EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0517

Conclusie van advocaat-generaal G. Hogan van 19 maart 2020.
Milkiyas Addis tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikelen 14 en 34 – Verplichting om een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de gelegenheid te stellen persoonlijk gehoord te worden voordat zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard – Niet-nakoming van de verplichting tijdens de procedure in eerste aanleg – Gevolgen.
Zaak C-517/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:225

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. HOGAN

van 19 maart 2020 ( 1 )

Zaak C‑517/17

Milkiyas Addis

tegen

Bundesrepublik Deutschland

[verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Richtlijn 2013/32/EU – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en weigering van internationale bescherming – Artikel 33 – Niet-ontvankelijke verzoeken – Artikel 33, lid 2, onder a) – Afwijzing van een asielverzoek na de toekenning van internationale bescherming in een andere lidstaat – Artikelen 14 en 34 – Geen persoonlijk onderhoud – Gevolgen – Beroepsprocedures – Artikel 46 – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Volledig en ex nunc onderzoek – Mogelijkheid voor de rechter om over te gaan tot herstel van het verzuim van een beslissingsautoriteit een persoonlijk onderhoud af te nemen”

I. Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft in zijn huidige vorm betrekking op de uitlegging van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming ( 2 ) en de daaraan voorafgaande bepaling, te weten artikel 12, lid 1, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. ( 3 ) Volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2013/32 moet een persoon die om internationale bescherming of de vluchtelingenstatus verzoekt, persoonlijk worden gehoord voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt.

2.

Het verzoek vloeit voort uit een procedure voor het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) tussen Milkiyas Addis en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende onder meer een beslissing van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federaal agentschap voor migratie en vluchtelingen; hierna: „Bundesamt”) van februari 2013 waarbij Addis’ verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus is afgewezen.

3.

Addis’ verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in Duitsland was door het Bundesamt niet-ontvankelijk verklaard op grond dat hem in Italië reeds de vluchtelingenstatus was toegekend. Vast staat echter dat die beslissing is genomen in strijd met het aan Addis krachtens zowel het nationale recht als het Unierecht toekomende recht op een door de beslissingsautoriteit – in casu het Bundesamt – afgenomen persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van zijn verzoek. Dat recht is zowel in nationale wetgeving als in Uniewetgeving vastgelegd. Zoals wij zullen zien, geeft dit verzoek aanleiding tot de fundamentele vraag welke gevolgen deze schending van een uitdrukkelijke en dwingende bepaling van de procedurerichtlijn heeft.

4.

Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de in de procedurerichtlijn neergelegde uitzonderingen op het vereiste van een persoonlijk onderhoud uitputtend zijn en met name of het uitblijven van dat onderhoud moet leiden tot nietigverklaring van de beslissing waarbij Addis’ verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk is verklaard. De verwijzende rechter wenst voorts te vernemen of het verzuim van het Bundesamt Addis persoonlijk te horen, kan worden hersteld in de loop van de gerechtelijke procedure die Addis heeft ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de beslissing waarbij zijn verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk is verklaard en, zo ja, onder welke voorwaarden.

5.

Het Bundesverwaltungsgericht heeft ook gevraagd of de beslissing van het Bundesamt over de niet-ontvankelijkheid nietig moet worden verklaard wanneer een persoon die om de vluchtelingenstatus heeft verzocht, in een latere gerechtelijke procedure de mogelijkheid heeft gehad om met middelen of argumenten tegen die niet-ontvankelijkverklaring op te komen, en die middelen of argumenten – zelfs indien zij alle in aanmerking werden genomen – niet tot een andere beslissing zouden leiden.

6.

Alvorens de toepasselijke wettelijke bepalingen en de feiten van de onderhavige zaak uiteen te zetten, zal ik kort ingaan op de enigszins ingewikkelde procedurele voorgeschiedenis van deze zaak voor het Hof. Die complexiteit houdt verband met het feit dat de door het Bundesverwaltungsgericht in deze zaak gestelde prejudiciële vragen en de vragen die zijn gesteld in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 4 ), elkaar tot op zekere hoogte – zij het niet volledig – overlappen.

II. Procedure bij het Hof

7.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak C‑517/17, dat aanvankelijk drie vragen bevatte, is op 28 augustus 2017 ter griffie van het Hof neergelegd. Bij beslissing van 29 september 2017 heeft de president van het Hof de zaken C‑517/17 (de onderhavige zaak), C‑540/17 en C‑541/17 gevoegd. Op 4 april 2018 is besloten een beslissing over de gevoegde zaken C‑517/17, C‑540/17 en C‑541/17 aan te houden totdat uitspraak zou zijn gedaan in de gevoegde zaken C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17.

8.

Het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 5 ), is aan de verwijzende rechter betekend op 26 maart 2019. Op 26 april 2019 heeft de verwijzende rechter zijn vragen in de gevoegde zaken C‑517/17, C‑540/17 en C‑541/17 gedeeltelijk ingetrokken.

9.

Wat meer bepaald zaak C‑517/17 betreft, heeft de verwijzende rechter de eerste twee vragen die hij aanvankelijk aan het Hof had gesteld, ingetrokken. Met die vragen wenste hij te vernemen in hoeverre het een lidstaat verboden is een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat een andere lidstaat de verzoeker reeds de vluchtelingenstatus heeft toegekend, wanneer de levensomstandigheden in die andere lidstaat niet voldoen aan de artikelen 20 en volgende van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming ( 6 ), zonder dat die levensomstandigheden evenwel in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

10.

De verwijzende rechter was van oordeel dat de eerste twee oorspronkelijke vragen waren beantwoord in het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 7 )

11.

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 mei 2019, heeft het Bundesverwaltungsgericht zich evenwel op het standpunt gesteld dat zijn derde vraag in zaak C‑517/17 in dat arrest niet aan de orde was gekomen.

12.

Bij beslissing van de president van het Hof van 16 mei 2019 is de voeging van zaak C‑517/17 met de zaken C‑540/17 en C‑541/17 ongedaan gemaakt en is de schorsing in al deze zaken opgeheven. De gevoegde zaken C‑540/17 en C‑541/17 zijn afgedaan bij beschikking van 13 november 2019, Hamed en Omar ( 8 ).

13.

Wat de onderhavige zaak C‑517/17 betreft, is de verwijzende rechter – naar aanleiding van een beslissing van het Hof van 1 oktober 2019 – op 4 oktober 2019 om verduidelijkingen verzocht. Het Hof heeft op 6 november 2019 een antwoord op dit verzoek ontvangen. ( 9 )

14.

Vóór de schorsing van zaak C‑517/17 hebben de Duitse, de Franse, de Hongaarse en de Nederlandse regering alsook de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend over de derde vraag van het Bundesverwaltungsgericht. Volgens de Duitse, de Hongaarse en de Nederlandse regering alsook de Commissie verzet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2013/32 zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling op grond waarvan het feit dat de verzoeker niet persoonlijk is gehoord in een geval waarin de beslissingsautoriteit het asielverzoek op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 niet-ontvankelijk heeft verklaard, niet tot de nietigverklaring van die beslissing wegens dat verzuim leidt wanneer de verzoeker in de beroepsprocedure de mogelijkheid heeft om alle omstandigheden aan te voeren die tegen een niet-ontvankelijkheidsbeslissing pleiten, maar er in de betreffende zaak – ook wanneer die omstandigheden in aanmerking worden genomen – geen andere beslissing kan worden genomen.

15.

De Franse regering is daarentegen in wezen van mening dat artikel 14 van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van het algemene beginsel inzake het recht om te worden gehoord, dat integrerend deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regel op grond waarvan schending, in eerste aanleg voor de beslissingsautoriteit, van het recht om te worden gehoord voordat een beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring wordt genomen op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van die richtlijn, niet tot nietigverklaring van die beslissing leidt mits de verzoeker de mogelijkheid heeft om in de loop van de gerechtelijke procedure zijn opmerkingen in te dienen.

16.

Op 15 januari 2020 vond voor het Hof een terechtzitting plaats, waaraan werd deelgenomen door Addis, het Bundesamt, de Duitse regering en de Commissie.

III. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Richtlijn 2013/32

17.

In de overwegingen 18 en 22 van richtlijn 2013/32 staat te lezen:

„(18)

Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

[…]

(22)

Het is ook in het belang van zowel lidstaten als verzoekers dat ervoor wordt gezorgd dat de behoefte aan internationale bescherming reeds in eerste aanleg correct erkend wordt. […]”

18.

Richtlijn 2013/32 beoogt volgens artikel 1 ervan de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn 2011/95/EU (hierna: „kwalificatierichtlijn”).

19.

In artikel 2, onder b), van richtlijn 2013/32 wordt het begrip „verzoek om internationale bescherming” omschreven als een verzoek van een derdelander of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder [de kwalificatierichtlijn] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht.

20.

In artikel 14 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Persoonlijk onderhoud”, is bepaald:

„1.   Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. […]

Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de beslissingsautoriteit in de praktijk onmogelijk is om tijdig het onderhoud over de inhoud van elk verzoek af te nemen, kunnen de lidstaten vaststellen dat het personeel van een andere instantie tijdelijk kan worden ingeschakeld voor het afnemen van een dergelijk onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleiding die onder meer de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van verordening (EU) nr. 439/2010 [van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB 2010, L 132, blz. 11)] opgesomde elementen bevat. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een persoonlijk onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

[…]

2.   Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

(a)

de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, of

(b)

de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk gehoord kan worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de beslissingsautoriteit een medisch beroepsbeoefenaar om na te gaan of de toestand die de verzoeker ongeschikt of niet in staat maakt om te worden gehoord tijdelijk of van aanhoudende aard is.

Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt overeenkomstig punt b) of, indien van toepassing, geen onderhoud met de ten laste komende persoon plaatsvond, worden er redelijke inspanningen gedaan om de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans te bieden nadere informatie te verstrekken.

3.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over een verzoek om internationale bescherming te nemen.

4.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig lid 2, onder b), heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de beslissingsautoriteit.

[…]”

21.

Artikel 15 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Vereisten voor het persoonlijke onderhoud”, bepaalt:

„[…]

2.   Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

[…]

(b)

voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

[…]”

22.

In artikel 25 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen”, staat te lezen:

„1.   De lidstaten dienen ten aanzien van alle in deze richtlijn vervatte procedures en onverminderd de artikelen 14 tot en met 17:

[…]

(b)

erop toe te zien dat de vertegenwoordiger in de gelegenheid wordt gesteld de niet-begeleide minderjarige te informeren over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het persoonlijke onderhoud en, indien nodig, over de wijze waarop hij zich op het persoonlijke onderhoud dient voor te bereiden. De lidstaten zorgen ervoor dat een vertegenwoordiger en/of een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, bij dat onderhoud aanwezig is en de gelegenheid heeft vragen te stellen en opmerkingen te maken, binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt.

[…]

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

(a)

als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;

[…]”

23.

Artikel 33 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt:

„1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig [de kwalificatierichtlijn], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

(a)

een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

[…]”

24.

Artikel 34 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid”, luidt:

„1.   Vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houden de lidstaten een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. De lidstaten kunnen daarvan alleen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42.

Dit lid laat artikel 4, lid 2, onder a), van deze richtlijn en artikel 5 van verordening (EU) nr. 604/2013 onverlet.

[…]”

25.

In artikel 51, lid 1, van richtlijn 2013/32 is bepaald:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.”

26.

Artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 luidt:

„De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens richtlijn 2005/85/EG.”

27.

In artikel 53, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 is bepaald dat richtlijn 2005/85 met ingang van 21 juli 2015 wordt ingetrokken voor de door die richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht.

28.

Richtlijn 2013/32 zou volgens artikel 54 ervan in werking treden op de twintigste dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, die op 29 juni 2013 heeft plaatsgevonden.

B.   Nationaal recht

29.

Volgens de verwijzende rechter is op de feiten van het hoofdgeding het Asylgesetz (asielwet; hierna: „AsylG”) van toepassing, in de versie van de bekendmaking van 2 september 2008 ( 10 ), zoals gewijzigd bij het Fünfzigste Gesetz zur Änderung des Strafgesetzbuches – Verbesserung des Schutzes der sexuellen Selbstbestimmung (vijftigste wet tot wijziging van het wetboek van strafrecht – Verbetering van de bescherming van de seksuele zelfbeschikking; hierna: „StrÄndG 50”) van 4 november 2016. ( 11 )

30.

§ 24 AsylG luidt:

„Het Bundesamt dient de feiten van de zaak te verduidelijken en de nodige bewijzen te verzamelen. […] Het hoort de vreemdeling persoonlijk. Dit persoonlijke onderhoud kan achterwege worden gelaten indien het Bundesamt voornemens is de vreemdeling asiel te verlenen of indien de vreemdeling beweert het grondgebied van de Bondsrepubliek vanuit een veilig derde land te zijn binnengekomen.

[…]”

31.

§ 29 AsylG, zoals gewijzigd bij § 6 van het Integrationsgesetz ( 12 ) van 31 juli 2016 (integratiewet), dat op 6 augustus 2016 in werking is getreden, bepaalt:

„(1)   Een asielverzoek is niet-ontvankelijk wanneer:

[…]

2.

Een andere lidstaat van de Europese Unie de vreemdeling reeds internationale bescherming heeft toegekend,

[…]”

32.

§ 36 AsylG, met als opschrift „Procedure voor gevallen waarin asielverzoeken niet-ontvankelijk zijn op grond van § 29, lid 1, punten 2 en 4, of kennelijk ongegrond zijn”, bepaalt:

„(1)   Wanneer het asielverzoek niet-ontvankelijk is op grond van § 29, lid 1, punten 2 en 4, of kennelijk ongegrond is, dient de vreemdeling het land binnen een week te verlaten.

(2)   Het Bundesamt doet de betrokkenen een afschrift van hun asieldossier toekomen bij de betekening van de beslissing. Het administratieve dossier wordt samen met het bewijs van de betekening onverwijld overgezonden aan de bevoegde bestuursrechter.

(3)   Tegen het verwijderingsbesluit gerichte verzoeken als bedoeld in § 80, lid 5, van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht) moeten binnen een week na de kennisgeving worden ingediend; het besluit van het Bundesamt dient bij het verzoek te worden gevoegd. De vreemdeling wordt hierop gewezen. § 58 van het wetboek bestuursprocesrecht is van overeenkomstige toepassing. De beslissing op het verzoek wordt genomen in het kader van een schriftelijke procedure; het is niet toegestaan de vordering tijdens een terechtzitting tegelijk mondeling te behandelen. De beslissing moet worden genomen binnen een week na het verstrijken van de in lid 1 hierboven bepaalde termijn. De kamer van het Verwaltungsgericht kan de in de vijfde volzin bedoelde termijn telkens met een week verlengen. De tweede en daaropvolgende termijnverlengingen zijn enkel om ernstige redenen toegestaan, met name wanneer de rechter wegens een buitengewone werklast niet eerder een beslissing kan nemen. Indien het verzoek tijdig is ingediend, mag niet tot verwijdering worden overgegaan voordat de rechter een beslissing heeft genomen. De beslissing is genomen wanneer het dictum van de beslissing door de rechter(s) is ondertekend en ter griffie van de kamer beschikbaar is. Ook verzoeken om voorlopige maatregelen tegen beslissingen van het Bundesamt tot vaststelling van de duur van een inreis- en verblijfsverbod op grond van § 11, lid 2, van het Aufenthaltsgesetz (verblijfswet) alsook tegen het bevel en de vaststelling van een termijn op grond van § 11, lid 7, van de verblijfswet moeten binnen een week na de kennisgeving worden ingediend. Dit laat de uitvoerbaarheid van het verwijderingsbesluit onverlet.

(4)   De opschorting van de verwijdering kan enkel worden gelast indien er ernstige twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de bestreden bestuurshandeling. Feiten en bewijzen die niet door de betrokkenen zijn aangedragen, worden niet in aanmerking genomen, tenzij zij de rechter bekend zijn of voor de hand liggen. Argumenten waarmee op grond van § 25, lid 3, geen rekening is gehouden in de administratieve procedure, alsmede feiten en omstandigheden in de zin van § 25, lid 2, die de vreemdeling tijdens de administratieve procedure niet heeft vermeld, hoeven niet door de rechter in aanmerking te worden genomen indien de beslissing daardoor zou worden vertraagd.”

33.

§ 77, lid 1, AsylG luidt:

„In geschillen waartoe deze wet aanleiding geeft, gaat de rechter uit van de feitelijke en juridische situatie op het tijdstip van de laatste terechtzitting. Indien de beslissing zonder terechtzitting wordt genomen, is het tijdstip waarop de beslissing wordt genomen, bepalend.”

34.

§ 46 van het Verwaltungsverfahrensgesetz (wet betreffende de administratieve procedure; hierna: „VwVfG”) van 25 mei 1976, in de meest recente versie van 23 januari 2003 ( 13 ), zoals gewijzigd bij § 1 van het Vierte Gesetz zur Änderung verwaltungsverfahrensrechtlicher Vorschriften (vierde wet tot wijziging van de bepalingen inzake de administratieve procedure; hierna: „VwVfÄndG 4”) van 11 december 2008 ( 14 ) luidt:

„Om nietigverklaring van een bestuurshandeling die niet nietig is […], kan niet worden verzocht op de enkele grond dat bij de vaststelling van die handeling regels inzake de procedure, de vorm of de relatieve bevoegdheid zijn geschonden, wanneer deze schending kennelijk geen invloed heeft gehad op de beslissing ten gronde.”

35.

§ 80 van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht; hierna: „VwGO”), in de meest recente versie van 19 maart 1991 ( 15 ), zoals laatstelijk gewijzigd bij § 9 van het Gesetz zur Umsetzung der Dienstleistungsrichtlinie in der Justiz und zur Änderung weiterer Vorschriften (wet tot omzetting van de dienstenrichtlijn op het gebied van justitie en tot wijziging van overige bepalingen) van 22 december 2010 ( 16 ), bepaalt:

„(1)   Een bezwaar en een beroep tot nietigverklaring hebben schorsende werking. Dit geldt ook voor constitutieve en declaratoire bestuurshandelingen, alsmede voor bestuurshandelingen met een dubbele werking (§ 80a).

[…]

(5)   Op verzoek kan de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is, in gevallen als bedoeld in lid 2, punten 1 tot en met 3, volledig of gedeeltelijk schorsende werking verlenen, en in gevallen als bedoeld in lid 2, punt 4, de schorsende werking volledig of gedeeltelijk herstellen. Het verzoek kan reeds worden ingediend voordat beroep wordt ingesteld. Indien de bestuurshandeling reeds ten uitvoer is gelegd wanneer op het verzoek wordt beslist, kan de rechter gelasten dat de tenuitvoerlegging ongedaan wordt gemaakt. Het herstel van de schorsende werking kan afhankelijk worden gesteld van een zekerheidstelling of van andere voorwaarden. Het kan ook in de tijd worden beperkt.

[…]”

36.

§ 86 VwGO bepaalt:

„(1)   De rechter onderzoekt ambtshalve de feiten. De betrokkenen worden daarbij geraadpleegd. De rechter is niet gebonden aan de argumenten en de bewijsaanbiedingen van de betrokkenen.

[…]”

IV. Feiten van het hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing

37.

Addis is naar eigen zeggen een Eritrees onderdaan. ( 17 ) In 2009 heeft hij bij de Italiaanse autoriteiten echter een asielverzoek ingediend waarbij hij een andere identiteit en geboortedatum heeft opgegeven en als Ethiopisch staatsburger is geregistreerd. Het verzoek is ingewilligd: hij kreeg een identiteitskaart en toestemming om tot februari 2015 in het land te verblijven. Verzoeker heeft tot september 2011 in Italië verbleven, waarna hij naar Duitsland is gereisd en aldaar om toekenning van de vluchtelingenstatus heeft verzocht.

38.

Hoewel hij eerder had ontkend dat hij enig ander Europees land was binnengekomen, kwamen de gegevens van het oorspronkelijke verzoek in Italië aan het licht na een analyse van zijn vingerafdrukken. Op basis van deze informatie heeft het Bundesamt Addis’ asielverzoek op 18 februari 2013 afgewezen op grond dat hij de Bondsrepubliek Duitsland vanuit een veilig derde land was binnengekomen, en zijn verwijdering naar Italië gelast.

39.

Vóór de vaststelling van die beslissing is Addis echter niet persoonlijk gehoord, wat in strijd is met onder meer het toepasselijke nationale asielrecht. In dit verband heeft de verwijzende rechter aangegeven dat hij niet was gehoord over „de redenen waarom hij werd vervolgd, noch over zijn verblijf in Italië of over zijn aldaar erkende vluchtelingenstatus”.

40.

Het Verwaltungsgericht Minden (bestuursrechter in eerste aanleg Minden, Duitsland) heeft het beroep dat Addis tegen voormelde beslissing had ingesteld, op 15 april 2013 verworpen. Addis heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberverwaltungsgericht Münster (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Noordrijn West-Falen, Duitsland). Het Oberverwaltungsgericht Münster heeft het verwijderingsbevel op 19 mei 2016 nietig verklaard op grond dat onduidelijk was of Italië de verantwoordelijkheid voor Addis op zich zou nemen. Volgens die rechter moest het beroep tegen de beslissing tot afwijzing van Addis’ verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus echter worden verworpen.

41.

Addis heeft tegen het arrest van het Oberverwaltungsgericht Münster hogere voorziening ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht. Voor deze rechter betoogde hij met name dat het Bundesamt niet had mogen nalaten hem vóór de vaststelling van de beslissing van 18 februari 2013 persoonlijk te horen.

42.

De Bondsrepubliek Duitsland heeft voor het Bundesverwaltungsgericht aangevoerd dat Addis’ verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus hoe dan ook niet-ontvankelijk was op grond van § 29, lid 1, punt 2, AsylG, aangezien hem reeds in Italië de vluchtelingenstatus was toegekend. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland behoort het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden, er niet aan in de weg te staan dat de beslissingsautoriteit op het asielverzoek beslist.

43.

Volgens de verwijzende rechter – het Bundesverwaltungsgericht – moet worden vastgesteld welke gevolgen de niet-nakoming van de verplichting om een persoonlijk onderhoud af te nemen heeft voor de geldigheid van een beslissing waarbij een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk wordt verklaard. Hij is van oordeel dat dit moet worden verduidelijkt, met name wanneer de verzoeker de mogelijkheid heeft om in het kader van beroepsprocedures alle juridische en feitelijke gegevens tegen de bestreden beslissing aan te voeren, en die gegevens desondanks niet tot nietigverklaring van die beslissing zouden leiden.

44.

Aangezien het Bundesamt niet heeft voldaan aan de in artikel 12, lid 1, van richtlijn 2005/85 alsook in artikel 14, lid 1, en artikel 34 van richtlijn 2013/32 neergelegde verplichting om een persoonlijk onderhoud af te nemen, verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om uitlegging van de draagwijdte van de uitzonderingen waarin voorzien is bij artikel 12, leden 2 en 3, van richtlijn 2005/85 en bij artikel 14, lid 2, van richtlijn 2013/32, en om beantwoording van de vraag of deze uitzonderingen uitputtend zijn dan wel of het Unierecht, gelet op de procedurele autonomie van de lidstaten, andere uitzonderingen toestaat waarin het nationale recht uitdrukkelijk voorziet.

45.

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat het verzuim een persoonlijk onderhoud af te nemen naar nationaal recht (§ 46 VwVfG) wordt beschouwd als een geringe onregelmatigheid wanneer dergelijk verzuim kennelijk geen invloed heeft gehad op de inhoud van de genomen beslissing. Tevens overweegt hij dat een op grond van § 29, lid 1, punt 2, AsylG genomen beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring een beslissing is ten aanzien waarvan geen beoordelingsruimte bestaat. In dergelijke gevallen heeft het verzuim een persoonlijk onderhoud af te nemen geen gevolgen, aangezien het Bundesamt en ook de bestuursrechter alle voorwaarden voor de toepassing van de wettelijke bepaling in kwestie dienen te onderzoeken. De verwijzende rechter heeft echter gerefereerd aan de rechtspraak van een kamer van het Bundesverfassungsgericht ( 18 ), die heeft geoordeeld dat de werkingssfeer van § 46 VwVfG kan worden beperkt doordat in artikel 14, lid 2, en artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32 uitzonderingen op het recht op een persoonlijk onderhoud zijn neergelegd en die artikelen dus een bijzondere procedureregel vormen die ter zake uitputtend is.

46.

Wat de specifieke situatie van Addis betreft, heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat zowel het Bundesamt als de bestuursrechter moeten onderzoeken of de levensomstandigheden van een persoon die in Italië als vluchteling is erkend, onder meer voldoen aan de vereisten van artikel 4 van het Handvest.

47.

De verwijzende rechter heeft namelijk gedetailleerd uiteengezet hoe de lagere rechters Addis’ beroep tot nietigverklaring van de beslissing van het Bundesamt van 18 februari 2013 hadden afgewezen nadat zij de kwestie ambtshalve hadden onderzocht en de stellingen van zowel Addis als het Bundesamt ( 19 ) over de levensomstandigheden waarmee hij in Italië zou worden geconfronteerd, hadden beoordeeld.

48.

In deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over drie vragen.

49.

De derde prejudiciële vraag, die de enige vraag is die het Bundesverwaltungsgericht niet heeft ingetrokken naar aanleiding van het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 20 ), luidt als volgt:

„Verzetten artikel 14, lid 1, eerste volzin, van [richtlijn 2013/32] en de voordien geldende regeling van artikel 12, lid 1, eerste volzin, van [richtlijn 2005/85] zich tegen de toepassing van een nationale bepaling op grond waarvan het feit dat de asielzoeker niet persoonlijk is gehoord in een geval waarin de beslissingsautoriteit het asielverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard in het kader van de uitvoering van de machtiging die is verleend bij artikel 33, lid 2, onder a), van [richtlijn 2013/32] en de voordien geldende regeling van artikel 25, lid 2, onder a), van [richtlijn 2005/85], niet leidt tot de nietigverklaring van die beslissing op grond dat geen gehoor heeft plaatsgevonden, ingeval de asielzoeker in de beroepsprocedure de mogelijkheid heeft om alle omstandigheden aan te voeren die tegen de beslissing houdende niet-ontvankelijkheid pleiten, maar er in de betrokken zaak – ook wanneer die omstandigheden in aanmerking worden genomen – niet tot een andere beslissing kan worden gekomen?”

50.

Op die kwestie kunnen we nu ingaan.

V. Toepassing ratione temporis

51.

In herinnering dient te worden gebracht dat Addis in september 2011 in Duitsland om de vluchtelingenstatus heeft verzocht en dat dit verzoek bij beslissing van het Bundesamt in februari 2013 is afgewezen. De rechtmatigheid van die beslissing wordt thans voor de verwijzende rechter betwist.

52.

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Bundesverwaltungsgericht zowel naar richtlijn 2005/85 als naar richtlijn 2013/32 verwezen.

53.

Met betrekking tot de toepassing ratione temporis van de relevante nationaalrechtelijke bepalingen in de voor het Bundesverwaltungsgericht aanhangige zaak heeft deze rechterlijke instantie vastgesteld dat juridische ontwikkelingen die zich na de uitspraak van een arrest in beroep hebben voorgedaan, volgens zijn vaste rechtspraak in bepaalde omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. In verband met de onderhavige asielprocedure heeft het Bundesverwaltungsgericht bevestigd dat het zich overeenkomstig § 77, lid 1, eerste volzin, AsylG moet baseren op de feitelijke en juridische situatie ten tijde van de laatste terechtzitting in mei 2016.

54.

Dienaangaande heeft het Bundesverwaltungsgericht opgemerkt dat in de aldaar aanhangige procedure § 29 AsylG („Niet-ontvankelijke verzoeken”), zoals met ingang van 6 augustus 2016 gewijzigd bij § 6 van de integratiewet, van toepassing is. ( 21 ) Daarnaast lijkt het AsylG in de versie van de bekendmaking van 2 september 2008, zoals gewijzigd op 4 november 2016, van toepassing te zijn op de feiten van het hoofdgeding. ( 22 )

55.

Krachtens artikel 51, lid 1, van richtlijn 2013/32 moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 20 juli 2015 te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46 en de artikelen 49 en 50 van deze richtlijn, alsmede aan bijlage I bij die richtlijn. Op grond van artikel 52, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 2013/32 dienen de lidstaten evenwel de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen als bedoeld in artikel 51, lid 1, toe te passen op verzoeken om internationale bescherming die „na 20 juli 2015 of een eerdere datum” zijn ingediend. Volgens vaste rechtspraak heeft de Uniewetgever de woorden „of een eerdere datum” opgenomen in artikel 52, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 2013/32 om de lidstaten de mogelijkheid te bieden hun bepalingen tot uitvoering van deze richtlijn met onmiddellijke ingang toe te passen op verzoeken om internationale bescherming die vóór 20 juli 2015 zijn ingediend. ( 23 )

56.

Aangezien Addis in september 2011 in Duitsland om toekenning van de vluchtelingenstatus heeft verzocht, is zijn verzoek om internationale bescherming vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 – op 19 juli 2013 – ingediend, dus ruim vóór de uiterste datum voor de omzetting van die richtlijn in nationaal recht, namelijk 20 juli 2015.

57.

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijken overeenkomstig § 77, lid 1, eerste volzin, AsylG echter de nationaalrechtelijke bepalingen die de bepalingen van richtlijn 2013/32 omzetten of die de omzetting daarvan kunnen verzekeren ( 24 ), op het hoofdgeding van toepassing te zijn. ( 25 )

58.

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 74 van het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 26 ), onder meer heeft vastgesteld dat artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32, dat overgangsbepalingen bevat die betrekking hebben op de toepassing van wetgeving waarbij deze richtlijn wordt omgezet, aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat mag voorschrijven dat de nationaalrechtelijke bepaling waarbij die richtlijn wordt omgezet, onmiddellijk van toepassing is op asielverzoeken waarover nog geen definitieve beslissing is genomen en die zowel zijn ingediend vóór 20 juli 2015 als vóór de inwerkingtreding van die nationaalrechtelijke bepaling. ( 27 ) Hoewel het Hof niet is verzocht om te verduidelijken wat precies werd bedoeld met de verwijzing naar een „definitieve beslissing” in deze context, zou ik deze uitdrukking opvatten als een verwijzing naar een definitieve beslissing van de bevoegde administratieve autoriteiten (in casu het Bundesamt) over het verzoek om internationale bescherming, los van latere gerechtelijke procedures waarin is opgekomen tegen de beslissing om al dan niet bescherming toe te kennen.

59.

Wat de onderhavige zaak betreft, kan worden opgemerkt dat het Bundesamt de definitieve beslissing over Addis’ asielverzoek al in februari 2013 had vastgesteld. Dit was verschillende maanden vóór de bekendmaking van richtlijn 2013/32 in het Publicatieblad in juni 2013 en de inwerkingtreding van deze richtlijn in de daaropvolgende maand. ( 28 ) Ik ben dan ook van mening dat de vervroegde toepassing van richtlijn 2013/32 op de wijze die is toegestaan bij artikel 52 van deze richtlijn[, zoals deze bepaling door het Hof is uitgelegd in zijn arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 29 )], eenvoudigweg niet op het onderhavige geval van toepassing is. Hoewel richtlijn 2013/32 volgens dat arrest vervroegd mocht worden toegepast op beslissingen die reeds vóór de uiterste datum van omzetting, namelijk 20 juli 2015 ( 30 )aanhangig waren, wanneer dat krachtens het relevante nationale recht was toegestaan, is dat beginsel niet van toepassing wanneer de definitieve administratieve beslissing al vóór de bekendmaking van die richtlijn was genomen. Derhalve ben ik van mening dat de eerdere versie van de procedurerichtlijn, te weten richtlijn 2005/85, de versie is die ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak.

60.

Ik merk echter op dat alle partijen, ook Addis, ter terechtzitting een ander standpunt hebben ingenomen over de toepassing ratione temporis van de betreffende richtlijnen en hebben aangevoerd dat de latere richtlijn, te weten richtlijn 2013/32, op de onderhavige zaak feitelijk van toepassing was. Hoewel ik bij mijn standpunt blijf dat richtlijn 2013/32 niet van toepassing is, stel ik, gelet op de unanimiteit tussen partijen en op de benadering van de verwijzende rechter, voor om er voor het vervolg van deze conclusie van uit te gaan dat die richtlijn inderdaad op de onderhavige zaak van toepassing is. Derhalve neem ik tot uitgangspunt dat de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1 en 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46 en de artikelen 49 en 50, alsook bijlage I bij richtlijn 2013/32 van toepassing zijn op het hoofdgeding.

VI. Beoordeling

A.   Inleidende opmerkingen

61.

Het recht op een persoonlijk onderhoud bestaat niet alleen wanneer de beslissingsautoriteit voornemens is een beslissing ten gronde te nemen over een verzoek om internationale bescherming, maar ook wanneer zij – zoals in het geval van Addis – voornemens is om op grond van artikel 33 van richtlijn 2013/32 een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek. In dit verband dient meer bepaald de beslissingsautoriteit ( 31 ) op grond van zowel artikel 14 als artikel 34 van richtlijn 2013/32 ( 32 )vóór de vaststelling van een beslissing ten gronde of een ontvankelijkheidsbeslissing over een verzoek om internationale bescherming een persoonlijk onderhoud af te nemen van de verzoeker.

62.

Uit de definitie van het begrip „beslissingsautoriteit” in artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 blijkt dat een dergelijk onderhoud moet worden afgenomen door een semirechterlijk of administratief orgaan dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn wordt aangewezen door de betrokken lidstaat. ( 33 ) Richtlijn 2013/32 voorziet zelf niet in een persoonlijk onderhoud door een rechter. Opgemerkt dient te worden dat het Hof in punt 103 van het arrest van 25 juli 2018, Alheto ( 34 ), een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de „beslissingsautoriteit”, zoals omschreven in artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32, en de in artikel 46 van deze richtlijn bedoelde „rechterlijke instantie”. De procedure voor de beslissingsautoriteit wordt dus geregeld door hoofdstuk III van richtlijn 2013/32 („Procedures in eerste aanleg”), terwijl de procedure voor een rechterlijke instantie wordt geregeld in hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 („Beroepsprocedures”), dat artikel 46 van deze richtlijn omvat.

63.

Niet betwist wordt dat Addis’ recht om overeenkomstig richtlijn 2013/32 persoonlijk door de beslissingsautoriteit te worden gehoord, is geschonden. ( 35 )

64.

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat Addis weliswaar niet persoonlijk door het Bundesamt is gehoord over onder meer de omstandigheden waarin hij in Italië zou terechtkomen wanneer hij naar die lidstaat zou worden teruggestuurd, maar dat dit verzuim volgens de verwijzende rechter niettemin volledig is hersteld of ondervangen door de nationale gerechtelijke procedure die overeenkomstig hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 is gevoerd.

65.

Naar het oordeel van de verwijzende rechter heeft Addis in het kader van het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring uitvoerig uiteengezet met welke problemen hij in Italië zou worden geconfronteerd. Het Verwaltungsgericht Minden heeft beslist dat het tegen Addis uitgevaardigde verwijderingsbevel niet ten uitvoer kon worden gelegd. Overeenkomstig de hem bij § 86, lid 1, VwGO verleende bevoegdheid heeft hij ambtshalve beslist om informatie te raadplegen over de rechten die erkende vluchtelingen in Italië hebben met betrekking tot verblijf, vrij verkeer, toegang tot arbeid en gezondheidszorg. De verwijzende rechter heeft erop gewezen dat de bestuursrechter de vordering van Addis op grond van zijn eigen beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal heeft verworpen. Na de toelichtingen en de algemene omstandigheden van Addis te hebben onderzocht, is de bestuursrechter tot de slotsom gekomen dat Addis als jonge alleenstaande in Italië geleidelijk een bestaan kon opbouwen en dat hij, althans in eerste instantie, ook hulp van liefdadigheidsorganisaties kon krijgen. De bestuursrechter heeft erop gewezen dat veel vluchtelingen, met name jonge mannen, vaak werk als seizoenarbeider in de landbouw vinden.

66.

Volgens de verwijzende rechter heeft de bestuursrechter tevens ambtshalve onderzocht of Addis in geval van verwijdering naar de Italiaanse grens zou kunnen worden blootgesteld aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: „EVRM”). Na raadpleging van de door het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken en de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk verstrekte informatie over het land van herkomst en van bronnen van ngo’s zoals de Associazione per gli Studi Giuridici sull’Immigrazione (Vereniging voor de studie van het vreemdelingenrecht), is die rechter tot de slotsom gekomen dat vluchtelingen weliswaar minder gemakkelijk toegang tot zowel openbare als particuliere bijstand konden krijgen dan Italianen, maar dat deze beperkte mogelijkheden niet van dien aard waren dat zij anders zouden neerkomen op een schending van artikel 3 EVRM doordat hij bijvoorbeeld in een toestand van volledige behoeftigheid terecht zou komen.

67.

In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing moet het Hof onderzoeken of de uitzonderingen op het recht op een persoonlijk onderhoud als bedoeld in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 uitputtend zijn en, zo ja, welke gevolgen schending van Addis’ procedurele rechten door de beslissingsautoriteit met zich brengen. Het Hof wordt met name gevraagd of het feit dat Addis niet persoonlijk is gehoord, aanleiding moet geven tot de nietigverklaring van de beslissing waarbij zijn verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk is verklaard, dan wel of dit verzuim van de beslissingsautoriteit in het kader van een gerechtelijke procedure op grond van hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 kan worden hersteld en, zo ja, onder welke voorwaarden.

B.   Zijn de uitzonderingen op het recht op een persoonlijk onderhoud als bedoeld in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 uitputtend?

68.

In artikel 14, lid 2, van richtlijn 2013/32 is vastgelegd in welke omstandigheden de beslissingsautoriteit van een lidstaat van een persoonlijk onderhoud kan afzien. Voorts is in artikel 14, lid 3, van richtlijn 2013/32 bepaald dat „[h]et feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel […] de beslissingsautoriteit niet [belet] een beslissing over een verzoek om internationale bescherming te nemen”. ( 36 ) Uit de bewoordingen zelf van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2013/32 en uit het gebruik van de zinsnede „[h]et feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel” volgt dat een beslissingsautoriteit geen beslissing over de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming kan nemen indien de betrokkene niet persoonlijk is gehoord, tenzij een van de twee in artikel 14 genoemde specifieke uitzonderingen van toepassing is. Er wordt niet gesuggereerd dat de onderhavige zaak onder een van beide uitzonderingen valt.

69.

Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling komt duidelijk naar voren dat de in artikel 14, lid 2, van richtlijn 2013/32 neergelegde uitzonderingen uitputtend zijn. Hieruit volgt dat de lidstaten in hun eigen nationale recht geen aanvullende uitzonderingen kunnen vaststellen.

70.

In artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32 is immers bepaald dat de beslissingsautoriteit ( 37 ) van een lidstaat een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming afneemt voordat over die ontvankelijkheid een beslissing wordt genomen. Voorts staat in die bepaling te lezen dat de lidstaten daarvan alleen kunnen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42. Uit de formulering zelf van artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32 blijkt dus dat de uitzondering met betrekking tot een volgend verzoek uitputtend is.

71.

Mijns inziens zijn de lidstaten niet bevoegd om andere uitzonderingen op het recht op een persoonlijk onderhoud in te voeren dan die waarin de Uniewetgever in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 specifiek heeft voorzien.

72.

Uit de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2013/32 blijkt dus dat een beslissingsautoriteit geen beslissing over de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming kan nemen zonder een persoonlijk onderhoud af te nemen, tenzij een van de in artikel 14, lid 2, van die richtlijn genoemde uitzonderingen van toepassing is. Hetzelfde geldt naar mijn mening voor een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33 van richtlijn 2013/32 die zonder persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 34 van die richtlijn is genomen.

73.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te volgen dat geen van de in richtlijn 2013/32 neergelegde uitzonderingen op het recht op een persoonlijk onderhoud van toepassing is op het geval van Addis. Geen van de partijen heeft overigens iets anders geopperd.

C.   Gevolgen van niet-nakoming van een verplichting om een persoonlijk onderhoud af te nemen: kan een dergelijke schending in de loop van de gerechtelijke procedure worden hersteld?

74.

Deze vraag vormt de kern van het onderhavige geschil tussen partijen. Benadrukt dient te worden dat het kader voor de toekenning van internationale bescherming – zoals blijkt uit de overwegingen 11 en 12 en artikel 1 van richtlijn 2013/32 – is gebaseerd op het begrip „een eenheidsprocedure voor asiel” en berust op gemeenschappelijke minimumnormen. ( 38 ) Hoewel in richtlijn 2013/32 niets is bepaald over de gevolgen van het feit dat een beslissingsautoriteit nalaat een persoonlijk onderhoud van een verzoeker om internationale bescherming af te nemen op de rechtens voorgeschreven wijze, lijkt het niettemin inherent aan het juridische stelsel van de richtlijn te zijn dat het expliciete vereiste van een persoonlijk onderhoud een integrerend en essentieel onderdeel van de gehele asielprocedure vormt. ( 39 )

75.

In deze omstandigheden wordt het Hof in wezen gevraagd of, wanneer de beslissingsautoriteit heeft nagelaten een persoonlijk onderhoud af te nemen, de rechterlijke instantie die vervolgens overeenkomstig artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feiten als de juridische gronden verricht, de schending van dit recht in beginsel kan herstellen door dat persoonlijke onderhoud zelf af te nemen en daarop de beslissing van de beslissingsautoriteit te bevestigen. Of moet deze rechterlijke instantie niettemin de beslissing van de beslissingsautoriteit nietig verklaren en de zaak naar die autoriteit terugverwijzen opdat zij een dergelijk onderhoud afneemt en een – mogelijkerwijs nieuwe – beslissing neemt?

76.

Deze vraag van de verwijzende rechter is nog nooit gesteld en vertoont weliswaar bepaalde gelijkenissen met de problematiek die aan de orde was in de arresten van 26 juli 2017, Sacko ( 40 ); 25 juli 2018, Alheto ( 41 ), en 29 juli 2019, Torubarov ( 42 ), die op verwante punten betrekking hebben, maar is daarin niet beantwoord. Deze zaken zijn echter leerzaam vanwege de verhouding tussen de „procedures in eerste aanleg” van hoofdstuk III van richtlijn 2013/32 en de „beroepsprocedures” in hoofdstuk V van die richtlijn. Ik zal die rechtspraak in het kader van de onderhavige zaak dan ook kort onderzoeken.

1. Eerdere rechtspraak van het Hof – Richtlijn 2013/32

a) Arrest van 26 juli 2017, Sacko (C‑348/16, EU:C:2017:591)

77.

In de punten 33 tot en met 35 van het arrest van 26 juli 2017, Sacko ( 43 ), heeft het Hof zijn vaste rechtspraak inzake de in hoofdstuk III van richtlijn 2013/32 geregelde procedures in eerste aanleg bevestigd. Het heeft eraan herinnerd dat de verplichting tot eerbiediging van de rechten van verdediging van de adressaten van besluiten die de belangen van deze adressaten aanmerkelijk raken, in beginsel rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer deze maatregelen nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Met name heeft het Hof geoordeeld dat het recht om in elke procedure te worden gehoord – dat inherent is aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging als algemeen beginsel van het Unierecht – waarborgt dat eenieder in een administratieve procedure naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar kan maken voordat enig besluit wordt vastgesteld dat zijn belangen ongunstig kan beïnvloeden. In dit verband heeft de regel dat de adressaat van een bezwarend besluit in de gelegenheid moet worden gesteld zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, onder meer tot doel hem de mogelijkheid te bieden om een onjuistheid recht te zetten of informatie over zijn persoonlijke situatie over te leggen die ervoor pleit dat het besluit al dan niet wordt vastgesteld of dat het een bepaalde inhoud heeft.

78.

In punt 49 van het arrest van 26 juli 2017, Sacko ( 44 ), heeft het Hof vastgesteld dat richtlijn 2013/32 – met name de artikelen 12, 14, 31 en 46 ervan, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest – aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van een kennelijk ongegrond verzoek om internationale bescherming, dat rechtsmiddel verwerpt zonder de verzoeker te horen, wanneer de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de gegrondheid van die beslissing, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden. Ten eerste moet de verzoeker aanvankelijk overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2013/32 in de gelegenheid zijn gesteld persoonlijk te worden gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming, en moet het verslag of de schriftelijke weergave van dit persoonlijke onderhoud, zo dit heeft plaatsgevonden, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van die richtlijn aan het dossier zijn toegevoegd. Ten tweede moet de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, indien hij dit nodig acht, kunnen gelasten dat de betrokkene wordt gehoord voor het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden.

79.

In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 juli 2017, Sacko, had de beslissingsautoriteit een persoonlijk onderhoud afgenomen ( 45 ) en stond de vraag centraal of, en in hoeverre, een nationale rechter bij wie een rechtsmiddel was ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een kennelijk ongegrond verzoek om internationale bescherming, zich op een schriftelijke weergave van dat onderhoud kon beroepen.

80.

Mijns inziens wordt in het arrest van 26 juli 2017, Sacko, duidelijk gewezen op het belang van een door de beslissingsautoriteit afgenomen persoonlijk onderhoud in het kader van richtlijn 2013/32. Het Hof heeft voorts benadrukt dat dit vereiste „uitsluitend is gericht tot de autoriteit die belast is met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en die bevoegd is om daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, zodat [het] niet van toepassing is op beroepsprocedures”. ( 46 )

81.

De feiten van het arrest van 26 juli 2017, Sacko ( 47 ), zijn in dit verband ook van belang. De verzoeker in die zaak was met het oog op de toekenning van internationale bescherming in eerste aanleg gehoord door de territoriale commissaris. De commissaris was tot de slotsom gekomen dat de verzoeker een economische migrant was en derhalve geen recht had op asiel. Deze vaststelling is vervolgens betwist voor de Italiaanse rechter, die het Hof vervolgens de vraag heeft voorgelegd of hij verplicht was de verzoeker persoonlijk te horen in het kader van het „volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden” dat de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 46, lid 3 moeten verrichten. ( 48 )

82.

Zoals ik zojuist heb opgemerkt, heeft het Hof die vraag ontkennend beantwoord (indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan). Advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona heeft in dit verband het volgende opgemerkt:

„Aangezien richtlijn 2013/32 de verplichting oplegt om een onderhoud te organiseren in de administratieve fase van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, meen ik dat een tweede persoonlijk gesprek, ditmaal in de gerechtelijke procedure, slechts geboden is wanneer het (eerste) onderhoud de rechter bij wie het beroep aanhangig is gemaakt, uiteindelijk niet voldoende inzicht verschaft en twijfel laat bestaan over de uitkomst van het beroep.” ( 49 )

83.

Waar het evenwel uiteindelijk om gaat, is dat het arrest van 26 juli 2017, Sacko ( 50 ), niet rechtstreeks betrekking had op de onderhavige situatie, namelijk die waarin de beslissingsautoriteit die verantwoordelijk was voor de behandeling van Addis’ asielverzoek, het onderhoud in eerste aanleg niet heeft afgenomen.

b) Arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584)

84.

In het arrest van 25 juli 2018, Alheto ( 51 ), heeft het Hof vastgesteld dat, in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, het vereiste van een volledig en ex nunc ( 52 ) onderzoek op grond van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 impliceert dat de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is, de verzoeker moet horen, tenzij zij zich in staat acht een dergelijk onderzoek te verrichten op basis van uitsluitend de gegevens van het dossier, waaronder in voorkomend geval het verslag of de schriftelijke weergave van het persoonlijke onderhoud voor de beslissingsautoriteit. ( 53 ) Indien zich na de vaststelling van de bestreden beslissing nieuwe elementen aandienen, moet de rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 47 van het Handvest de verzoeker evenwel de mogelijkheid bieden om zich over die elementen uit te spreken wanneer zij voor hem een ongunstige invloed kunnen hebben. ( 54 )

85.

Indien de beslissingsautoriteit een grond voor niet-ontvankelijkheid niet heeft onderzocht en bijgevolg geen persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 34 van richtlijn 2013/32 heeft afgenomen, staat het aan de rechterlijke instantie om, indien zij van oordeel is dat een dergelijke grond door deze autoriteit had moeten worden onderzocht of thans moet worden onderzocht omdat zich nieuwe elementen hebben aangediend, een dergelijke hoorzitting te houden. ( 55 ) Het Hof heeft in het arrest in de zaak Alheto tevens opgemerkt dat „[ingeval] de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is voornemens is een grond van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken die niet is onderzocht door de beslissingsautoriteit, zij de verzoeker moet horen zodat hij, in een taal die hij beheerst, zijn standpunt over de toepasselijkheid van deze grond op zijn specifieke situatie kan uiteenzetten” ( 56 ).

86.

Uit de feiten in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 juli 2018, Alheto ( 57 ), blijkt dus duidelijk dat de beslissingsautoriteit in die zaak geen beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring had genomen. Zij hoefde dus geen persoonlijk onderhoud af te nemen als bedoeld in artikel 34 van richtlijn 2013/32. Aangezien de kwestie van niet-ontvankelijkheid voor het eerst door een rechter aan de orde was gesteld in het kader van een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden in de zin van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, heeft het Hof geoordeeld dat die rechter, met het oog op de bescherming van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechten, zelf een persoonlijk onderhoud van de verzoeker diende af te nemen. ( 58 ) Hieruit volgt dat wanneer een rechter bij wie beroep is ingesteld, ambtshalve een ontvankelijkheidskwestie aan de orde stelt die niet eerder door de beslissingsautoriteit is onderzocht, die rechter zelf een persoonlijk onderhoud moet afnemen.

87.

Voorts heeft het Hof in het arrest in de zaak Alheto vastgesteld dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 enkel betrekking heeft op het „onderzoek” van het beroep en dus niet op het vervolg op een eventuele nietigverklaring van de beslissing die het voorwerp is van het beroep. ( 59 ) Het Hof heeft in wezen geoordeeld dat een rechter bij wie een zaak in eerste aanleg aanhangig is en die een beslissing nietig verklaart, niet zelf uitspraak hoeft te doen over het verzoek om internationale bescherming ( 60 ), aangezien de Uniewetgever niet de een of andere gemeenschappelijke regel heeft willen invoeren op grond waarvan het semirechterlijke of administratieve orgaan als bedoeld in artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 niet langer bevoegd is na de nietigverklaring van zijn oorspronkelijke beslissing over een verzoek om internationale bescherming. De lidstaten mogen dus bepalen dat het dossier na een dergelijke nietigverklaring moet worden terugverwezen naar dat orgaan, opdat het een nieuwe beslissing neemt. Dat orgaan moet echter binnen een korte termijn een nieuwe beslissing nemen die in overeenstemming is met de beoordeling in de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing nietig is verklaard. ( 61 )

88.

Uit deze rechtspraak blijkt dus dat de rechter bij wie de zaak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, in bepaalde omstandigheden een persoonlijk onderhoud moet afnemen wanneer hij ambtshalve kwesties aan de orde stelt die niet eerder door de beslissingsautoriteit zijn onderzocht. Bovendien kan de rechter in eerste aanleg, die een beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek om internationale bescherming nietig verklaart op grond dat de beslissingsautoriteit inbreuk heeft gemaakt op het recht van de verzoeker op een persoonlijk onderhoud, het dossier met het oog op een nieuwe beslissing terugverwijzen naar het semirechterlijke of administratieve orgaan als bedoeld in artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32, in casu het Bundesamt.

89.

Niettemin kan worden opgemerkt dat de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 juli 2018, Alheto ( 62 ), in minstens twee belangrijke opzichten verschilt van de onderhavige zaak. Ten eerste heeft de beslissingsautoriteit de ontvankelijkheidskwestie in casu wel degelijk in eerste aanleg aan de orde gesteld, maar geen persoonlijk onderhoud afgenomen. Ten tweede heeft het Bundesverwaltungsgericht bevestigd dat zelfs wanneer wordt geopperd dat de toetsende rechter een onderhoud moet afnemen, een persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2013/32 niet kan worden gewaarborgd.

2. Op grond van nationaal recht te bepalen gevolgen – Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

90.

In deze rechtspraak is tot nog toe niet ingegaan op de vraag of een rechter bij wie een beroep is ingesteld dat ertoe strekt dat een beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek om internationale bescherming nietig wordt verklaard op grond dat de beslissingsautoriteit inbreuk heeft gemaakt op het recht van de verzoeker op een persoonlijk onderhoud, gehouden is om die beslissing nietig te verklaren en het dossier met het oog op een nieuwe beslissing naar die autoriteit terug te verwijzen. Subsidiair rijst de vraag of de rechter het persoonlijke onderhoud zelf kan afnemen en, na alle argumenten van de verzoeker tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzoek te hebben gehoord, de beslissing van de beslissingsautoriteit kan bevestigen.

91.

Ik ben van mening dat uit vaste rechtspraak van het Hof over het recht om te worden gehoord ( 63 ) naar analogie volgt dat wanneer, zoals in het hoofdgeding, de gevolgen van de schending van het recht op een persoonlijk onderhoud niet zijn vastgesteld in richtlijn 2013/32 of in enige andere Unierechtelijke bepaling, die gevolgen in beginsel door het nationale recht moeten worden vastgesteld. Dit geldt echter onder het voorbehoud dat de daartoe vastgestelde regels dezelfde zijn als die welke naar nationaal recht gelden voor personen in vergelijkbare situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Europese Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). ( 64 )

92.

In dit verband dient tevens voor ogen te worden gehouden dat richtlijn 2013/32 ertoe strekt te waarborgen dat over verzoeken om internationale bescherming „zo spoedig mogelijk” een beslissing wordt genomen, „onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”. ( 65 )

93.

Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 9 februari 2017, M ( 66 ), heeft vastgesteld dat een persoonlijk onderhoud tot doel heeft te waarborgen dat de beslissingsautoriteit objectief gesproken in staat is om met volledige kennis van zaken te bepalen of een verzoek om internationale bescherming al dan niet moet worden ingewilligd. Wanneer de verzoeker bijzonder kwetsbaar is, is een persoonlijk onderhoud des te noodzakelijker.

94.

In de punten 38 en volgende van het arrest van 10 september 2013, G. en R. ( 67 ), heeft het Hof vastgesteld dat schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht slechts tot nietigverklaring leidt wanneer de betreffende procedure zonder deze onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben. Hieruit volgt dat niet elke onregelmatigheid die verband houdt met de uitoefening van de rechten van de verdediging in de loop van de administratieve procedure, zal leiden tot nietigverklaring of intrekking van de bestreden beslissing.

95.

Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat het toepasselijke nationale recht onder meer wordt gevormd door § 46 VwVfG en § 29, lid 1, punt 2, AsylG. Volgens de verwijzende rechter wordt het verzuim een persoonlijk onderhoud af te nemen in § 46 VwVfG beschouwd als een geringe onregelmatigheid wanneer dergelijk verzuim kennelijk geen invloed heeft gehad op de inhoud van de genomen beslissing. Daarnaast overweegt de verwijzende rechter dat een op grond van § 29, lid 1, punt 2, AsylG genomen beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring een beslissing is ten aanzien waarvan geen beoordelingsruimte bestaat. In dergelijke gevallen heeft het feit dat de betrokkene niet persoonlijk is gehoord, geen gevolgen, aangezien het Bundesamt, en ook de bestuursrechter, alle voorwaarden voor de toepassing van de wettelijke bepaling in kwestie dienen te onderzoeken.

96.

Daar het dossier waarover het Hof beschikt, geen aanwijzingen bevat dat de nationale procedure voor de rechter niet strookt met het gelijkwaardigheidsbeginsel, moet deze procedure worden onderzocht in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel.

97.

Daarbij is de kernvraag of de nationale rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld, alsnog een persoonlijk onderhoud kan afnemen waarbij alle relevante dwingende vereisten en waarborgen die in richtlijn 2013/32 zijn neergelegd, in acht worden genomen.

98.

In dit verband moet ten eerste worden onderzocht of naar nationaal recht een door een rechter afgenomen persoonlijk onderhoud daadwerkelijk is gewaarborgd in alle gevallen waarin de beslissingsautoriteit heeft nagelaten een dergelijk onderhoud af te nemen, en ten tweede, ingeval een persoonlijk onderhoud is gewaarborgd, of dit onderhoud voldoet aan de relevante specifieke dwingende vereisten van richtlijn 2013/32 die verband houden met de wijze waarop een dergelijk onderhoud moet worden gevoerd.

a) Is een persoonlijk onderhoud naar nationaal recht gewaarborgd?

99.

Artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 verleent personen die om internationale bescherming verzoeken, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie tegen beslissingen die inzake hun verzoek zijn gegeven. In dit verband moeten lidstaten krachtens artikel 46, lid 1, onder a), ii), en lid 3, van richtlijn 2013/32 namelijk waarborgen dat voor een verzoeker een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat wanneer zijn verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk wordt beschouwd. ( 68 ) De rechterlijke instantie moet zowel de feitelijke als de juridische gronden volledig en ex nunc onderzoeken.

100.

Opgemerkt dient echter te worden dat een van de gevolgen voor de persoon van wie het verzoek is afgewezen op grond dat het krachtens artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 niet-ontvankelijk is ( 69 ), behelst dat hij – anders dan is bepaald voor het geval van een eenvoudige afwijzing – mogelijkerwijs niet gerechtigd is om in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel op het grondgebied te blijven van de staat waar hij zijn verzoek heeft ingediend. Dit blijkt uit artikel 46, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/32. ( 70 )

101.

Het Hof heeft in punt 53 van de beschikking van 5 juli 2018, C e.a. ( 71 ), evenwel geoordeeld dat de betrokkene, overeenkomstig de vereisten van artikel 46, lid 6, laatste volzin, van richtlijn 2013/32, beroep moet kunnen instellen bij de rechter, die beslist of hij op dat grondgebied mag blijven totdat uitspraak is gedaan op zijn beroep. Artikel 46, lid 8, van die richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de verzoeker moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure om te bepalen of de betrokkene al dan niet mag blijven.

102.

In dit verband heeft een beroep dat is ingesteld tegen een beslissing van het Bundesamt waarbij een door een derdelander ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is verklaard op grond van § 29 AsylG, wellicht geen schorsende werking, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. ( 72 ) Bovendien heeft de verwijzende rechter in zijn antwoord op een vraag van het Hof ( 73 ), neergelegd ter griffie van het Hof op 6 november 2019, verduidelijkt dat indien tegen het verwijderingsbevel van het Bundesamt geen verzoek om voorlopige bescherming is ingediend op grond van § 80, lid 5, VwGO, de verwijderingsbeslissing ten uitvoer kan worden gelegd voordat zij juridisch bindend wordt. ( 74 ) Hetzelfde geldt wanneer een verzoek als bedoeld in § 80, lid 5, VwGO tijdig is ingediend maar is afgewezen. Voorts heeft de verwijzende rechter aangegeven dat wanneer een asielverzoek op grond van § 29 AsylG niet-ontvankelijk is omdat de verzoeker in een andere lidstaat internationale bescherming heeft gekregen, de procedure op grond van § 36, lid 3, punt 4, AsylG normaal gesproken schriftelijk verloopt en er, althans in het algemeen, geen terechtzitting plaatsvindt en de verzoeker evenmin daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord in de vorm van een persoonlijk onderhoud.

103.

Uit het antwoord van de verwijzende rechter volgt dus wellicht dat indien de beslissingsautoriteit – in casu het Bundesamt – nalaat een persoonlijk onderhoud af te nemen en het verzoek niet-ontvankelijk verklaart, een dergelijk onderhoud door een rechter waarbij vervolgens beroep is ingesteld, niet gewaarborgd is. Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat het doeltreffendheidsbeginsel alleen al om die reden niet in acht is genomen, aangezien verzoekers rechten in geen enkel stadium van de administratieve of gerechtelijke procedure zijn gewaarborgd. Een ander oordeel zou namelijk de facto neerkomen op de intrekking door de rechter van het bij richtlijn 2013/23 onmiskenbaar aan verzoeker toegekende recht op een persoonlijk onderhoud en zou een door de Uniewetgever essentieel geachte waarborg uithollen.

104.

Ingeval een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, een persoonlijk onderhoud afneemt wanneer de beslissingsautoriteit dit eerder heeft nagelaten omdat een verzoek niet-ontvankelijk is, moet worden onderzocht of de wijze waarop dat onderhoud plaatsvindt, strookt met het doeltreffendheidsbeginsel.

105.

Alvorens die vraag te beantwoorden, kan het nuttig zijn om de in richtlijn 2013/32 neergelegde regels voor het afnemen van een persoonlijk onderhoud door een administratief of semirechterlijk orgaan onder de loep te nemen.

b) In richtlijn 2013/32 neergelegde regels voor het afnemen van een persoonlijk onderhoud

106.

Opgemerkt dient te worden dat de Uniewetgever er niet mee heeft volstaan in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 te bepalen dat de beslissingsautoriteit een persoonlijk onderhoud moet afnemen van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, en de ter zake geldende voorschriften vervolgens volledig over te laten aan de lidstaten. De Uniewetgever heeft juist specifieke, gedetailleerde en dwingende regels met betrekking tot het afnemen van een dergelijk onderhoud vastgesteld. Dit blijkt uit het gebruik van zinsneden als „Een persoonlijk onderhoud vindt plaats” en „De lidstaten nemen” in artikel 15 van richtlijn 2013/32. ( 75 )

107.

Zo is in artikel 15 van richtlijn 2013/32 met name een aantal vereisten of waarborgen voor het afnemen van een persoonlijk onderhoud neergelegd. Ik wijs in het bijzonder op het vereiste dat een persoonlijk onderhoud op grond van artikel 15, lid 2, van richtlijn 2013/32 in zodanige omstandigheden moet plaatsvinden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd. ( 76 ) In artikel 15, lid 4, van richtlijn 2013/32 is echter bepaald dat de lidstaten voorschriften inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud kunnen vaststellen.

108.

Krachtens artikel 15, lid 3, onder a), van richtlijn 2013/32 dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt, bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, daaronder begrepen de culturele achtergrond, het gender, de seksuele gerichtheid, de genderidentiteit of de kwetsbaarheid van de verzoeker. ( 77 )

c) Beoordeling

109.

Tegen deze achtergrond kan eerlijk gezegd worden betwijfeld of een rechterlijke instantie in de gevallen waarin de artikelen 14 en 34 zijn geschonden, altijd bevoegd is om daadwerkelijk in de plaats van een beslissingsautoriteit te treden en een persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 15 van richtlijn 2013/32 af te nemen. ( 78 ) Het was immers duidelijk de bedoeling van de Uniewetgever dat speciaal daartoe opgeleide ambtenaren in eerste aanleg een uitvoerig persoonlijk onderhoud zouden afnemen in een omgeving waarin vertrouwelijkheid is gewaarborgd, wat niet hetzelfde is als een verhoor door rechters (die hiervoor mogelijk niet zijn opgeleid) in een gerechtelijke procedure tijdens een openbare terechtzitting. Op grond van het doeltreffendheidsbeginsel van artikel 47 van het Handvest mogen deze dwingende vereisten niet lichtvaardig terzijde worden geschoven, aangezien eerbiediging van deze uitdrukkelijke wettelijke bepaling door de Uniewetgever duidelijk was bedoeld als een noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van alle daaropvolgende afwijzende asielbeslissingen.

110.

In dit verband is in artikel 4, leden 3 en 4, van richtlijn 2013/32 bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het personeel van de beslissingsautoriteit goed opgeleid is. ( 79 ) Uit de lezing van artikel 4, leden 3 en 4, van richtlijn 2013/32 juncto artikel 6, lid 4, onder c), van verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken blijkt dat het personeel van de beslissingsautoriteit moet zijn opgeleid in gesprekstechnieken. ( 80 )

111.

Het Hof heeft herhaaldelijk erkend dat het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming door het bevoegde administratieve of semirechterlijke orgaan, dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 ingevoerde gemeenschappelijke procedures. ( 81 )

112.

Hoewel een rechterlijke instantie krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden moet verrichten en bepaalde tekortkomingen in het handelen van de beslissingsautoriteit mijns inziens in het kader van de procedure voor die instantie kan verhelpen ( 82 ), kan worden betwijfeld of de rechters die later op grond van richtlijn 2013/32 – in de plaats van de beslissingsautoriteit – eventueel een persoonlijk onderhoud zouden moeten afnemen, daartoe zijn opgeleid of vaardigheden voor gesprekstechnieken hebben opgedaan die gelijkwaardig zijn aan die van de beslissingsautoriteit. ( 83 ) Dit is uiteindelijk echter een feitelijk gegeven dat door de verwijzende rechter moet worden vastgesteld.

113.

In artikel 15, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/32 is bepaald dat de lidstaten, voor zover mogelijk, ervoor moeten zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten. Er zijn echter redenen om te betwijfelen of in bepaalde lidstaten aan de vereisten van artikel 15, lid 3, onder b), van die richtlijn kan worden voldaan, aangezien er zeer strikte regels voor de toewijzing van zaken aan rechters kunnen gelden en wraking op grond van gender misschien niet mogelijk is.

114.

De verwijzende rechter heeft namelijk zelf zijn bezorgdheid geuit over de vraag of alle in artikel 15 van richtlijn 2013/32 neergelegde vereisten en waarborgen die betrekking hebben op het persoonlijke onderhoud, in een gerechtelijke procedure in Duitsland in acht kunnen worden genomen.

115.

Ik ben van mening dat het doeltreffendheidsbeginsel wordt geschonden indien in beroepsprocedures op grond van hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 niet alle relevante vereisten en waarborgen van artikel 15 van richtlijn 2013/32 ( 84 ) in acht worden genomen. Dit is geen abstract onderzoek, maar een onderzoek dat op het concrete geval moet worden afgestemd, omdat bepaalde vereisten en waarborgen van artikel 15 van richtlijn 2013/32 in een bepaald geval eenvoudigweg irrelevant kunnen zijn. Niettemin zij eraan herinnerd dat de zaak van een verzoeker behoorlijk en volledig moet worden onderzocht en dat het nalaten daarvan, althans in de regel, moet worden geacht fataal te zijn voor de geldigheid van een afwijzende beslissing over een verzoek om internationale bescherming. ( 85 )

116.

Wat het hoofdgeding betreft, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het door het Verwaltungsgericht Minden afgenomen persoonlijke onderhoud met Addis voldeed aan de relevante bepalingen van artikel 15 van richtlijn 2013/32. Dienaangaande merk ik op dat zijn verzoek door de beslissingsautoriteit niet-ontvankelijk was verklaard. De omvang van het persoonlijke onderhoud kan dan ook beperkter zijn en bepaalde vereisten en waarborgen van artikel 15 van richtlijn 2013/32 waren mogelijkerwijs niet relevant.

117.

Toch draait Addis’ verzoek om zijn bewering dat hij met een toestand van behoeftigheid en met een miserabele levensstandaard zou worden geconfronteerd waardoor hij, in de woorden van het Hof in zijn arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. ( 86 ), zou worden blootgesteld aan „zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften”, zodat de hem krachtens artikel 4 van het Handvest toekomende rechten zouden worden geschonden als hij naar Italië zou worden verwijderd. Bij de beoordeling van deze kwestie kunnen landenrapporten en rapporten van niet-gouvernementele organisaties weliswaar zeer goed van pas komen, maar zij vormen geen vervanging voor een persoonlijk onderhoud waarin de verzoeker zijn eigen persoonlijke ervaringen en omstandigheden mag beschrijven. ( 87 ) Dit heeft de Uniewetgever in elk geval voorgeschreven.

118.

De menselijke ervaring leert ons dat het zo werkt: hoe vaak zijn wij niet na een persoonlijke discussie of dialoog met een ander tot nieuwe inzichten gekomen? Wij moeten ons hiervan als rechters en advocaten a fortiori bewust zijn: hoe vaak hebben wij niet ervaren dat, in de onsterfelijke woorden van de Britse rechter Megarry:

„het pad van het recht is bezaaid met voorbeelden van open zaken en gesloten zaken die dat op de een of andere manier niet waren; van onbeantwoordbare beschuldigingen die uiteindelijk volledig werden beantwoord; van onverklaarbaar gedrag dat volledig werd verklaard; van starre en onveranderlijke vaststellingen die door gedachtewisseling een verandering ondergingen” ( 88 )?

119.

Het is juist dat – zoals het Hof heeft bevestigd in zijn arrest van 10 september 2013, G. en R. ( 89 ) – niet elke schending van de rechten van de verdediging hoeft te leiden tot nietigverklaring van het bestreden administratieve besluit en dat daartoe in het algemeen moet worden aangetoond dat de administratieve procedure zonder die schending een andere uitkomst had kunnen hebben. Wanneer de schending betrekking heeft op de kern van de fundamentele procedurele waarborgen waarin het Unierecht voorziet, is het bij gebreke van bijzondere en ongewone omstandigheden echter nagenoeg altijd moeilijk te stellen dat administratieve besluiten geen andere uitkomst hadden kunnen hebben. Dit moet uiteindelijk evenwel in het licht van de bijzondere omstandigheden van deze zaak beoordeeld en nagegaan worden door de verwijzende rechter.

120.

Derhalve geef ik het Hof in overweging om vast te stellen dat de verwijzende rechter moet beoordelen of de nationale rechter bij wie overeenkomstig artikel 46 van richtlijn 2013/32 beroep is ingesteld, op grond van nationale procedureregels alsnog volledig een persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 14 of artikel 34 van die richtlijn kan afnemen, waarbij alle relevante dwingende vereisten en waarborgen die de Uniewetgever in artikel 15 van die richtlijn heeft neergelegd, in acht worden genomen. Indien het niet mogelijk is om een dergelijk persoonlijk onderhoud alsnog naar behoren af te nemen, moet de beslissing houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming op die grond nietig worden verklaard en moet de zaak met het oog op een nieuwe beslissing naar de beslissingsautoriteit worden terugverwezen.

VII. Conclusie

121.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om vast te stellen dat het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) moet beoordelen of de nationale rechter bij wie beroep is ingesteld overeenkomstig artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, op grond van nationale procedureregels alsnog volledig een persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 14 of artikel 34 van die richtlijn kan afnemen, waarbij alle relevante dwingende vereisten en waarborgen die de Uniewetgever in artikel 15 van die richtlijn heeft neergelegd, in acht worden genomen. Indien het niet mogelijk is om een dergelijk persoonlijk onderhoud alsnog naar behoren af te nemen, moet de beslissing houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming op die grond nietig worden verklaard en moet de zaak met het oog op een nieuwe beslissing naar de beslissingsautoriteit worden terugverwezen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) PB 2013, L 180, blz. 60.

( 3 ) PB 2005, L 326, blz. 13. Gemakshalve zal ik beide richtlijnen in het algemeen ook de „procedurerichtlijn” noemen.

( 4 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.

( 5 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.

( 6 ) PB 2011, L 337, blz. 9.

( 7 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219. Ik wijs er in dit verband op dat het Hof in punt 101 van dat arrest onder meer het volgende heeft vastgesteld: „Artikel 33, lid 2, onder a), van [richtlijn 2013/32] moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die subsidiaire bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. De omstandigheid dat personen die een dergelijke subsidiaire bescherming genieten in die lidstaat geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of voorzieningen genieten die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, zonder dat zij evenwel anders worden behandeld dan de onderdanen van die lidstaat, kan alleen dan leiden tot de vaststelling dat die verzoeker er wordt blootgesteld aan een dergelijk risico, wanneer die omstandigheid tot gevolg heeft dat de verzoeker vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, zou terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.”

( 8 ) C‑540/17 en C‑541/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:964.

( 9 ) Zie punt 102 van deze conclusie.

( 10 ) BGBl. 2008 I, blz. 1798.

( 11 ) BGBl. 2016 I, blz. 2460.

( 12 ) BGB1. 2016 I, blz. 1939.

( 13 ) BGB1 I 2003, blz. 102.

( 14 ) BGB1 2008 I, blz. 2418.

( 15 ) BGB1 1991 I, blz. 686.

( 16 ) BGB1 2010 I, blz. 2248.

( 17 ) Volgens de door hem verstrekte informatie.

( 18 ) Zie arrest van het Bundesverfassungsgericht van 17 januari 2017, 2 BvR 2013/16, DE:BVerfG:2017:rk20170117.2bvr201316, punt 20.

( 19 ) De verwijzende rechter heeft benadrukt dat de bewijslast overeenkomstig het arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683, punten 6062), op het Bundesamt rustte.

( 20 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219.

( 21 ) Zie naar analogie arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 67).

( 22 ) Zie punt 29 van deze conclusie.

( 23 ) Arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 24 ) Zie arrest van 25 juli 2018, Alheto, (C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 7781).

( 25 ) Ik merk op dat niets in het dossier erop wijst dat de Bondsrepubliek Duitsland richtlijn 2013/32 niet heeft omgezet, met name wat betreft de bepalingen die verband houden met het vereiste van een persoonlijk onderhoud. Bovendien is volgens de verwijzende rechter op het hoofdgeding wetgeving van toepassing die gewijzigd is in 2016, dus na 20 juli 2015.

( 26 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219. Zie ook arresten van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 73), en 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 40).

( 27 ) In de punten 70 tot en met 74 van het arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219), stelt het Hof echter onder meer vast dat artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 zich tegen een dergelijke onmiddellijke toepassing verzet in een situatie waarin zowel het asielverzoek als een terugnameverzoek op grond van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1), vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 werden ingediend. Het dossier waarover het Hof beschikt, bevat geen aanwijzingen dat ten aanzien van Addis een dergelijk terugnameverzoek is ingediend. De verwijzende rechter heeft in punt 3 van het verzoek om een prejudiciële beslissing namelijk opgemerkt dat een dergelijk verzoek overeenkomstig de Dublin-regels niet kon worden ingediend. In dit verband heeft het Bundesverwaltungsgericht erop gewezen dat Addis op grond van een overnameovereenkomst naar Italië kon worden gezonden. In punt 5 van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Bundesverwaltungsgericht evenwel verklaard dat het bevel tot verwijdering naar Italië ten aanzien van Addis onwettig was omdat niet bekend was of Italië nog steeds bereid was om voor hem verantwoordelijkheid op te nemen na het verstrijken van de geldigheid van het hem op 5 februari 2015 afgegeven reisdocument.

( 28 ) Zie artikel 54 van richtlijn 2013/32.

( 29 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219. Zie ook arresten van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 73 e.v.), en 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 40 e.v.).

( 30 ) Zie artikel 51, lid 1, van richtlijn 2013/32.

( 31 ) Een uitzondering op dit beginsel is opgenomen in artikel 14, lid 1, tweede alinea, en artikel 34, lid 2, van richtlijn 2013/32. Artikel 14, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn bepaalt: „Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de beslissingsautoriteit in de praktijk onmogelijk is om tijdig het onderhoud over de inhoud van elk verzoek af te nemen, kunnen de lidstaten vaststellen dat het personeel van een andere instantie tijdelijk kan worden ingeschakeld voor het afnemen van een dergelijk onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleiding die onder meer de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een persoonlijk onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.” In artikel 34, lid 2, van richtlijn 2013/32 is bepaald: „De lidstaten kunnen bepalen dat het onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door personeel van andere autoriteiten dan de beslissingsautoriteit. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat dit personeel vooraf de nodige basisopleiding heeft ontvangen, in het bijzonder met betrekking tot het internationaal recht inzake mensenrechten, het acquis van de Unie inzake asiel en gesprekstechnieken.” Cursivering van mij.

( 32 ) Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de ontvankelijkheid van een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus, is artikel 34, en niet artikel 14, van richtlijn 2013/32 van toepassing. Volledigheidshalve verwijs ik in het algemeen echter naar beide bepalingen, tenzij op bepaalde relevante verschillen moet worden gewezen.

( 33 ) Zie voor een uitzondering op deze regel artikel 4, lid 2, van richtlijn 2013/32.

( 34 ) C‑585/16, EU:C:2018:584.

( 35 ) Zie artikel 34, lid 1, van richtlijn 2013/32.

( 36 ) Cursivering van mij.

( 37 ) Onverminderd artikel 34, lid 2, van richtlijn 2013/32.

( 38 ) Arrest van 25 juli 2018, A (C‑404/17, EU:C:2018:588, punt 30).

( 39 ) Zie in die zin ook arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 145149), waarnaar in punt 87 van deze conclusie wordt verwezen.

( 40 ) C‑348/16, EU:C:2017:591.

( 41 ) C‑585/16, EU:C:2018:584.

( 42 ) C‑556/17, EU:C:2019:626.

( 43 ) C‑348/16, EU:C:2017:591.

( 44 ) C‑348/16, EU:C:2017:591.

( 45 ) C 348/16, EU:C:2017:591. In punt 18 van dat arrest staat te lezen: „Op 10 maart 2016 heeft de onder de Prefettura di Milano (prefectuur van Milaan, Italië) ressorterende territoriale commissie Sacko gehoord over zijn situatie en over de redenen voor zijn verzoek.”

( 46 ) Arrest van 26 juli 2017, Sacko (C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 26).

( 47 ) C‑348/16, EU:C:2017:591.

( 48 ) Arrest van 26 juli 2017, Sacko (C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 50).

( 49 ) Conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Sacko (C‑348/16, EU:C:2017:288, punt 65).

( 50 ) C‑348/16, EU:C:2017:591.

( 51 ) C‑585/16, EU:C:2018:584.

( 52 ) In punt 52 van het arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626), heeft het Hof eraan herinnerd dat de term „ex nunc” verwijst naar de verplichting voor de rechter om een beoordeling te verrichten die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de bestreden beslissing is vastgesteld. Het bijvoeglijk naamwoord „volledig” bevestigt dat de rechter zowel de gegevens moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing had genomen. Teneinde ervoor te zorgen dat verzoeken zo snel mogelijk worden behandeld, moet de rechter, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling, alle feitelijke en juridische gegevens kunnen onderzoeken aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan verrichten, zodat het verzoek om internationale bescherming uitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar die autoriteit. Zie punt 53 van hetzelfde arrest. Het volledige en ex nunc onderzoek dat de rechter moet uitvoeren, hoeft niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op het onderzoek ten gronde van de behoefte aan internationale bescherming en kan dus betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit overeenkomstig artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 toestaat. Zie arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 115).

( 53 ) Zie arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 114). In punt 126 van het arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584), heeft het Hof vastgesteld dat indien de grond voor niet-ontvankelijkheid die wordt onderzocht door de rechterlijke instantie waarbij het beroep is ingesteld, tevens is onderzocht door de beslissingsautoriteit voordat de in het kader van dat beroep bestreden beslissing is genomen, die rechterlijke instantie zich mag baseren op het verslag van het persoonlijke onderhoud dat door die autoriteit is afgenomen, zonder dat de verzoeker hoeft te worden gehoord, behalve wanneer zij meent dat zulks noodzakelijk is. Zie ook arrest van 26 juli 2017, Sacko (C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 48).

( 54 ) Arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 114).

( 55 ) Zie arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 127). Bovendien heeft het Hof in punt 128 van dat arrest vastgesteld dat, net zoals voor het door de beslissingsautoriteit af te nemen persoonlijke onderhoud is bepaald in artikel 12, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/32, de verzoeker wanneer hij door de rechter wordt gehoord, telkens wanneer dat nodig is, gebruik moet kunnen maken van de diensten van een tolk om zijn argumenten aan te voeren. Zie ook artikel 15, lid 3, onder c), van richtlijn 2013/32.

( 56 ) Arrest van 25 juli 2018 (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 130). Cursivering van mij.

( 57 ) C‑585/16, EU:C:2018:584.

( 58 ) Zie arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 130).

( 59 ) Arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 145149). Zie ook arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 54).

( 60 ) Het Hof heeft in punt 69 van het arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626), bevestigd dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 de lidstaten er niet toe verplicht om aan de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van de rechtsmiddelen uit hoofde van deze bepaling, de Unierechtelijke bevoegdheid te verlenen om hun eigen beslissing in de plaats te stellen van die van de beslissingsautoriteit. De lidstaten zijn er wel toe gehouden om in elk geval de eerbiediging van het in artikel 47 van het Handvest erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen

( 61 ) In dit verband heeft het Hof in punt 58 van het arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626), overwogen dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 elk nuttig effect zou verliezen indien werd aanvaard dat het in artikel 2, onder f), van deze richtlijn bedoelde semirechterlijke of administratieve orgaan, na uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de rechter in eerste aanleg overeenkomstig die bepaling de behoeften aan internationale bescherming van de verzoeker volledig en ex nunc heeft onderzocht, een beslissing zou kunnen nemen die tegen de bevindingen van dit onderzoek indruist.

( 62 ) C‑585/16, EU:C:2018:584.

( 63 ) In zijn arrest van 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 45), heeft het Hof overwogen dat dit recht inherent is aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die een algemeen beginsel van Unierecht is.

( 64 ) Arresten van 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 35); 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 51), en 11 december 2014, Boudjlida (C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 41).

( 65 ) Overweging 18 van richtlijn 2013/32. Cursivering van mij. Zie ook arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109).

( 66 ) C‑560/14, EU:C:2017:101, punten 49 e.v.

( 67 ) C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533.

( 68 ) Arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 115 en 120).

( 69 ) Omdat een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.

( 70 ) Zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, A (C‑404/17, EU:C:2018:588, punt 27). Zie ook beschikking van 5 juli 2018, C e.a. (C‑269/18 PPU, EU:C:2018:544, punt 55).

( 71 ) C‑269/18 PPU, EU:C:2018:544.

( 72 ) Zie § 75, lid 1, AsylG.

( 73 ) Zie punt 13 van deze conclusie.

( 74 ) De vertegenwoordiger van Addis heeft ter terechtzitting van 15 januari 2020 benadrukt dat een verzoek in dergelijke gevallen binnen een week moet worden ingediend.

( 75 ) De in artikel 15 van richtlijn 2013/32 neergelegde gedetailleerde voorschriften voor het afnemen van een persoonlijk onderhoud zijn van toepassing op alle verzoeken om internationale bescherming. In richtlijn 2013/32 wordt geen onderscheid gemaakt tussen de toepassing van die voorschriften op een persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 14 respectievelijk artikel 34 van die richtlijn.

( 76 ) Dit zou wellicht kunnen worden gewaarborgd door de rechter het persoonlijke onderhoud achter gesloten deuren te laten afnemen.

( 77 ) Opgemerkt dient te worden dat in overweging 29 van richtlijn 2013/32 het volgende staat te lezen: „Sommige verzoekers kunnen bijzondere procedurele waarborgen behoeven, op grond van, onder meer, hun leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld. De lidstaten moeten trachten verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven als dusdanig te herkennen voordat een beslissing in eerste aanleg wordt genomen.” Cursivering van mij. Voorts staat in overweging 32 van richtlijn 2013/32 onder meer het volgende te lezen: „Met het oog op het garanderen van een werkelijke gelijkheid tussen vrouwelijke en mannelijke verzoekers, moeten behandelingsprocedures genderinclusief zijn. Met name het persoonlijke onderhoud moet zodanig worden georganiseerd dat zowel vrouwelijke als mannelijke verzoekers kunnen spreken over hun ervaringen, in gevallen dat zij op basis van gender zijn vervolgd.”

( 78 ) Dat is met name het geval wanneer de rechter een verzoek om internationale bescherming ten gronde moet onderzoeken.

( 79 ) Zie ook overweging 16 van richtlijn 2013/32, waarin staat te lezen dat „[h]et […] essentieel [is] dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen”.

( 80 ) In artikel 4, lid 3, van richtlijn 2013/32 wordt specifiek naar artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van verordening nr. 439/2010 verwezen.

( 81 ) Arrest van 29 juli 2019, Torubarov (C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 82 ) Om de procedure niet onnodig lang te laten duren en om het specifieke doel van richtlijn 2013/32 ervoor te zorgen dat verzoeken zo snel mogelijk worden behandeld, niet te ondermijnen.

( 83 ) Mijns inziens blijkt uit het arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584), dat de rechter in bepaalde omstandigheden een persoonlijk onderhoud kan afnemen mits bepaalde in richtlijn 2013/32 neergelegde waarborgen, zoals het recht op een tolk, in acht worden genomen.

( 84 ) Mede gelet op artikel 4, leden 3 en 4, van die richtlijn.

( 85 ) Zie overweging 18 van richtlijn 2013/32 en arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109).

( 86 ) C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 90.

( 87 ) Ter terechtzitting van 15 januari 2020 heeft Addis’ advocaat verklaard dat zijn cliënt aan een psychiatrische aandoening lijdt waardoor hij bijzonder kwetsbaar zou zijn indien hij naar Italië werd gestuurd, onder meer omdat hij geen Italiaans spreekt. Het Hof kan de juistheid van deze bewering of het belang dat eraan moet worden gehecht, uiteraard niet beoordelen. Wel wil ik benadrukken dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, juist dit soort zaken tijdens een persoonlijk onderhoud als bedoeld in de artikelen 14 en 34 van richtlijn 2013/32 aan de orde moet kunnen stellen. Een dergelijke bewering moet bovendien door de goed opgeleide en ervaren medewerkers van de beslissingsautoriteit worden beoordeeld. Het Hof is zeker niet de juiste instantie voor dergelijke aangelegenheden, en de rechterlijke instanties van een lidstaat in beroepsprocedures als bedoeld in artikel 46 van richtlijn 2013/32 zijn dat volgens mij evenmin. Uit het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 68), blijkt dat het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt een lichamelijke of geestelijke ziekte heeft, van belang kan zijn in verband met zijn overdracht aan een andere lidstaat op grond van verordening nr. 604/2013. In hetzelfde punt van dat arrest heeft het Hof tevens vastgesteld dat door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte veroorzaakt lijden volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 van het EVRM, die in aanmerking moet worden genomen voor de uitlegging van artikel 4 van het Handvest, onder artikel 3 van het EVRM kan vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitwijzing of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits het daaruit voortvloeiende lijden de ernst heeft die dat artikel minimaal vereist.

( 88 ) John/Rees [1970], hoofdstuk 345, punt 402.

( 89 ) C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533.

Top