ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

31 mei 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 7, lid 1 – In vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten – Nationale wetgeving tot invoering van specifieke procedurele vereisten voor het aanvechten van die bedingen – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑483/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijke rechtbank Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 29 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 6 september 2016, in de procedure

Zsolt Sziber

tegen

ERSTE Bank Hungary Zrt.,

in tegenwoordigheid van:

Mónika Szeder,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2017,

gelet op de opmerkingen van:

ERSTE Bank Hungary Zrt., vertegenwoordigd door T. Kende en P. Sonnevend, ügyvédek,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour en A. Tokár als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 169 VWEU, de artikelen 20, 21, 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, alsook overweging 47 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificatie in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Zsolt Sziber en ERSTE Bank Hungary Zrt. (hierna: „ERSTE Bank”) betreffende een vordering tot vaststelling van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen in een voor de aankoop van een woning gesloten leningsovereenkomst die in Hongaarse forint (HUF) werd uitbetaald en terugbetaald, maar werd geregistreerd in Zwitserse frank (CHF) tegen de op de datum van betaling geldende wisselkoers.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 87/102/EEG

3

Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), is deze richtlijn niet van toepassing op kredietovereenkomsten of krediettoezeggingen die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de verwerving of het behoud van eigendomsrechten op grond of een bestaand of nog op te trekken gebouw.

Richtlijn 93/13

4

De vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 preciseert:

„[…] dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

5

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Richtlijn 2008/48

7

Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/48 bepaalt:

„Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

a)

kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed”.

Hongaars recht

Oud burgerlijk wetboek

8

§ 239/A, lid 1, van de Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de versie die van kracht was tot 14 maart 2014 (hierna: „oud burgerlijk wetboek”), luidde als volgt:

„Partijen kunnen de rechter verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van bepaalde bedingen van de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder tevens om toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid te verzoeken.”

Burgerlijk wetboek

9

§ 6:108 van de Polgári törvénykönyvről szóló 2013. évi V. törvény (wet nr. V van 2013 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), van kracht vanaf 15 maart 2014 (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„1.   Geen rechten kunnen worden ontleend aan een ongeldige overeenkomst en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst kan niet worden gevorderd. De rechter stelt op verzoek van een van de partijen en onder voorbehoud van de bevrijdende en de verkrijgende verjaring de verdere rechtsgevolgen van de ongeldigheid vast.

2.   Partijen kunnen de rechter verzoeken om ongeldigverklaring van de overeenkomst of van bepaalde bedingen van de overeenkomst (gedeeltelijke ongeldigheid), zonder tevens om toepassing van de gevolgen van deze ongeldigheid te verzoeken.

3.   De rechter kan, wanneer hij uitspraak doet over de rechtsgevolgen van de ongeldigheid, afwijken van de vordering van de betrokken partij; hij kan echter geen oplossing toepassen waartegen beide partijen zich verzetten.”

Wet DH1

10

§ 1, lid 1, van de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény [wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) ter harmonisatie van de rechtspraak heeft getroffen met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten; hierna: „wet DH1”], luidt als volgt:

„Deze wet is van toepassing op leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten tussen 1 mei 2004 en de datum van inwerkingtreding van deze wet. Voor de toepassing van deze wet wordt onder de term ‚leningsovereenkomst die met een consument is gesloten’ verstaan elke leningsovereenkomst die is gebaseerd op vreemde valuta of de HUF (gekoppeld aan of luidend in een vreemde valuta en terug te betalen in HUF) of elke leasingovereenkomst tussen een financiële instelling en een consument, wanneer daarin standaardbedingen met de in § 3, lid 1, of § 4, lid 1, beschreven inhoud zijn opgenomen of enig beding waarover niet individueel is onderhandeld met een dergelijke inhoud.”

11

§ 3 van wet DH1 bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Bedingen in met consumenten gesloten leningsovereenkomsten – met uitzondering van bedingen waarover individueel is onderhandeld – op grond waarvan de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop van het goed of voor de leasing de aankoopkoers toepast, terwijl zij voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, zijn nietig.

2.   In plaats van het krachtens lid 1 nietige beding – en onverminderd het bepaalde in lid 3 – wordt zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling (van zowel de maandelijkse aflossingen als de kosten en vergoedingen die in vreemde valuta zijn gesteld) de officiële wisselkoers toegepast die door de Nationale Bank van Hongarije voor de betrokken vreemde valuta is vastgesteld”.

12

§ 4 van die wet bepaalt:

„1.   In het kader van leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten en die eenzijdig kunnen worden gewijzigd, worden als oneerlijk beschouwd bedingen die de mogelijkheid bieden om de rente, de kosten en de vergoedingen eenzijdig te verhogen, met uitzondering van bedingen waarover individueel is onderhandeld […].

2.   Een beding zoals bedoeld in lid 1 is nietig indien de financiële instelling […] [g]een civiele procedure heeft ingeleid of indien de rechter het beroep heeft verworpen of de procedure heeft beëindigd, tenzij de contentieuze procedure […] met betrekking tot het beding kan worden ingesteld, maar dit niet is gebeurd, of deze procedure wel is ingesteld, maar de rechter het beding niet nietig heeft verklaard overeenkomstig lid 2a.

2a.   Een beding als bedoeld in lid 1 is nietig indien de rechter op grond van de bijzondere wet inzake de afrekening de nietigheid ervan heeft vastgesteld in het kader van een contentieuze procedure die door de toezichthoudende autoriteit in het algemeen belang is ingesteld.

3.   In de in lid 2 en lid 2a bedoelde gevallen moet de financiële instelling op de door de bijzondere wet vastgestelde wijze een afrekening met de consument opstellen.”

Wet DH2

13

§ 37 van de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény (wet nr. XL van 2014 betreffende de regels inzake afrekening die zijn vastgesteld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria ter harmonisatie van de rechtspraak heeft getroffen met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten, en betreffende verschillende andere bepalingen; hierna: „wet DH2”), bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   De partijen kunnen met betrekking tot overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen – ongeacht de ongeldigheidsgrond – slechts vorderen dat de rechter de overeenkomst of bepaalde bedingen ervan (hierna: ‚gedeeltelijke ongeldigheid’) ongeldig verklaart indien zij tevens vorderen dat de rechter de rechtsgevolgen van de ongeldigheid toepast, namelijk vaststelt dat de overeenkomst geldig is of gevolgen sorteert tot de datum waarop de beslissing wordt gegeven. Bij gebreke daarvan en wanneer niet wordt ingegaan op het verzoek om het verzoekschrift aan te vullen, kan geen uitspraak worden gedaan over de grond van de zaak. Indien een partij vordert dat de rechter rechtsgevolgen verbindt aan de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid, moet zij ook aangeven welk rechtsgevolg dient te worden toegepast. Wat de toepassing van de rechtsgevolgen betreft, moeten de partijen een nauwkeurige en becijferde vordering indienen die tevens de afrekening tussen de partijen omvat.

2.   Gelet op het bepaalde in lid 1, moet op grond van § 239/A, lid 1, van het oud burgerlijk wetboek of § 6:108, lid 2, van het burgerlijk wetboek – indien aan de voorwaarden van deze wet is voldaan – voor overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen, het verzoek worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure tot volledige of gedeeltelijke nietigverklaring van de overeenkomst worden beëindigd. Het verzoek dient niet te worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure dient niet te worden beëindigd, indien de betrokken partij naast de vordering tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring ook een andere vordering heeft ingediend. In dat geval wordt zij geacht de vordering tot ongeldigverklaring niet te handhaven. Hetzelfde geldt wanneer de procedure na een schorsing wordt hervat.

3.   Indien in het kader van een aanhangige procedure het verzoek niet dient te worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, moet de procedure worden beëindigd wanneer de betrokken partij in haar verzoekschrift (of, in voorkomend geval, in haar tegenvordering) de rechter niet binnen een termijn van dertig dagen na de betekening van het verzoek tot aanvulling van het verzoekschrift of de tegenvordering verzoekt om rechtsgevolgen te verbinden aan de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid van de overeenkomst, en voorts niet aangeeft welk rechtsgevolg dient te worden toegepast. De procedure dient niet te worden beëindigd indien de betrokken partij naast de vordering tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring ook een andere vordering heeft ingediend. In dat geval wordt zij geacht de vordering tot ongeldigverklaring niet te handhaven.”

14

§ 37/A, lid 1, van wet DH2 bepaalt:

„Bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van de ongeldigheid stelt de rechter overeenkomstig de afrekeningsregels van deze wet, de betalingsverplichtingen van de partijen vast, op basis van de gegevens van de herziene afrekening zoals bedoeld in § 38, lid 6.”

15

§ 38, lid 6, van die wet luidt als volgt:

„De afrekening wordt geacht te zijn herzien indien:

a)

de consument niet binnen de door deze wet gestelde termijn een klacht tegen de financiële instelling heeft ingediend om de afrekening te betwisten of omdat deze instelling geen afrekening voor haar heeft opgesteld,

b)

de consument niet binnen de door deze wet gestelde termijn een procedure bij de Financiële Geschillencommissie heeft ingesteld,

c)

de consument of de financiële instelling niet binnen de door deze wet gestelde termijn een niet-contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 1, of een contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 2, heeft ingesteld,

d)

de beslissing tot beëindiging van de door de consument of de financiële instelling ingestelde niet-contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 1, of van de contentieuze procedure in de zin van § 23, lid 2, definitief is geworden.”

Wet DH3

16

§ 3, lid 1, van de az egyes fogyasztói kölcsönszerződések devizanemének módosulásával és a kamatszabályokkal kapcsolatos kérdések rendezéséről szóló 2014. évi LXXVII. törvény (wet nr. LXXVII van 2014 tot regeling van diverse kwesties betreffende de wijziging van de valuta waarin bepaalde met consumenten gesloten leningsovereenkomsten luiden en houdende regels inzake interesten; hierna: „wet DH3”) bepaalt:

„Met consumenten gesloten leningsovereenkomsten worden bij deze wet gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van deze wet.”

17

§ 10 van wet DH3 luidt:

„De financiële instelling die crediteur is in het kader van een hypothecaire lening die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, is verplicht om binnen de termijn waarover zij beschikt om een afrekening op te stellen overeenkomstig [wet DH2], de volledige uitstaande schuld die verschuldigd is krachtens of voortvloeit uit de met een consument gesloten hypothecaire lening die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, en die dient te worden vastgesteld op basis van de overeenkomstig [wet DH2] te verrichten afrekening, met inbegrip van de in vreemde valuta luidende interesten, kosten en vergoedingen, om te zetten in een schuld in HUF [hierna: ,omzetting in HUF’]. Daarbij dient zij tussen de twee volgende waarden,

a)

het gemiddelde van de wisselkoersen voor de betrokken vreemde valuta die door de Nationale Bank van Hongarije officieel is vastgesteld in de periode tussen 16 juni 2014 en 7 november 2014, of

b)

de wisselkoers die door de Nationale Bank van Hongarije officieel is vastgesteld op 7 november 2014,

die te kiezen welke op het referentietijdstip het gunstigste is voor de consument.”

18

§ 15/A van die wet bepaalt:

„1.   In aanhangig gemaakte procedures die ertoe strekken dat met consumenten gesloten leningsovereenkomsten (gedeeltelijk) ongeldig worden verklaard of dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen worden bepaald, moeten de in deze wet vastgestelde regels voor de omzetting in HUF worden toegepast op het bedrag van de schuld van de consument dat voortvloeit uit de leningsovereenkomst die in vreemde valuta luidt of daarop is gebaseerd, zoals vastgesteld op basis van een afrekening die overeenkomstig wet [DH2] is verricht.

2.   Het bedrag van de aflossingen die de consument heeft verricht tot op de dag waarop de beslissing wordt vastgesteld, wordt afgetrokken van zijn schuld, zoals vastgesteld in HUF op het referentietijdstip voor de afrekening.

3.   Wanneer een met een consument gesloten leningsovereenkomst geldig wordt verklaard, moeten de contractuele rechten en plichten van de partijen zoals deze voortvloeien uit de overeenkomstig wet [DH2] verrichte afrekening, overeenkomstig de bepalingen van deze wet worden vastgesteld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

Op 7 mei 2008 hebben Sziber (als hoofdschuldenaar) en Mónika Szeder (als medeschuldenares) bij ERSTE Bank een lening voor de aankoop van een woning afgesloten die in CHF werd opgesteld en in HUF werd uitbetaald en terugbetaald. De betrokken leningsovereenkomst is geregistreerd in CHF tegen de geldende dagkoers en heeft als bijlage een hypotheekovereenkomst. Deze leningsovereenkomst voorziet enerzijds in een spread tussen de voor de uitbetaling van de lening gehanteerde wisselkoers en de voor de terugbetaling ervan gehanteerde wisselkoers, respectievelijk de door ERSTE Bank gehanteerde aankoop‑ en verkoopkoers (hierna: „spread tussen de wisselkoersen”), en anderzijds in een mogelijkheid voor ERSTE Bank om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen op basis waarvan zij de rente, de kosten en de vergoedingen kan verhogen (hierna: „mogelijkheid tot eenzijdige wijziging”).

20

In zijn verzoekschrift heeft Sziber de verwijzende rechter primair verzocht om nietigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst op grond dat, ten eerste, deze een onmogelijke prestatie tot voorwerp heeft aangezien daarin noch het bedrag van de verschillende maandelijkse aflossingen noch de respectieve bedragen van het geleende kapitaal en de rente worden vermeld en het niet mogelijk is een bedrag in vreemde valuta te storten op een rekening in HUF, ten tweede, die overeenkomst de toe te passen wisselkoers niet preciseert en, ten derde, ERSTE Bank niet heeft voldaan aan haar verplichting om de lening naar behoren te onderzoeken in het licht van de solvabiliteit van de kredietnemer, gelet op met name het wisselkoersrisico. Bovendien zou de consument, die niet over duidelijke en begrijpelijke informatie beschikt, de omvang van het wisselkoersrisico niet kunnen inschatten.

21

Subsidiair heeft Sziber de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijke rechtbank Boedapest, Hongarije) verzocht om ongeldigverklaring van bepaalde bedingen. Ten eerste is volgens hem het beding in punt VII.2 van de betrokken leningsovereenkomst oneerlijk in zoverre de consument, die over informatie beschikte die duidelijk noch begrijpelijk was, de omvang van het wisselkoersrisico niet kon inschatten. Ten tweede is het beding in punt VIII.13 van deze overeenkomst oneerlijk omdat daarin een mededeling van de bank kan worden geïntegreerd, waardoor ERSTE Bank het recht wordt verleend om deze overeenkomst aan te vullen, hetgeen het contractuele evenwicht tussen de partijen verstoort. Ten derde moeten volgens hem ook punt II.1 van de betrokken leningsovereenkomst, betreffende de vaststelling van de maandelijkse aflossingen op basis van gegevens die zijn vermeld in een mededeling van de bank, punt III.2 van deze overeenkomst, betreffende de interestvoet en de variabiliteit ervan, en punt III.3 van die overeenkomst, dat voorziet in het recht om de rente te verhogen, als oneerlijke bedingen worden aangemerkt.

22

De verwijzende rechter heeft Sziber erop gewezen dat het, gelet op met name § 37 van wet DH2, aan hem stond om zijn beroep aan te vullen door, ten eerste, te preciseren welk rechtsgevolg hij wenste te verkrijgen ingevolge de eventuele ongeldigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst en, ten tweede, de in § 38, lid 6, van wet DH2 bedoelde afrekening aan te vullen om zo de bedragen te preciseren die hij meent te hebben betaald ten gevolge van andere eventueel oneerlijke bedingen dan die waarmee in de betrokken afrekening reeds rekening was gehouden, te weten de in de §§ 3 en 4 van wet DH1 genoemde bedingen.

23

De verwijzende rechter geeft aan dat Sziber zijn verzoekschrift weliswaar meermaals heeft aangepast maar dat hij – ondanks het door die rechter in die zin aan hem gerichte verzoek – geen memorie tot wijziging van zijn verzoekschrift heeft ingediend. De verwijzende rechter merkt op dat de procedure daarom in beginsel dient te worden beëindigd, zonder dat de zaak ten gronde wordt onderzocht.

24

In antwoord op een vraag van het Hof heeft de verwijzende rechter niettemin aangegeven dat het geding nog steeds bij hem aanhangig is.

25

De verwijzende rechter vraagt zich af of het Unierecht zich verzet tegen de bepalingen van de wetten DH1 en DH2 volgens welke, enerzijds, twee bedingen die in het merendeel van de in vreemde valuta luidende overeenkomsten zijn opgenomen, te weten de spread tussen de wisselkoersen en de mogelijkheid tot eenzijdige wijziging, als oneerlijk worden gekwalificeerd en de financiële instelling met betrekking tot deze bedingen een afrekening moet opstellen en, anderzijds, de consument moet preciseren welk rechtsgevolg hij wenst te verbinden aan de gedeeltelijke of volledige ongeldigheid van de betrokken leningsovereenkomst en zijn vorderingen inzake andere – dan die twee – eventueel oneerlijke bedingen moet kwantificeren, terwijl kredietnemers die leningsovereenkomsten hebben gesloten die niet in vreemde valuta luiden, die preciseringen en kwantificeringen niet hoeven te verstrekken.

26

Voorts merkt de verwijzende rechter op dat het voor laatstgenoemde kredietnemers mogelijk is om toepassing te vragen van het aan de ongeldigheid verbonden – vaak gunstiger – rechtsgevolg dat erin bestaat hersteld te worden in de toestand die bestond vóór de sluiting van de betrokken leningsovereenkomst, terwijl § 37 van wet DH2 deze mogelijkheid uitsluit voor de leningsovereenkomsten die binnen de werkingssfeer ervan vallen.

27

In die omstandigheden heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de volgende bepalingen van Unierecht, namelijk artikel [169], leden 1 en 2, [VWEU], gelezen in samenhang met lid 3 van deze bepaling, artikel 38 van het [Handvest], artikel 7, leden 1 en 2, van [richtlijn 93/13], gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, alsook overweging 47 van [richtlijn 2008/48] aldus worden uitgelegd dat,

zij zich verzetten tegen (de toepassing van) een nationale wettelijke regeling die aanvullende vereisten stelt

aan een procespartij (verzoeker of verweerder) die tussen 1 mei 2004 en 26 juli 2014 als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat dat in [een mogelijkheid tot eenzijdige wijziging] of [een spread tussen de wisselkoersen] voorziet,

in die zin dat deze partij, om haar rechten die voortvloeien uit de ongeldigheid van bovengenoemde consumentenovereenkomsten in rechte geldend te kunnen maken, met name in de civiele procedure een stuk [met name een verzoekschrift, een memorie tot wijziging van het verzoekschrift of een als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, een memorie tot wijziging van deze exceptie, een tegenvordering of een memorie tot wijziging van deze vordering] moet indienen dat bepaalde gegevens moet bevatten om de rechter in staat te stellen de zaak ten gronde te behandelen,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een leningsovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort leningsovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

2)

Ongeacht of het Hof de eerste vraag, die algemener is dan de [onderhavige] vraag, bevestigend dan wel ontkennend beantwoordt, moeten de in [die] vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een procespartij die als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag onderworpen is aan de hierna onder a) tot en met c) genoemde dwingende aanvullende vereisten, volgens welke:

a)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien,

de procespartij daarin niet alleen vordert dat de rechter de in de eerste vraag bedoelde, door haar als consument gesloten leningsovereenkomst geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, maar ook dat hij de aan de volledige nietigverklaring verbonden rechtsgevolgen toepast,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een leningsovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort leningsovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

b)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht – indien,

daarin naast de volledige nietigverklaring van de in de eerste vraag bedoelde consumentenovereenkomst niet tevens wordt gevorderd dat daaraan dat rechtsgevolg wordt verbonden dat erin bestaat dat de procespartij wordt hersteld in de toestand die bestond vóór de sluiting van de overeenkomst,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een leningsovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort leningsovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

c)

het processtuk – het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering – dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is – dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht –

indien het een wiskundig uiterst complexe (door de nationale bepalingen omschreven) afrekening voor de periode tussen de aanvang van de contractuele relatie en de indiening van het verzoekschrift bevat, die bovendien met inachtneming van de regels inzake de omzetting in HUF dient te worden verricht en die voorts een gedetailleerd, uitgesplitst overzicht moet bevatten dat cijfermatig kan worden gecontroleerd en dat de volgens de overeenkomst vervallen aflossingen, de door de verzoeker verrichte aflossingen, het bedrag van de aflossingen die zijn vervallen indien het nietige beding buiten beschouwing wordt gelaten, en het verschil tussen deze waarden vermeldt, alsook het totale bedrag dat de procespartij die als consument een leningsovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag nog verschuldigd is of eventueel te veel heeft betaald aan de kredietinstelling,

terwijl andere procespartijen die niet als consument een leningsovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort leningsovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

3)

Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat de schending ervan door de oplegging van de hierboven in de eerste en de tweede vraag genoemde aanvullende vereisten,

tegelijkertijd een schending vormt van de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest […],

waarbij […] mede rekening moet worden gehouden met het feit dat de nationale rechterlijke instanties krachtens [punt 23 van het arrest van 5 december 2000, Guimont (C‑448/98, EU:C:2000:663)] en [punt 28 van het arrest van 10 mei 2012, Duomo Gpa e.a. (C‑357/10–C‑359/10, EU:C:2012:283)] alsook [punt 39 van de beschikking van 3 juli 2014, Tudoran (C‑92/14, EU:C:2014:2051)], de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming ook moeten toepassen op niet‑grensoverschrijdende, dat wil zeggen zuiver nationale situaties, of moet worden aangenomen dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie op grond van het loutere feit dat de in de eerste vraag genoemde leningsovereenkomsten in vreemde valuta luiden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Overwegingen vooraf

28

Vooraf moet erop worden gewezen dat noch richtlijn 2008/48, die de verwijzende rechter in zijn vragen vermeldt, noch richtlijn 87/102, die daaraan is vooraf gegaan en die volgens de gegevens van het dossier ratione temporis relevant is gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, van toepassing is in het hoofdgeding. Dienaangaande zij erop gewezen dat, ten eerste, artikel 2, lid 2, onder a), van die eerste richtlijn bepaalt dat deze niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed en, ten tweede, artikel 2, lid 1, onder a), van de tweede richtlijn bepaalt dat deze niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de verwerving of het behoud van eigendomsrechten op grond of een bestaand of nog op te trekken gebouw. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter duidelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst gewaarborgd wordt door een hypotheek en afgesloten is ter verwerving van een woning.

29

Daarentegen heeft richtlijn 93/13 betrekking op oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Gelet op het voorwerp van het hoofdgeding is het dan ook deze richtlijn die dient te worden uitgelegd, gelezen in samenhang met de relevante bepalingen van het Handvest, met name artikel 47 ervan, waarin het recht op effectieve rechterlijke bescherming is vastgelegd.

Eerste en tweede vraag

30

Met zijn eerste en tweede vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin specifieke procedurele vereisten, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, worden gesteld aan vorderingen van consumenten die in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten zijn aangegaan die een beding bevatten over de spread tussen de wisselkoersen en/of een beding over de mogelijkheid tot eenzijdige wijziging.

31

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

32

Met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling van de oneerlijkheid van een bepaling van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, dient de nationale rechter een oneerlijk contractueel beding slechts buiten toepassing te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument (zie in die zin arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak). De door de Uniewetgever met betrekking tot richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling bestaat immers in het herstel van het evenwicht tussen de partijen, in principe met behoud van de geldigheid van een overeenkomst in haar geheel, en niet in een nietigverklaring van alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 31).

33

Vervolgens blijkt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, dat de lidstaten erop moeten toezien dat de gerechtelijke en administratieve instanties over doeltreffende en geschikte middelen beschikken om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Dienaangaande heeft het Hof herinnerd aan de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument – die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt – verschafte bescherming berust (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In dit verband heeft het Hof met name gepreciseerd dat, hoewel de lidstaten door middel van hun nationale recht de modaliteiten dienen te bepalen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, dit niet wegneemt dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66).

35

Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij een effectieve rechterlijke bescherming bieden zoals voorzien in artikel 47 van het Handvest (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

De door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten worden onderzocht in het licht van deze beginselen.

37

Wat in de eerste plaats het onderzoek van de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet erop worden gewezen dat in casu bijzondere regels van toepassing zijn op de groep consumenten die in een welbepaalde periode met een financiële instelling een in vreemde valuta luidende leningsovereenkomst zijn aangegaan waarin bedingen als bedoeld in § 3, lid 1, en/of § 4, lid 1, van wet DH1 zijn opgenomen, waarbij het eerste van die bedingen volgens die bepalingen als oneerlijk en nietig moet worden beschouwd, terwijl het tweede wordt vermoed oneerlijk te zijn.

38

Volgens § 37, lid 1, van wet DH2 kunnen de vorderingen die de consument moet indienen in het kader van de gerechtelijke procedure tegen een overeenkomst die de in § 3, lid 1, en § 4, lid 1, van wet DH1 bedoelde bedingen bevat, slechts ontvankelijk worden verklaard en ten gronde worden onderzocht indien, ten eerste, de kredietnemer tevens vordert dat het rechtsgevolg van de ongeldigheid wordt toegepast, ten tweede, hij niet vordert dat aan de volledige ongeldigheid ook het rechtsgevolg wordt verbonden dat erin bestaat dat hij wordt hersteld in de toestand die bestond vóór de sluiting van de overeenkomst en, ten derde, de kredietnemer een afrekening van de ten onrechte geëiste bedragen indient.

39

Volgens de verwijzende rechter gelden die drie voorwaarden niet voor beroepen inzake met consumenten gesloten leningsovereenkomsten die geen bedingen over de spread van de wisselkoers of de mogelijkheid tot eenzijdige wijziging bevatten. De voor deze gevallen geldende bepalingen, met name § 239/A, lid 1, van het oud burgerlijk wetboek en § 6:108 van het burgerlijk wetboek, leggen de verzoekende partij niet de verplichting op om aan te geven welke rechtsgevolgen zij de nationale rechter verzoekt te verbinden aan een eventuele volledige of gedeeltelijke ongeldigheid van de betrokken leningsovereenkomst, noch om haar vorderingen te kwantificeren in de vorm van een afrekening zoals die welke de litigieuze bepalingen vereisen.

40

Aangezien volgens het nationale recht de consument in een geding waarvoor § 37 van wet DH2 geldt bijzondere voorwaarden dient na te leven opdat het geding ontvankelijk is en hij een beslissing ten gronde kan verkrijgen, heeft de verwijzende rechter laatstgenoemde verzocht om zijn verzoekschrift overeenkomstig die bepaling aan te vullen. In de procedure die van toepassing is op de in het vorige punt bedoelde gevallen, worden de consument echter geen dergelijke vereisten opgelegd.

41

In dit verband dient evenwel te worden benadrukt dat om te weten of die twee procedures soortgelijke situaties regelen in de zin van de in punt 35 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, het uitsluitend aan de nationale rechter staat, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procesrechtelijke regelingen, om na te gaan of de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

In die omstandigheden – en ervan uitgaande dat het om soortgelijke vorderingen gaat – dient te worden onderzocht of de procesrechtelijke regelingen die van toepassing zijn op vorderingen die op richtlijn 93/13 zijn gebaseerd, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, minder gunstig zijn dan de procedurele voorwaarden die gelden voor vorderingen die uitsluitend op het nationale recht zijn gebaseerd.

43

Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, betekent het feit dat aan de consument die zijn rechten aan het Unierecht ontleent extra procedurele vereisten worden opgelegd, op zich niet dat de betrokken procesrechtelijke regelingen voor hem minder gunstig zijn. Bij het onderzoek van de situatie moet immers rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken procesrechtelijke bepalingen in de gehele procedure in kwestie, met het verloop van deze procedure, en met de bijzondere kenmerken van deze bepalingen, voor de nationale instanties (zie in die zin arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

In dit verband blijkt uit de bewoordingen van § 3, lid 1, en § 4, lid 1, van wet DH1 als zodanig dat de Hongaarse wetgever twee soorten bedingen die in het merendeel van in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten tussen een consument en een verkoper voorkomen, het ene betreffende de spread tussen de wisselkoersen en het andere betreffende een mogelijkheid tot eenzijdige wijziging, als oneerlijk heeft willen kwalificeren. Volgens de uitleg van de Hongaarse regering stelt de financiële instelling een afrekening op, die de consument in voorkomend geval kan betwisten, waarin wordt berekend hoeveel deze laatste wegens het oneerlijk karakter van die bepalingen teveel heeft betaald en waarvoor de officiële wisselkoers wordt toegepast die de Nationale Bank van Hongarije voor de betrokken vreemde valuta heeft vastgesteld.

45

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat, gelet op het grote aantal in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten die in Hongarije met consumenten zijn gesloten en die de twee in het vorige punt genoemde bedingen bevatten, de nationale wetgever, door onder meer wet DH2 vast te stellen, de voor de nationale rechter te volgen procedure heeft willen inkorten en vereenvoudigen. In soortgelijke zaken die geen betrekking hebben op uit het Unierecht voortvloeiende rechten, volstaat de ongeldigverklaring van een of meerdere oneerlijke bedingen op zich immers niet om het geding definitief te beslechten, en is een tweede procedure noodzakelijk indien de consument wenst dat de nationale rechter de rechtsgevolgen van de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid van de betrokken overeenkomst bepaalt en de eventueel ten onrechte betaalde bedragen vaststelt.

46

Verder volgt uit § 38, lid 6, van wet DH2 dat de door de financiële instelling opgestelde afrekening definitief wordt voor zover de consument deze niet betwist. Volgens de door de Hongaarse regering ter terechtzitting verstrekte uitleg staat het niet aan de consument om het teveel betaalde te berekenen, behalve wanneer hij zich beroept op de ongeldigheid van andere vermeend oneerlijke bedingen dan de twee die in de betrokken wet worden bedoeld. In dat geval staat het volgens de Hongaarse regering aan de consument om het bedrag te specificeren dat hij wegens de toepassing van die andere bedingen teveel meent te hebben betaald.

47

Een dergelijk vereiste, dat volgens de Hongaarse regering louter een specifieke uitdrukking is van de in het burgerlijk procesrecht algemeen toepasselijke regel dat een vordering uitdrukkelijk en kwantitatief moet zijn omschreven, lijkt niet minder gunstig dan de regels die gelden voor soortgelijke vorderingen die op het nationale recht zijn gebaseerd, waarbij het echter aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

48

In die omstandigheden kunnen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedurele vereisten, gelet op hun plaats in het systeem dat de Hongaarse wetgever heeft ingevoerd teneinde een zeer groot aantal geschillen over in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten die oneerlijke bedingen bevatten, binnen een redelijke termijn te kunnen afdoen, in beginsel niet worden aangemerkt als minder gunstig dan de vereisten die gelden voor soortgelijke vorderingen die geen uit het Unierecht voortvloeiende rechten betreffen. Onder voorbehoud van de verificaties die door de verwijzende rechter dienen te worden verricht, kunnen dergelijke vereisten niet als onverenigbaar met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden beschouwd.

49

Wat in de tweede plaats het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft, moet erop worden gewezen dat de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in procedureregels waarmee de naleving van de rechten die justitiabelen aan richtlijn 93/13 ontlenen om tegen het gebruik van oneerlijke bedingen op te komen, kan worden gewaarborgd, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welke vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest is neergelegd en door de nationale rechter in acht dient te worden genomen. Die bescherming moet zowel gelden voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd, als voor de vaststelling van de procedureregels voor dergelijke vorderingen (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Het Hof heeft evenwel erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is (arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 47). Het feit dat er in een bijzondere procedure bepaalde procedurele vereisten gelden voor de consument opdat deze zijn rechten kan doen gelden, betekent dus nog niet dat hij geen effectieve rechterlijke bescherming geniet. Hoewel richtlijn 93/13 in geschillen tussen een verkoper en een consument verlangt dat de nationale rechter die van dergelijke geschillen kennisneemt, positief en buiten de partijen bij de overeenkomst om ingrijpt, verzet de eerbiediging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming er zich in beginsel niet tegen dat de aangezochte rechter de consument verzoekt om ter staving van zijn vorderingen bepaalde stukken over te leggen (zie naar analogie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62).

51

Zo het dus juist is dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels een extra inspanning van de consument vergen, neemt dit niet weg dat deze regels, die ertoe strekken het gerechtelijke stelsel te ontlasten, vanwege het grote aantal rechtszaken in kwestie een oplossing bieden voor een uitzonderlijke situatie en het algemeen belang van een goede rechtsbedeling dienen. De voormelde regels kunnen als zodanig prevaleren boven particuliere belangen (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak), op voorwaarde dat zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om hun doel te bereiken.

52

Gelet op de doelstelling de gerechtelijke instanties te ontlasten, blijken in casu de regels die de consument de verplichting opleggen om een becijferde vordering in te dienen die, minstens gedeeltelijk, een reeds door de betrokken financiële instelling opgestelde afrekening omvat en om te preciseren welk rechtsgevolg de nationale rechter dient toe te passen indien de betrokken leningsovereenkomst – of bepaalde bedingen ervan – ongeldig zijn of zouden zijn, niet zodanig ingewikkeld te zijn of zodanig zware vereisten te bevatten dat zij het recht van de consument op effectieve rechterlijke bescherming onevenredig zouden aantasten. Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

53

Wat vervolgens de vraag betreft of de onmogelijkheid voor de consument om de rechter te verzoeken hersteld te worden in de toestand van vóór de sluiting van de betrokken leningsovereenkomst, aangezien § 37 van wet DH2 bepaalt dat de ongeldigverklaring van de in wet DH1 bedoelde leningsovereenkomsten slechts kan worden gevorderd indien tevens wordt gevorderd dat de overeenkomst geldig is of gevolgen sorteert tot de datum van de beslissing van de nationale rechter, in strijd is met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of in dergelijke omstandigheden overeenkomstig de in punt 34 van dit arrest genoemde rechtspraak van het Hof kan worden geoordeeld dat aan de vaststelling dat de bedingen in de betrokken overeenkomst oneerlijk zijn, de consequentie kan worden verbonden dat de consument wordt hersteld in de toestand waarin hij zich rechtens en feitelijk zonder die oneerlijke bedingen zou hebben bevonden, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van die oneerlijke bedingen ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen.

54

In antwoord op vragen van het Hof hebben ERSTE Bank en de Hongaarse regering dienaangaande ter terechtzitting verklaard dat de consument tijdens de in § 37 van wet DH2 bepaalde speciale procedure niet alleen de mogelijkheid heeft om terugbetaling te vragen van de bedragen die hij ingevolge de door de financiële instelling toegepaste bedingen als bedoeld in de §§ 3 en 4 van wet DH1 onverschuldigd heeft betaald, maar ook om schadevergoeding te ontvangen voor de gevolgen van andere eventueel oneerlijke bedingen die in zijn geval werden toegepast. Indien dat het geval is, of indien de consument via een andere doeltreffende procedurele voorziening terugbetaling kan vorderen van de bedragen die hij uit hoofde van die andere bedingen onverschuldigd heeft betaald, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, verzet het doeltreffendheidsvereiste van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming zich niet tegen procedureregels zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding.

55

Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin specifieke procedurele vereisten, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, worden gesteld aan vorderingen van consumenten die in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten zijn aangegaan die een beding bevatten over de spread tussen de wisselkoersen en/of een beding over de mogelijkheid tot eenzijdige wijziging, mits de vaststelling dat de bedingen in een dergelijke overeenkomst oneerlijk zijn, ertoe kan leiden dat de consument wordt hersteld in de toestand waarin hij zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder die oneerlijke bedingen.

Derde vraag

56

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.

57

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheden van verkeer niet van toepassing zijn op situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft het hoofdgeding evenwel niet de Verdragsbepalingen inzake die vrijheden van verkeer, maar Uniewetgeving die voor alle lidstaten een specifiek rechtsgebied harmoniseert. De in de relevante Uniewetgeving vervatte regels zijn bijgevolg toepasselijk ongeacht het zuiver interne karakter van de situatie waarop het hoofdgeding betrekking heeft.

59

Daaruit volgt dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin specifieke procedurele vereisten, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, worden gesteld aan vorderingen van consumenten die in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten zijn aangegaan die voorzien in een spread tussen de voor de uitbetaling van de lening gehanteerde wisselkoers en de voor de terugbetaling ervan gehanteerde wisselkoers en/of een mogelijkheid tot eenzijdige wijziging op basis waarvan de kredietverstrekker de rente, de kosten en de vergoedingen kan verhogen, mits de vaststelling dat de bedingen in een dergelijke overeenkomst oneerlijk zijn, ertoe kan leiden dat de consument wordt hersteld in de toestand waarin hij zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder die oneerlijke bedingen.

 

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.