Det här dokumentet är ett utdrag från EUR-Lex webbplats
Dokument 62016TJ0569
Judgment of the General Court (First Chamber) of 26 April 2017.#OU v European Commission.#Civil service — Contract staff — Disciplinary proceedings — Suspension — Sums withheld from remuneration — Reprimand — Repayment — Article 24(4) of Annex IX to the Staff Regulations.#Case T-569/16.
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 26 april 2017.
OU tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Tuchtprocedure – Schorsing – Inhouding op het salaris – Berisping – Terugbetaling – Artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut.
Zaak T-569/16.
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 26 april 2017.
OU tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Tuchtprocedure – Schorsing – Inhouding op het salaris – Berisping – Terugbetaling – Artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut.
Zaak T-569/16.
Rättsfallssamlingen – allmänna delen
ECLI-nummer: ECLI:EU:T:2017:285
ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
26 april 2017 ( 1 )
„Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Tuchtprocedure — Schorsing — Inhouding op het salaris — Berisping — Terugbetaling — Artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut”
In zaak T‑569/16,
OU, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J.‑N. Louis en N. de Montigny, advocaten,
verzoeker,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ehrbar en F. Simonetti als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot ten eerste nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 13 maart 2015 tot afwijzing van verzoekers verzoek tot terugbetaling van de bedragen die voor een duur van zes maanden vanaf 15 januari 2007 zijn ingehouden op zijn salaris, en ten tweede terugbetaling van die bedragen, vermeerderd met vertragingsrente,
wijst HET GERECHT (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius (rapporteur) en U. Öberg, rechters,
griffier: E. Coulon,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
|
1 |
Verzoeker, OU, was aangesteld bij de delegatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in Oekraïne, eerst als plaatselijk functionaris van 1 juli 2003 tot en met 30 april 2006 en vervolgens, voor een duur van drie jaar vanaf 1 mei 2006, als arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”). |
|
2 |
In december 2005 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een intern onderzoek ingesteld omdat verzoeker werd verdacht van passieve corruptie. |
|
3 |
Nadat OLAF de informatie aan de Belgische rechterlijke instanties had overgedragen, is een arrestatiebevel tegen verzoeker uitgevaardigd en is hij van 30 mei tot en met 30 november 2006 in voorlopige hechtenis geplaatst. |
|
4 |
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van de Commissie een tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid en hem met onmiddellijke ingang geschorst, in afwachting van een definitieve strafrechtelijke beslissing van de bevoegde Belgische rechterlijke instanties. |
|
5 |
Bij besluit van het TAOBG van 14 december 2006 (hierna: „besluit van 14 december 2006”) is verzoeker voor onbepaalde tijd geschorst. In dit besluit werd voorts gepreciseerd dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 24, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) gedurende zes maanden een bedrag van 800 EUR zou worden ingehouden op zijn salaris, en wel met ingang van 15 januari 2007. |
|
6 |
Bij besluit van het TAOBG van 24 mei 2007 is verzoeker met ingang van 1 juli 2007 ontslagen. |
|
7 |
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) van 6 november 2011 is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en een geldboete van 5000 EUR wegens feiten van passieve corruptie. Bij arrest van 12 maart 2014 heeft het hof van beroep Brussel dit vonnis vernietigd en verzoeker veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en tot een geldboete van 3000 EUR. Het cassatieberoep tegen dit arrest is afgewezen bij arrest van het Hof van Cassatie (België) van 17 september 2014. |
|
8 |
Na het arrest van het Hof van Cassatie van 17 september 2014 is de tuchtprocedure hervat en heeft het TAOBG verzoeker de tuchtmaatregel van een berisping opgelegd in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van bijlage IX bij het Statuut (hierna: „tuchtmaatregel van 18 februari 2015”). Het heeft aangevoerd dat de ernst van de aan verzoeker verweten feiten, welke waren vastgesteld door de Belgische rechterlijke instanties, voor hem aanleiding zou zijn geweest om verzoekers overeenkomst om tuchtrechtelijke redenen onmiddellijk te beëindigen, indien hij nog lid van het personeel was geweest. Daar verzoekers overeenkomst op 1 juli 2007 was beëindigd, vormde de berisping echter de zwaarste tuchtmaatregel die hem kon worden opgelegd. |
|
9 |
Bij e‑mails van 18 en 26 februari 2015 heeft verzoeker verzocht om terugbetaling van de bedragen die naar aanleiding van het besluit van 14 december 2006 waren ingehouden op zijn salaris. |
|
10 |
Bij besluit van 13 maart 2015 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het TAOBG verzoekers verzoek om terugbetaling afgewezen. Onder verwijzing naar de tuchtmaatregel van 18 februari 2015 stelde het dat de ernst van de aan verzoeker verweten feiten voor hem aanleiding zou zijn geweest om zijn overeenkomst om tuchtrechtelijke redenen onmiddellijk te beëindigen, indien hij nog lid van het personeel was geweest, en dat de berisping de zwaarste tuchtmaatregel vormde die hem kon worden opgelegd. Het preciseerde dat, daar deze maatregel hem alleen was opgelegd wegens het ontbreken van een arbeidsverhouding met de instelling, de toepassing van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut niet gerechtvaardigd was. |
|
11 |
Bij schrijven van 8 mei 2015 heeft verzoeker een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing daarvan beriep hij zich op schending, door het TAOBG, van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut, betreffende de terugbetaling van de bedragen die op het salaris van een arbeidscontractant zijn ingehouden, wanneer het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt afgesloten de tuchtmaatregel van een berisping inhoudt. |
|
12 |
Bij besluit van 2 september 2015 heeft het TAOBG de klacht afgewezen. |
Procedure en conclusies van partijen
|
13 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 13 november 2015, heeft verzoeker een verzoek om rechtsbijstand ingediend, welk verzoek de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij beschikking van 25 februari 2016 heeft ingewilligd. |
|
14 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 23 maart 2016, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑141/15. |
|
15 |
Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016, betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht. Zij is ingeschreven onder nummer T‑569/16 en toegewezen aan de Eerste kamer. |
|
16 |
Het Gerecht (Eerste kamer) heeft krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. |
|
17 |
Verzoeker verzoekt het Gerecht
|
|
18 |
De Commissie verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
|
19 |
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker één middel aan, ontleend aan schending van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut. |
|
20 |
Verzoeker betoogt dat het TAOBG met de tuchtmaatregel van 18 februari 2015 de jegens hem ingeleide tuchtprocedure heeft afgesloten door hem een berisping op te leggen. Hij heeft krachtens bovengenoemd artikel dus recht op terugbetaling van de bedragen die naar aanleiding van het besluit van 14 december 2006 zijn ingehouden op zijn salaris, vermeerderd met samengestelde rente tegen de in artikel 12 van bijlage XII bij het Statuut vastgestelde rentevoet. |
|
21 |
De Commissie betwist dat het TAOBG verzoeker de op zijn salaris ingehouden bedragen dient terug te betalen. In dit verband herinnert zij eraan dat het niet mogelijk was om verzoeker een zwaardere tuchtmaatregel dan een berisping op te leggen en zij voegt hieraan toe dat deze maatregel niet de ernst van zijn nalatigheden weerspiegelde. De terugbetaling van de ingehouden bedragen, die zou volgen uit een letterlijke interpretatie van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut, is dus in strijd met het doel van die bepaling, namelijk het wegnemen van de gevolgen van de inhoudingen die, na afloop van de tuchtprocedure, buitensporig worden geacht, gezien de geringe ernst van de vastgestelde nalatigheden. Een letterlijke uitlegging van die bepaling leidt eveneens tot een ongerechtvaardigde verrijking van de functionaris aan wie de ingehouden bedragen, ondanks de ernst van de verweten nalatigheden, worden terugbetaald en tot een verschil in behandeling ten opzichte van functionarissen die zich schuldig hebben gemaakt aan dezelfde nalatigheden toen zij in dienst waren, afhankelijk van de vraag of na de beëindiging van hun werkzaamheden al dan niet voortdurende en permanente juridische banden met die functionarissen zijn blijven bestaan. Functionarissen die, zoals verzoeker, geen band meer met de Commissie hebben zouden dus, omdat het onmogelijk is hun een zwaardere tuchtmaatregel dan een berisping op te leggen, de op hun salaris ingehouden bedragen terugbetaald krijgen, ondanks dat die inhoudingen volledig gerechtvaardigd waren op het moment toen daartoe werd besloten. De Commissie voegt hier subsidiair aan toe dat de terug te betalen bedragen eventueel alleen kunnen worden vermeerderd met vertragingsrente, wanneer na afloop van de tuchtprocedure geen tuchtmaatregel is opgelegd. |
|
22 |
Artikel 24, leden 1 en 4, van bijlage IX bij het Statuut, dat op grond van de artikelen 50 bis en 119 RAP van overeenkomstige toepassing is op (voormalige) arbeidscontractanten, luidt: „1. In het besluit tot schorsing van de ambtenaar wordt bepaald of hij gedurende de tijd van zijn schorsing zijn gehele bezoldiging behoudt, dan wel of op de bezoldiging een bedrag wordt ingehouden dat bij hetzelfde besluit wordt vastgesteld. ?...? 4. Indien hetzij jegens de betrokkene geen tuchtmaatregel is genomen, hetzij hem slechts een schriftelijke waarschuwing of een berisping is gegeven of zijn plaatsing in een hogere salaristrap tijdelijk is opgeschort, heeft hij alsnog recht op ontvangst van de bedragen die op grond van lid 1 op zijn bezoldiging zijn ingehouden; in dat geval wordt het te betalen bedrag verhoogd met de samengestelde interest berekend op de grondslag van het in artikel 12 van bijlage XII ?bij het Statuut? vastgestelde percentage.” |
|
23 |
In casu heeft het TAOBG verzoeker bij het besluit van 14 december 2006 voor onbepaalde tijd geschorst en vastgesteld dat voor een duur van zes maanden met ingang van 15 januari 2007, maandelijks 800 EUR op zijn salaris zou worden ingehouden. |
|
24 |
Bij de tuchtmaatregel van 18 februari 2015 heeft het TAOBG verzoeker de maatregel van een berisping in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van bijlage IX bij het Statuut opgelegd. |
|
25 |
Bij het bestreden besluit heeft het TAOBG verzoekers verzoek tot terugbetaling van de bedragen die naar aanleiding van het besluit van 14 december 2006 op zijn bezoldiging waren ingehouden, afgewezen. Onder verwijzing naar de tuchtmaatregel van 18 februari 2015 heeft het gesteld dat de ernst van de aan verzoeker verweten feiten voor hem aanleiding zou zijn geweest om zijn overeenkomst om tuchtrechtelijke redenen onmiddellijk te beëindigen, indien hij nog lid van het personeel was geweest, en dat de berisping de zwaarste maatregel vormde die hem kon worden opgelegd. Het heeft hieraan toegevoegd dat die maatregel hem alleen wegens een louter toevallige omstandigheid was opgelegd, namelijk het ontbreken van een arbeidsverhouding met de Commissie, en niet wegens de geringe ernst van de vastgestelde nalatigheid. Het heeft hieruit afgeleid dat de toepassing van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut in zijn geval niet gerechtvaardigd was. |
|
26 |
Ten slotte heeft het TAOBG bij besluit van 2 september 2015 verzoekers klacht tegen het bestreden besluit afgewezen. Het heeft aangevoerd dat de tuchtmaatregel van een berisping niet evenredig was aan de ernst van de aan verzoeker verweten feiten en dat daartoe uitsluitend was besloten omdat het feitelijk onmogelijk was om hem een zwaardere maatregel op te leggen, daar er geen arbeidsverhouding tussen hem en de Commissie bestond en hij noch een door de Commissie betaald pensioen noch een door haar betaalde toelage genoot. Het heeft hieraan toegevoegd dat de terugbetaling aan verzoeker van de op zijn salaris ingehouden bedragen zou indruisen tegen de ratio legis van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut en tegen het beginsel dat elke tuchtmaatregel de ernst van de vastgestelde nalatigheden moet weerspiegelen. Ten slotte heeft het zich op het standpunt gesteld dat de terugbetaling aan verzoeker van de op zijn salaris ingehouden bedragen, enkel zou leiden tot een verslechtering, ten nadele van de Commissie, van de onevenwichtige situatie tussen de schade die zij heeft geleden en de door haar uiteindelijk opgelegde tuchtmaatregel. |
|
27 |
In casu moet achtereenvolgens worden onderzocht of verzoeker, anders dat het TAOBG heeft overwogen, gerechtigd was om te vragen om ten eerste terugbetaling van de bedragen die op grond van het besluit van 14 december 2006 op zijn salaris waren ingehouden, en ten tweede vermeerdering daarvan met samengestelde rente zoals voorzien in artikel 12 van bijlage XII bij het Statuut. |
|
28 |
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of het TAOBG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker geen recht had op terugbetaling van de op zijn salaris ingehouden bedragen, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie zelf toegeeft, artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut de terugbetaling van de bedragen die zijn ingehouden op het salaris van een ambtenaar die geschorst is geweest, alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat geen tuchtmaatregel is getroffen of dat in het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt afgesloten een schriftelijke waarschuwing, een berisping of een tijdelijke opschorting in de hogere salaristrap is opgelegd, zonder enige andere voorwaarde of beperking. |
|
29 |
Zoals de Commissie betoogt, dient bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht inderdaad niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, nastreeft (zie arresten van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 73en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 maart 1996, De Rijk/Commissie, T‑362/94, EU:T:1996:35, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
30 |
In casu heeft het TAOBG artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut echter uitgelegd op een wijze die kennelijk in strijd is met de duidelijke en precieze bewoordingen ervan. |
|
31 |
Het TAOBG heeft zijn weigering om gevolg te geven aan het verzoek om terugbetaling van de bedragen die op verzoekers salaris zijn ingehouden, immers gebaseerd op het feit dat de aan hem verweten nalatigheden dermate ernstig waren, dat zij een reden waren geweest om zijn overeenkomst om tuchtrechtelijke redenen onmiddellijk te beëindigen, indien die overeenkomst niet reeds was beëindigd, en dat hem daarom een berisping was opgelegd wegens het louter toevallig ontbreken van een arbeidsverhouding met de Commissie, en niet wegens de geringe ernst van die nalatigheden. |
|
32 |
Uit artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut blijkt echter dat alleen de tuchtmaatregel die wordt opgelegd in het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt beëindigd, bepalend kan zijn voor de vraag of de op het salaris ingehouden bedragen moeten worden terugbetaald, en dat de beoordeling van de ernst van de aan de betrokkene verweten nalatigheden daarop geen invloed heeft. |
|
33 |
Voorts zij eraan herinnerd dat de opgelegde tuchtmaatregel overeenkomstig artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut inderdaad in verhouding moet staan tot de ernst van de gemaakte fout. De inhouding op het salaris vormt echter geen tuchtmaatregel, maar alleen een tijdelijke maatregel in afwachting van de afsluiting van de tuchtprocedure en de eventuele vaststelling van een tuchtmaatregel (arrest van 16 juli 1998, Y/Parlement, T‑219/96, EU:T:1998:178, punt 29). Door middel van een inhouding op het salaris kan de administratie dus niet een eventuele discrepantie verhelpen tussen de ernst van de aan een personeelslid verweten nalatigheden en de maatregel die hem na afloop van de tuchtprocedure wordt opgelegd. |
|
34 |
Het TAOBG, dat zich in casu in een situatie van een gebonden bevoegdheid bevond, heeft dus in wezen de toepassing van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut afhankelijk gesteld van een in die bepaling niet voorziene voorwaarde, ontleend aan zijn beoordeling van de ernst van de bestrafte nalatigheden. |
|
35 |
Voorts kan het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, niet vaststellen dat artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut een lacune bevat die moet worden aangevuld voor voormalige ambtenaren of functionarissen die geen pensioen of toelage genieten, of die een pensioen of toelage genieten waarvan het bedrag te laag is om jegens hen tuchtmaatregelen te treffen met financiële gevolgen. Zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat deze stelling gegrond is, zij kan de rechter niet ertoe brengen om deze bepaling uit te leggen op een wijze die in strijd is met de duidelijke en precieze bewoordingen ervan, door de werkingssfeer daarvan ten onrechte te beperken. |
|
36 |
Ditzelfde geldt voor hetgeen de Commissie aanvoert over ten eerste de vermeende ongerechtvaardigde verrijking van de functionaris aan wie de op zijn salaris ingehouden bedragen, ondanks de ernst van de verweten nalatigheden, zouden worden terugbetaald, en ten tweede de vermeende ongelijke behandeling van ambtenaren die zich schuldig hebben gemaakt aan dezelfde nalatigheden toen zij in dienst waren, afhankelijk van de vraag of er na de beëindiging van hun werkzaamheden al dan niet voortdurende en permanente juridische banden met hen zijn blijven bestaan. |
|
37 |
Daar deze stellingen voortvloeien uit de zogenoemde lacune die artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut zou bevatten, moeten zij om de in punt 35 hierboven genoemde reden worden afgewezen. Afgezien daarvan moet worden opgemerkt dat voormalige functionarissen die permanente banden met de Commissie hebben behouden, bijvoorbeeld door de betaling van een toelage of een pensioen, niet in dezelfde situatie verkeren als voormalige functionarissen die geen pensioen of toelage genieten, wat de tuchtmaatregelen betreft die jegens hen kunnen worden getroffen. Dit vloeit met name voort uit de toepassing van de regeling zelf, in het bijzonder uit artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut en artikel 49 RAP, die de verschillende soorten tuchtmaatregelen noemen die tegen een (voormalig) personeelslid kunnen worden getroffen. |
|
38 |
Ten slotte kan de Commissie niet stellen dat een letterlijke uitlegging van artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut zou afdoen aan de nuttige werking van het recht om inhoudingen te verrichten op het salaris van een arbeidscontractant of een tijdelijk functionaris die geschorst is. Zoals in punt 28 hierboven in herinnering is gebracht, hebben volgens die bepaling alleen functionarissen jegens wie na afloop van de tuchtprocedure geen enkele maatregel is getroffen of aan wie alleen de maatregel van een schriftelijke waarschuwing, een berisping of een tijdelijke opschorting in de hogere salaristrap is opgelegd, recht op terugbetaling van de ingehouden bedragen. Bovendien moet worden opgemerkt dat de uitlegging die het TAOBG in het bestreden besluit heeft aanvaard, en die door de Commissie is verdedigd, in casu tot gevolg heeft gehad dat die bepaling haar nuttige werking is ontnomen. |
|
39 |
Uit het voorgaande volgt dat het TAOBG artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut heeft geschonden, door verzoeker de terugbetaling te weigeren van de bedragen die op grond van het besluit van 14 december 2006 op zijn salaris waren ingehouden. |
|
40 |
Wat in de tweede plaats de vraag betreft, of verzoeker gerechtigd was om het TAOBG te vragen om de op zijn bezoldiging ingehouden bedragen, bij de terugbetaling daarvan, te vermeerderen met de in artikel 12 van bijlage XII bij het Statuut voorziene rente, blijkt uit artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut dat die bedragen alleen met dergelijke rente worden vermeerderd wanneer na afloop van de tuchtprocedure geen enkele tuchtmaatregel wordt getroffen. |
|
41 |
Daar verzoeker bij de tuchtmaatregel van 18 februari 2015 een berisping is opgelegd, kan hij niet verlangen dat de bedragen waarvan hij terecht de terugbetaling vraagt, worden vermeerderd met rente. |
|
42 |
Aangezien het onderhavige geschil van geldelijke aard is, heeft de Unierechter overeenkomstig artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut volledige rechtsmacht. Derhalve moet verzoekers vordering om de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aan hem van de bedragen die krachtens het besluit van 14 december 2006 op zijn salaris zijn ingehouden, worden toegewezen. |
|
43 |
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard en dat de Commissie moet worden veroordeeld tot terugbetaling aan verzoeker van de bedragen die krachtens het besluit van 14 december 2006 op zijn salaris zijn ingehouden, niet vermeerderd met de in artikel 12 van bijlage XII bij het Statuut voorziene rente. |
Kosten
|
44 |
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten. |
|
HET GERECHT (Eerste kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
|
Pelikánová Valančius Öberg Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 april 2017. ondertekeningen |
( 1 ) Procestaal: Frans.