek van de verweerder de tenuitvoerlegging van het bevel opschorten [...].”

    19

    Artikel 493, lid 1, van voornoemd wetboek luidt:

    „Het verweerschrift wordt neergelegd bij de rechter die het betalingsbevel heeft uitgevaardigd. In het stuk geeft de verweerder aan of hij het bevel in zijn geheel of gedeeltelijk betwist en zet hij zijn middelen uiteen, die hij op straffe van verval naar voren moet brengen voordat hij verschijnt ter terechtzitting voor de behandeling ten gronde, alsmede de feiten en de bewijsmiddelen. [...]”

    20

    Artikel 3851 van de ustawa – Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16), geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd, bepaalt:

    „1.   De bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen worden vormgegeven op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.

    2.   Indien een beding de consument overeenkomstig lid 1 niet bindt, blijven partijen gebonden door de overeenkomst zonder dat beding.

    [...]”

    21

    Artikel 101 van de ustawa prawo wekslowe (wet inzake handelspapieren) van 28 april 1936 (Dz. U. 1936, nr. 37), zoals gewijzigd, luidt:

    „Een orderbriefje behelst:

    1)

    de benaming ‚orderbriefje’ opgenomen in de tekst zelf en uitgedrukt in de taal waarin de titel is opgesteld;

    2)

    de onvoorwaardelijke belofte tot betaling van een bepaalde som;

    3)

    de vervaldag;

    4)

    de plaats waar de betaling moet geschieden;

    5)

    de naam van degene aan wie of aan wiens order de betaling moet worden gedaan;

    6)

    de datum en de plaats waar het orderbriefje is ondertekend;

    7)

    de handtekening van degene die de titel uitgeeft.”

    22

    Artikel 19, lid 4, van de ustawa o kosztach sądowych w sprawach cywilnych (wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken) van 28 juli 2005 (Dz. U. van 2005, nr. 167) bepaalt:

    „In geval van verzet tegen het volgens de bevelprocedure uitgevaardigde betalingsbevel dient de verweerder drie vierde van de gerechtskosten te dragen.”

    23

    De bepalingen van richtlijn 2008/48 zijn in Pools recht omgezet bij de ustawa o kredycie konsumencki (wet inzake het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2014, nr. 1497, geconsolideerde versie), zoals gewijzigd. Artikel 41 hiervan bepaalt:

    „1.   Het orderbriefje [...] dat een consument ter hand stelt aan een kredietgever met het oog op de voldoening of de zekerstelling van een prestatie uit een consumentenkredietovereenkomst bevat de vermelding ‚niet aan order’ of een soortgelijke uitdrukking.

    2.   Indien de kredietgever een orderbriefje [...] zonder de vermelding ‚niet aan order’ aanvaardt en dit orderbriefje wordt overgedragen [...] aan een andere persoon, is de kredietgever gehouden de door de consument geleden schade te vergoeden door betaling van het orderbriefje [...].

    3.   Lid 2 is ook van toepassing indien het orderbriefje of de cheque tegen de wil van de kredietgever in het bezit van een andere persoon is geraakt.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    24

    Profi Credit Polska, een in Bielsko-Biała (Polen) gevestigde vennootschap (hierna: „financiële instelling” of „kredietgever”), heeft per standaardovereenkomst van 3 december 2015 een consumentenkrediet verleend aan Wawrzosek (hierna: „kredietnemer”). Deze standaardovereenkomst bevatte een beding op grond waarvan de kredietnemer gebonden is een orderbriefje uit te reiken tot zekerheid van de kredietgevers vorderingen uit deze overeenkomst. De terugbetaling van dit krediet werd aldus gewaarborgd middels een door de kredietnemer ondertekend orderbriefje, waarvan het bedrag niet was gespecificeerd.

    25

    Na wanbetaling van de kredietnemer heeft de financiële instelling hem geïnformeerd dat het orderbriefje overeenkomstig het resterende bedrag was ingevuld. Deze instelling heeft de verwijzende rechter verzocht om een betalingsbevel tegen de kredietnemer voor het op het orderbriefje vermelde bedrag van 3268,38 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 753 EUR). Zij heeft bij haar verzoekschrift het naar behoren ingevulde en ondertekende orderbriefje evenals de ontbinding van de kredietovereenkomst gevoegd.

    26

    De verwijzende rechter preciseert dat het dossier weliswaar niet de betrokken standaardovereenkomst bevat, maar hij bekend is met de bewoordingen van de clausule waarin de kredietnemer wordt opgelegd om ter garantie van betaling een orderbriefje af te geven. Hij geeft aan dat deze op dezelfde manier is opgesteld als in alle door Profi Credit Polska afgesloten kredietovereenkomsten, die hebben geleid tot vele bij hem ingediende verzoeken om een betalingsbevel.

    27

    Voornoemde rechter geeft aan dat kredietverstrekkers in Polen deze betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje regelmatig gebruiken ter invordering van hun schuldvorderingen. De praktijk is dat aan het verzoekschrift enkel het naar behoren ingevulde orderbriefje wordt gehecht, zonder enig ander document ter bevestiging van het bestaan van een voorafgaand aan de ondertekening van het orderbriefje bestaande verbintenis (de „onderliggende rechtsverhouding”), waaronder de consumentenkredietovereenkomst.

    28

    De verwijzende rechter benadrukt dat de betalingsbevelprocedure is gegrond op de veronderstelling dat de feitelijke grondslag van de vordering van de verzoekende partij volledig bewezen wordt door de in artikel 485 kpc genoemde en aan het verzoekschrift gehechte documenten, waaronder het orderbriefje. Voor de uitvaardiging van een betalingsbevel volstaat derhalve de beoordeling of het orderbriefje rechtmatig tot stand is gekomen volgens de voorwaarden in artikel 1 e.v. en artikel 101 van de wet inzake handelspapieren, zoals gewijzigd.

    29

    Deze rechter merkt op dat de betalingsbevelprocedure zich krachtens de toepasselijke nationale wetgeving in twee fasen voltrekt. Ingeval de eerste fase – de beoordeling van de geldigheid van het orderbriefje – ambtshalve kan worden uitgevoerd door de rechter, beperkt deze zich tot de toetsing aan vormvereisten, zoals blijkt uit lid 2 van artikel 485 kpc, dat bepaalt dat de rechter een betalingsbevel uitvaardigt jegens een persoon die gebonden is aan „een naar behoren ingevuld orderbriefje, indien de echtheid en de inhoud van het orderbriefje niet aan twijfel onderhevig zijn”. In de tweede fase, indien de door het handelspapier aangewezen schuldenaar zich verzet tegen het betalingsbevel, kan hij niet alleen de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis betwisten, maar tevens de onderliggende rechtsverhouding, waaronder bijvoorbeeld de consumentenkredietovereenkomst.

    30

    De verwijzende rechter vraagt zich af of de betalingsbevelprocedure op basis van een orderbriefje in overeenstemming is met richtlijn 93/13.

    31

    Volgens deze rechter onderscheidt de onderhavige zaak zich van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C‑49/14, EU:C:2016:98), waarin de nationale rechters beschikten over de contractuele documenten waarin de rechten en plichten van de partijen bij de overeenkomst werden vastgesteld. Hierdoor hadden zij de mogelijkheid om de in deze documenten vervatte oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten.

    32

    Daarentegen dient hij in de bij hem aanhangige zaak weliswaar de tussen de partijen bestaande rechtsverhouding te onderzoeken, maar is dit onderzoek volgens hem beperkt tot hetgeen is vastgesteld door het handelspapier. Hij zet uiteen dat krachtens de toepasselijke nationale wetgeving zijn beoordeling enkel de inhoud van het orderbriefje kan betreffen. Hij kan dus omwille van de nationale wetgeving – zelfs al zou hij bekend zijn met de onderliggende rechtsverhouding – geen oordeel vellen over de documenten die deze vaststellen. Het is derhalve uitsluitend aan de consument om zich te verweren tegen het betalingsbevel teneinde het eventuele oneerlijke karakter van bepaalde bedingen of de niet-naleving van verplichtingen inzake informatieverstrekking te kunnen vaststellen.

    33

    Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Siemianowice Śląskie, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moeten de bepalingen van richtlijn 93/13 [...], in het bijzonder artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, en de bepalingen van richtlijn 2008/48 [...], in het bijzonder artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een vordering, die door een naar behoren ingevuld orderbriefje wordt bekrachtigd, van een handelaar (kredietgever) tegen een consument (kredietnemer) in het kader van een betalingsbevelprocedure zoals bedoeld in de artikelen 485, lid 2, en volgende [kpc], in samenhang met artikel 41 [wet van 12 mei 2011 inzake het consumentenkrediet], krachtens welke de nationale rechter de geldigheid van de verbintenis uit het handelspapier uitsluitend uit het oogpunt van de formele vereisten kan toetsen, zonder dat hij kan treden in de onderliggende rechtsverhouding?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    34

    Hoewel artikel 17, lid 1, van richtlijn 2008/48 verwijst naar de overdracht van de rechten van de kredietgever aan een derde, staat in de omstandigheden van het hoofdgeding vast dat de begunstigde van het orderbriefje en de kredietgever dezelfde rechtspersoon zijn.

    35

    Hoewel artikel 10 van richtlijn 87/102, die is ingetrokken bij richtlijn 2008/48, sprak van orderbriefjes, bevatten de bepalingen van richtlijn 2008/48 geen verwijzing meer naar deze instrumenten, zoals opgemerkt door de advocaat-generaal in de punten 34 en volgende van haar conclusie.

    36

    Aangezien richtlijn 2008/48 geen harmonisatie tot stand brengt op het gebied van orderbriefjes als zekerheid voor een consumentenkrediet, is artikel 22, lid 1, ervan niet van toepassing in omstandigheden als die van het hoofdgeding.

    37

    Derhalve zal de vraag van de verwijzende rechter uitsluitend worden beantwoord op grond van de bepalingen van richtlijn 93/13.

    38

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen.

    39

    Vooraf is het van belang om in herinnering te brengen dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.

    40

    Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten – die zich ten opzichte van verkopers in een zwakke positie bevinden – verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers” (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41

    Gegeven deze doelstelling is het aan de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding zonder meer buiten toepassing te laten opdat het geen dwingend gevolg heeft voor de consument, maar is hij niet bevoegd om de inhoud daarvan te herzien (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    In dit verband dient in de eerste plaats te worden benadrukt dat de nationale rechter volgens vaste rechtspraak van het Hof inderdaad ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren, maar op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt (zie in die zin arresten van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58).

    43

    Het Hof heeft reeds gelegenheid gehad te preciseren, in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C‑49/14, EU:C:2016:98), en tot de beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio (C‑122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486), dat deze argumenten van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot een betalingsbevelprocedure, zoals aan de orde in het hoofdgeding.

    44

    De door deze richtlijn aan consumenten toegekende rechten kunnen namelijk alleen effectief worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 46, en beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio, C‑122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486, punt 30).

    45

    In het onderhavige geval preciseert de verwijzende rechter dat zijn toetsing in de eerste fase van de betalingsbevelprocedure beperkt is tot de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis als zodanig, te weten het orderbriefje, en niet de onderliggende rechtsverhouding kan betreffen.

    46

    Bovendien geeft deze rechter aan niet te beschikken over alle uit de betrokken kredietovereenkomst voortvloeiende feitelijke en juridische gegevens.

    47

    Hieruit volgt dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een nationale rechter niet in staat is te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, zolang hij niet beschikt over alle relevante feitelijke en juridische gegevens.

    48

    In de tweede plaats en nog steeds betreffende de eerst fase van de procedure stelt de Poolse regering dat de president van de aangezochte formatie volgens artikel 486, lid 1, kpc, een datum voor een terechtzitting kan vaststellen indien de voorwaarden voor de uitvaardiging van een betalingsbevel ontbreken, tenzij de zaak zonder terechtzitting kan worden behandeld. Wanneer een datum voor de terechtzitting is vastgesteld, wordt de mondelinge behandeling georganiseerd volgens de standaardprocedure of waar toepasselijk de bijzondere procedure, waarbij tegelijkertijd de uit het handelspapier voortvloeiende verbintenis en de onderliggende verbintenis, met inbegrip van de consumentenkredietovereenkomst, kunnen worden behandeld.

    49

    Niettemin volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat de bevoegdheid van de president om de datum voor een terechtzitting vast te stellen, in afwijking van de regel van artikel 4841 kpc dat de zaak ter raadkamerzitting wordt behandeld, verbonden is aan de voorwaarde dat „de voorwaarden ontbreken voor de uitvaardiging van een betalingsbevel”.

    50

    Volgens de verwijzende rechter is dat in het hoofdgeding niet het geval.

    51

    Hiernaast benadrukt deze rechter dat krachtens artikel 485, lid 2, kpc, zijn bevoegdheid gedurende de eerste fase van de procedure beperkt is tot een beoordeling of het orderbriefje voldoet aan de vormvereisten. Hij preciseert dat het betrokken orderbriefje in de bij hem aanhangige procedure rechtsgeldig is.

    52

    Hoewel het Hof krachtens artikel 267 VWEU bevoegd is om uit artikel 7 van richtlijn 93/13 de criteria af te leiden die het kader vormen voor het ambtshalve toetsen aan de verplichtingen die voortvloeien uit die richtlijn, is het in ieder geval aan de verwijzende rechter om na te gaan of een bepaling zoals artikel 486, lid 1, kpc in voorkomend geval een dergelijk kader kan bieden.

    53

    In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de uit de consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende rechtsverhouding alleen wordt onderzocht indien de consument verzet aantekent tegen het betalingsbevel.

    54

    Er moet worden geoordeeld dat de procedure bij de verwijzende rechter weliswaar enkel de eerste fase ervan betreft, maar deze procedure, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 28 van haar conclusie, in zijn totaliteit moet worden beoordeeld, zowel de eerste fase voorafgaand aan het aantekenen van verzet als de daaropvolgende tweede fase.

    55

    Elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel afbreuk doet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, moet immers worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    56

    Er dient te worden opgemerkt dat de nationale rechter met het intreden van de tweede fase van de procedure – dat wil zeggen wanneer de consument zich verzet tegen het betalingsbevel – in staat is te beschikken over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn voor het ambtshalve toetsen of een onder de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallend contractueel beding oneerlijk is.

    57

    Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, evenwel op voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij een doeltreffende voorziening in rechte bieden zoals voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arresten van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C‑628/15, EU:C:2017:687, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    58

    Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient te worden overwogen dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel kunnen doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

    59

    Wat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte betreft, moet erop worden gewezen dat de verplichting uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 om te voorzien in procedureregels waarmee de naleving van de rechten die justitiabelen aan richtlijn 93/13 ontlenen om tegen het gebruik van oneerlijke bedingen op te komen, kan worden gewaarborgd, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welke vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten is neergelegd. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet zowel gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd als voor de procedureregels voor dergelijke vorderingen (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    60

    Uit artikel 492 en artikel 493, lid 1, kpc volgt dat de rechter die een betalingsbevel heeft uitgevaardigd, de tenuitvoerlegging ervan kan opschorten indien de debiteur het bevel bij die rechter betwist.

    61

    Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 77 van haar conclusie en zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, dient de verwijzende rechter ter vaststelling of een procedure zoals aan de orde in het hoofdgeding in strijd is met een recht op een doeltreffende voorziening in rechte, vast te stellen of de verzetsprocedure waarin het nationale recht voorziet niet leidt tot een niet te onderschatten risico dat consumenten het vereiste verzet niet aantekenen (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 54; 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 58, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 52).

    62

    Bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, kan de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten immers niet worden gewaarborgd (arrest van 7 december 2017, Banco Santander, C‑598/15, EU:C:2017:945, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    Middelen die consumenten daadwerkelijk en effectief een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen, dienen hun de mogelijkheid te bieden om in billijke procedurele omstandigheden beroep of verzet in te stellen, zonder dat er aan de uitoefening van hun rechten voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het moeilijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64

    Uit alle informatie waarover het Hof beschikt, blijkt dat de verwerende partij in de eerste fase van de procedure overeenkomstig de artikelen 491 en volgende kpc beschikt over het recht om het betalingsbevel te betwisten, maar de uitoefening van dit recht van verzet onderworpen is aan bijzonder strenge voorwaarden.

    65

    De termijn voor het aantekenen van verzet bedraagt namelijk krachtens artikel 491, lid 1, kpc twee weken. Bovendien moet de verweerder volgens artikel 493, lid 1, van dit wetboek in zijn verweerschrift aangeven of hij het betalingsbevel in zijn geheel of gedeeltelijk betwist en op straffe van verval zijn middelen, alsmede de feiten en de bewijsmiddelen aanduiden.

    66

    Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 79 van haar conclusie, brengen dergelijke procedureregels met een zo korte termijn een niet te onderschatten risico met zich mee dat de consument geen verweer voert dan wel dat dit niet-ontvankelijk zal zijn.

    67

    Hiernaast bepaalt artikel 19, lid 4, van de Poolse wet inzake de gerechtskosten in civiele zaken van 28 juli 2005 dat de verweerder bij het aantekenen van verzet tegen een betalingsbevel drie vierde van de gerechtskosten dient te dragen, waardoor de handelaar enkel een kwart van deze kosten hoeft te dragen.

    68

    Zoals uiteengezet door de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie zijn dergelijke kosten eveneens van dien aard dat zij een consument ervan kunnen weerhouden verzet aan te tekenen. De consument zou des te meer benadeeld worden indien hij in ieder geval drie keer zo hoge kosten als de tegenpartij zou moeten dragen.

    69

    In dit verband moet erop worden gewezen dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een vordering in rechte en het bedrag van de betwiste schuld hem kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft, of wegens de beperkte inhoud van het door de ondernemer ingediende verzoek om een betalingsbevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover hij beschikt (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 21 juni 2016, Aktiv Kapital Portfolio, C‑122/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:486, punt 37).

    70

    Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels, voor zover zij van de consument eisen dat hij binnen twee weken na betekening van het betalingsbevel de feiten en bewijsmiddelen overlegt op basis waarvan de rechter die toetsing kan verrichten, en hem benadelen waar het gaat om de te dragen gerechtskosten, een dergelijk risico met zich meebrengen.

    71

    Gelet op voorgaande overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd.

    Kosten

    72

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen op grond van een naar zijn vorm rechtsgeldig orderbriefje, dat als zekerheid dient voor een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vordering, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Pools.

    Top