Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0370

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 mei 2018.
    Bruno Dell'Acqua tegen Eurocom Srl en Regione Lombardia.
    Verzoek van de Tribunale di Novara om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Protocol nr. 7 – Artikel 1 – Al dan niet noodzakelijk zijn van voorafgaande toestemming van het Hof – Structuurfondsen – Financiële bijstand van de Europese Unie – Procedure om bij een nationale autoriteit beslag te leggen met betrekking tot bedragen die voortvloeien uit die bijstand.
    Zaak C-370/16.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:344

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    30 mei 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Protocol nr. 7 – Artikel 1 – Al dan niet noodzakelijk zijn van voorafgaande toestemming van het Hof – Structuurfondsen – Financiële bijstand van de Europese Unie – Procedure om bij een nationale autoriteit beslag te leggen met betrekking tot bedragen die voortvloeien uit die bijstand”

    In zaak C‑370/16,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Novara (rechter in eerste aanleg Novara, Italië) bij beslissing van 21 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2016, in de procedure

    Bruno Dell’Acqua

    tegen

    Eurocom Srl,

    Regione Lombardia,

    in tegenwoordigheid van:

    Renato Quattrocchi,

    Antonella Pozzoli,

    Loris Lucini,

    Diego Chierici,

    Nicoletta Malaraggia,

    Elio Zonca,

    Sonia Fusi,

    Danilo Cattaneo,

    Alberto Terraneo,

    Luigi Luzzi,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Arenas en D. Nardi als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, laatste volzin, van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266; hierna: „protocol”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure tot gedwongen executie die door Bruno Dell’Acqua is ingesteld tegen Eurocom Srl in de vorm van een derdenbeslag bij de Regione Lombardia (regio Lombardije, Italië).

    Toepasselijke bepalingen

    Protocol

    3

    In artikel 1, laatste volzin, van het protocol is bepaald dat „[d]e eigendommen en bezittingen van de Europese Unie […] zonder toestemming van het Hof van Justitie niet [kunnen] worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard”.

    Verordening nr. 1083/2006

    4

    Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25) bepaalt dat bij deze verordening de algemene bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot onder meer het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF), die structuurfondsen worden genoemd.

    5

    Volgens artikel 3, lid 2, onder a), van deze verordening vormt de „convergentiedoelstelling”, waarmee wordt beoogd de convergentie van de minst ontwikkelde lidstaten en regio’s te versnellen, de prioriteit van de structuurfondsen en het Cohesiefonds (hierna: „fondsen”).

    6

    Artikel 9, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „De fondsen verlenen bijstand die een aanvulling vormt op nationale acties, met inbegrip van regionale en plaatselijke acties, waarin de prioriteiten van de Gemeenschap worden geïntegreerd.”

    7

    In artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 is bepaald dat „[d]e doelstellingen van de fondsen worden nagestreefd in het kader van nauwe samenwerking, hierna partnerschap te noemen, tussen de Commissie en de lidstaat”.

    8

    Volgens artikel 14, lid 1, van deze verordening wordt de aan de fondsen toegewezen begroting van de Unie onder gedeeld beheer door de lidstaten en de Commissie uitgevoerd.

    9

    In artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 is bepaald dat elk operationeel programma betrekking heeft op een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013. Elk operationeel programma wordt overeenkomstig artikel 32, lid 2, van deze verordening opgesteld door de lidstaat en vervolgens, overeenkomstig de leden 4 en 5 van dit artikel, goedgekeurd door de Commissie.

    10

    Volgens artikel 37, lid 1, onder g), iii), van genoemde verordening bevatten operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en voor de doelstelling „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” inlichtingen over de instantie die bevoegd is voor het ontvangen van de door de Commissie verrichte betalingen, en over een of meer instanties die verantwoordelijk zijn voor het verrichten van de betalingen aan de begunstigden.

    11

    Artikel 61, onder a), van verordening nr. 1083/2006 bepaalt dat de voor een operationeel programma aangewezen certificeringsautoriteit met name tot taak heeft gecertificeerde uitgavenstaten en betalingsaanvragen op te stellen en bij de Commissie in te dienen.

    12

    In artikel 70, leden 1 en 2, van deze verordening is bepaald:

    „1.   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor het beheer en de controle van de operationele programma’s, in het bijzonder door middel van de volgende maatregelen:

    […]

    b)

    zij voorkomen onregelmatigheden, sporen ze op en corrigeren ze en vorderen onverschuldigd betaalde bedragen terug, in voorkomend geval verhoogd met rente wegens laattijdige betaling. Zij stellen de Commissie in kennis van onregelmatigheden en houden haar op de hoogte van het verloop van administratieve en gerechtelijke procedures.

    2.   Als bedragen die onverschuldigd aan een begunstigde zijn betaald, niet kunnen worden teruggevorderd, is de lidstaat verantwoordelijk voor de terugbetaling van die voor de algemene begroting van de Europese Unie verloren gegane bedragen, indien is aangetoond dat het verlies door zijn onregelmatigheid of nalatigheid is berokkend.”

    13

    Artikel 76, leden 1 en 2, van verordening nr. 1083/2006 luidt:

    „1.   De Commissie betaalt de bijdrage uit de fondsen overeenkomstig de kredieten. Elke betaling wordt afgeboekt op de oudste openstaande vastleggingen van het betrokken fonds.

    2.   De betalingen gebeuren in de vorm van een voorfinanciering, tussentijdse betalingen en een saldobetaling. De bijdragen worden betaald aan de door de lidstaat aangewezen instantie.”

    14

    Artikel 80 van deze verordening luidt:

    „De lidstaten vergewissen zich ervan dat de voor het verrichten van de betalingen verantwoordelijke instanties ervoor zorgen dat de begunstigden het volledige bedrag van de overheidsbijdrage zo spoedig mogelijk en volledig ontvangen. Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die het totale bedrag voor de begunstigden verminderen.”

    15

    Artikel 93, leden 1 en 3, van dezelfde verordening bepaalt:

    „1.   Het gedeelte van een vastlegging voor een operationeel programma dat uiterlijk op 31 december van het tweede jaar na het jaar waarin de vastlegging voor het programma is verricht, niet voor een voorfinanciering of tussentijdse betalingen is gebruikt, of waarvoor geen betalingsaanvraag overeenkomstig artikel 86 aan de Commissie is toegezonden, wordt door de Commissie ambtshalve doorgehaald, met uitzondering van het bepaalde in lid 2.

    […]

    3.   Het gedeelte van de vastleggingen dat op 31 december 2015 nog openstaat, wordt ambtshalve doorgehaald als de Commissie daarvoor uiterlijk op 31 maart 2017 geen ontvankelijke betalingsaanvraag heeft ontvangen.”

    16

    Artikel 93, lid 1, van verordening nr. 1083/2006, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 539/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2010 (PB 2010, L 158, blz. 1), luidt:

    „De Commissie zal het deel van het overeenkomstig de tweede alinea berekende bedrag in een operationeel programma ambtshalve doorhalen, dat niet is gebruikt voor betaling van een voorfinanciering of tussentijdse betalingen of waarvoor geen betalingsaanvraag overeenkomstig artikel 86 aan de Commissie is toegezonden op uiterlijk 31 december van het tweede jaar na het jaar waarin de vastlegging voor het programma is verricht, met uitzondering van het bepaalde in lid 2.

    De Commissie berekent het bedrag voor de ambtshalve te verrichten doorhaling door één zesde van de jaarlijkse vastlegging met betrekking tot de totale jaarlijkse bijdrage voor 2007 bij ieder van de vastleggingen voor 2008 tot en met 2013 op te tellen.”

    Verordening nr. 1303/2013

    17

    In artikel 26, lid 1, van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening nr. 1083/2006 (PB 2013, L 347, blz. 320), is bepaald:

    „[Het EFRO, het ESF, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder een gemeenschappelijk kader werkzaam zijn] worden uitgevoerd door middel van programma’s overeenkomstig de partnerschapsovereenkomst. Elk programma heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.”

    18

    Artikel 132, lid 1, van deze verordening luidt:

    „Onder voorbehoud van de beschikbaarheid van financiering uit de initiële en jaarlijkse voorfinanciering en tussentijdse betalingen waarborgt de managementautoriteit dat een begunstigde uiterlijk negentig dagen na de datum waarop de begunstigde de betalingsaanvraag heeft ingediend, het verschuldigde totale bedrag aan subsidiabele overheidsuitgaven ontvangt.

    Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die bedragen verschuldigd aan begunstigden zou verminderen.”

    19

    Artikel 152, lid 1, van genoemde verordening bepaalt:

    „Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van verordening (EG) nr. 1083/2006 […]. Die verordening […] blijft bijgevolg na 31 december 2013 op die steunverlening of de betrokken concrete acties van toepassing totdat ze worden afgesloten. […]”

    20

    In artikel 153 van dezelfde verordening is bepaald dat verordening nr. 1083/2006 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2014„[o]nverminderd het bepaalde in artikel 152”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    21

    Bruno Dell’Acqua is schuldeiser van de vennootschap Eurocom. Om zijn rechten te doen gelden, heeft hij bij de Tribunale di Novara (rechter in eerste aanleg Novara, Italië) een procedure tot gedwongen executie door middel van derdenbeslag bij de regio Lombardije – ten aanzien waarvan werd aangevoerd dat zij schuldenaar van Eurocom was – aanhangig gemaakt.

    22

    De regio Lombardije heeft erkend dat zij schuldenaar van Eurocom was, maar heeft aangevoerd dat de schuld in kwestie betrekking had op bedragen die toebehoorden aan het structuurfonds dat deel uitmaakt van het ESF, die specifiek bestemd waren voor de verwezenlijking van openbare doelen op het gebied van de ontwikkeling en bevordering van de werkgelegenheid, en die de regio Lombardije alleen kon aanwenden ten behoeve van de uiteindelijke begunstigde, te weten Eurocom. Volgens de uitlegging van de regio Lombardije zijn deze bedragen op grond van artikel 80 van verordening nr. 1083/2006 niet vatbaar voor beslag.

    23

    Wat de aard van de bedragen in kwestie betreft, heeft geen enkele van de partijen in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter betwist dat die bedragen deel uitmaakten van dat structuurfonds. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat de litigieuze bedragen behoren tot een „communautair vermogen of, in elk geval, een vermogen dat verband houdt met de Gemeenschap”, en vraagt zich af of artikel 1, laatste volzin, van het protocol van toepassing is op de feiten van het geding, gelet op artikel 132 van verordening nr. 1303/2013, dat in wezen overeenstemt met artikel 80 van verordening nr. 1083/2006.

    24

    Daarom heeft de Tribunale di Novara de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is de voorafgaande toestemming in de zin van artikel 1, [laatste] zin, van het [protocol] al dan niet noodzakelijk wanneer in de procedure tot gedwongen executie middels derdenbeslag de bedragen waarop beslag wordt gelegd, zich niet meer bij de [desbetreffende instantie van de Europese Unie] bevinden, maar reeds zijn overgedragen aan de nationale betaalorganen?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    25

    Vooraf dient te worden vastgesteld dat in de verwijzingsbeslissing niet is gepreciseerd op welke financieringsperiode Eurocoms vordering op de regio Lombardije betrekking heeft. Het Hof heeft daarover dan ook een vraag gesteld aan de Italiaanse Republiek en de Commissie teneinde te bepalen of de periode die in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1083/2006 dan wel binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1303/2013 valt. Zoals immers blijkt uit artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1083/2006, is deze verordening van toepassing op operationele programma’s die betrekking hebben op de periode van 2007 tot en met 2013, terwijl verordening nr. 1303/2013 – volgens artikel 26, lid 1, ervan – de periode van 2014 tot en met 2020 betreft.

    26

    Zowel de Italiaanse Republiek als de Commissie heeft op die vraag geantwoord dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvordering verband houdt met het regionale operationele programma voor de regio Lombardije betreffende de periode van 2007 tot en met 2013.

    27

    In casu moet worden geconstateerd dat dit programma het voorwerp uitmaakt van besluit C(2007) 5465 van de Commissie van 6 november 2007, dat is gericht tot de Italiaanse Republiek en dat is vastgesteld nadat deze lidstaat een voorstel had ingediend met betrekking tot dat programma. In artikel 1 van dit besluit is bepaald dat het regionale operationele programma voor de regio Lombardije betrekking heeft op de programmeringsperiode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

    28

    Derhalve moet worden geoordeeld dat verordening nr. 1083/2006 relevant is in deze zaak.

    29

    Voorts heeft de Commissie in haar antwoord – onder verwijzing naar inlichtingen die zij had ingewonnen bij de regio Lombardije – opgemerkt dat de Italiaanse Republiek de Unie niet om medefinanciering heeft verzocht met betrekking tot Eurocoms schuldvorderingen waarop beslag is gelegd, en dat deze schuldvorderingen volledig ten laste komen van de nationale middelen, daar het verzoek om saldobetaling voor de programmeringsperiode 2007‑2013 uiterlijk op 31 maart 2017 moest worden ingediend en bij de Unie geen verzoek om medefinanciering met betrekking tot die schuldvorderingen is ingediend.

    30

    In dit verband dient te worden geconstateerd dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk als uitgangspunt neemt dat de bedragen waarop in de procedure in het hoofdgeding beslag is gelegd, afkomstig zijn uit het ESF.

    31

    Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 267 VWEU een procedure van rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten tot stand brengt. In het kader van deze procedure, die is gebaseerd op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, behoort elke beoordeling van de feiten van de zaak tot de bevoegdheid van de nationale rechter, die – gelet op de bijzonderheden van het geval – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de aan het Hof voorgelegde vragen dient te beoordelen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich op basis van de door de nationale rechter vermelde feiten uit te spreken over de uitlegging of de geldigheid van een Uniebepaling (zie met name arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 27).

    32

    Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om in voorkomend geval de juistheid na te gaan van de feiten die relevant zijn om het voor hem aanhangige geding te beslechten.

    33

    Gelet op deze voorafgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 1, laatste volzin, van het protocol aldus moet worden uitgelegd dat de voorafgaande toestemming van het Hof is vereist wanneer een derde een procedure inleidt om op een schuldvordering beslag te leggen bij een instantie van een lidstaat die een met die schuldvordering corresponderende schuld heeft jegens degene die schuldenaar is van de derde en begunstigde is van middelen die worden toegekend voor de uitvoering van projecten die worden medegefinancierd door het ESF.

    34

    In dit verband is het vaste rechtspraak dat artikel 1 van het protocol, waarin is bepaald dat de eigendommen en bezittingen van de Unie niet zonder toestemming van het Hof kunnen worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard, tot doel heeft te voorkomen dat de werking en de onafhankelijkheid van de Unie worden belemmerd. Uit de bewoordingen van dat artikel volgt dat de immuniteit van rechtswege geldt en eraan in de weg staat dat enige dwangmaatregel zonder toestemming van het Hof tegen de Unie ten uitvoer wordt gelegd, met dien verstande dat de betrokken instelling zich niet uitdrukkelijk hoeft te beroepen op artikel 1 van het protocol (beschikking van 29 september 2015, ANKO/Commissie, C‑2/15 SA, niet gepubliceerd, EU:C:2015:670, punt 12en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    De Italiaanse Republiek betoogt in casu dat de voorafgaande toestemming van het Hof noodzakelijk is gelet op het feit dat de bedragen uit het ESF voor bepaalde uitgaven moeten worden bestemd, en op de aard van de taken die op dit gebied aan de regio Lombardije zijn toevertrouwd op grond van het Unierecht. Zij voert dienaangaande aan dat er een dwingend bestemmingsverband moet bestaan tussen enerzijds de uit de fondsen afkomstige middelen en anderzijds de precieze uitgaven, hetgeen impliceert dat deze middelen zijn bestemd voor de uitvoering van het Uniebeleid en niet voor een ander doel worden aangewend. Dit verband wordt evenwel niet doorbroken doordat die middelen worden overgedragen aan nationale entiteiten, die in dat geval als eenvoudige beheersautoriteiten worden beschouwd. De Italiaanse Republiek betoogt namelijk dat aan het bestemmingsverband tussen de middelen en de uitgaven pas een einde komt wanneer de door de Unie nagestreefde doelstelling volledig wordt bereikt, met andere woorden wanneer de bedragen deel gaan uitmaken van het vermogen van de begunstigde. Voorts dragen de nationale autoriteiten overeenkomstig het organisatiemodel van de indirecte tenuitvoerlegging bij tot de uitvoering van een taak die behoort tot de bevoegdheid van de organen van de Unie. Bijgevolg voeren de nationale autoriteiten bij het verrichten van deze activiteit geen eigen taak uit, maar vervullen zij via hun eigen wettelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden een taak van de Europese Unie.

    36

    Dit betoog kan niet slagen.

    37

    In dit verband is in artikel 76, leden 1 en 2, van verordening nr. 1083/2006 bepaald dat de betalingen door de Commissie van de bijdragen uit de fondsen, die gebeuren in de vorm van een voorfinanciering, tussentijdse betalingen en een saldobetaling, worden verricht aan de door de lidstaat aangewezen instantie. Zoals blijkt uit artikel 37, lid 1, onder g), iii), van dezelfde verordening, moeten de operationele programma’s voor de convergentiedoelstelling en voor de doelstelling „concurrentievermogen en werkgelegenheid” regelingen voor de tenuitvoerlegging van het operationele programma bevatten waarin wordt aangegeven welke instantie bevoegd is om de door de Commissie verrichte betalingen te ontvangen en welke instantie of instanties verantwoordelijk zijn om de betalingen aan de begunstigden te verrichten.

    38

    Ingevolge artikel 70, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 zijn de lidstaten verantwoordelijk voor het beheer en de controle van de operationele programma’s, waartoe zij in het bijzonder onregelmatigheden voorkomen, opsporen en corrigeren alsook onverschuldigd betaalde bedragen terugvorderen. Als onverschuldigd aan een begunstigde betaalde bedragen niet kunnen worden teruggevorderd, is de lidstaat ingevolge lid 2 van hetzelfde artikel verantwoordelijk om die voor de algemene begroting van de Unie verloren gegane bedragen terug te betalen, indien is aangetoond dat het verlies is veroorzaakt door zijn onregelmatigheid of nalatigheid.

    39

    Door de Commissie aan de lidstaten verrichte betalingen uit de fondsen impliceren dan ook dat bezittingen uit de begroting van de Unie worden overgedragen aan de begrotingen van de lidstaten.

    40

    Aangezien deze bezittingen uit de begroting van de Unie verdwijnen en aldus ter beschikking worden gesteld van de lidstaten, kunnen zij – zodra zij zijn betaald – niet worden beschouwd als bezittingen van de Unie in de zin van artikel 1, laatste volzin, van het protocol. Deze uitlegging vindt steun in de rechtspraak van het Hof volgens welke een lidstaat waaraan de Commissie financiële bijstand heeft verleend uit een fonds, moet worden beschouwd als gerechtigde tot de financiële bijstand in kwestie (zie naar analogie arrest van 10 september 2009, Commission/Ente per le Ville Vesuviane en Ente per le Ville Vesuviane/Commissie, C‑445/07 P en C‑455/07 P, EU:C:2009:529, punt 51).

    41

    Dat de betreffende bezittingen zijn bestemd voor de uitvoering van het Uniebeleid, is in dit verband niet van belang.

    42

    Zoals de Commissie heeft betoogd, is de medefinanciering uit de begroting van de Unie immers – bij elk van de drie in verordening nr. 1083/2006 neergelegde en in punt 37 van dit arrest in herinnering gebrachte wijzen waarop de betaling aan een lidstaat kan plaatsvinden – bestemd voor de begroting van de lidstaat in het algemeen en niet voor de begunstigden van specifieke projecten, teneinde het volledige operationele programma ten uitvoer te leggen. De in de begroting van de Unie voor medefinanciering uitgetrokken bedragen maken deel uit van de middelen die ter beschikking staan van de betrokken lidstaat. Deze middelen komen bij de andere middelen die de lidstaat nodig heeft om de medefinanciering te garanderen en die hij uit zijn nationale begroting dient te halen. Zoals kan worden afgeleid uit verordening nr. 1083/2006 en met name uit artikel 93, leden 1 en 3, kan elke lidstaat overigens naar eigen goeddunken afzien van een verzoek om betaling van financiële bijstand, in het bijzonder vanwege het ESF.

    43

    Uit verordening nr. 1083/2006 blijkt dus dat de daarbij ingevoerde regeling voor financiële ondersteuning een beheersautoriteit of haar schuldeisers niet de zekerheid kan bieden dat een bepaald project medefinanciering uit het ESF ontvangt.

    44

    De bepalingen van verordening nr. 1083/2006 betreffen de verhouding tussen de Commissie en de lidstaat, maar brengen geen rechtstreeks verband tot stand tussen de aan de lidstaat uit een fonds als het ESF betaalde bedragen en de autoriteiten die de lidstaat aanwijst om de bijstandsverlening en de uiteindelijke begunstigden te beheren (zie naar analogie arrest van 10 september 2009, Commissie/Ente per le Ville Vesuviane en Ente per le Ville Vesuviane/Commissie, C‑445/07 P en C‑455/07 P, EU:C:2009:529, punt 48).

    45

    Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, is het verband tussen de door de Unie uit het ESF verleende medefinanciering en de uitvoering van de afzonderlijke projecten te indirect om aan te nemen dat de bedragen die de autoriteiten van de lidstaten aan de begunstigden moeten uitkeren voor de uitvoering van die projecten, bezittingen van de Unie zijn, en dat voor die bedragen bijgevolg de in artikel 1, laatste volzin, van het protocol bedoelde bescherming tegen beslag moet gelden om te voorkomen dat de werking en de onafhankelijkheid van de Unie worden geschaad.

    46

    Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, laatste volzin, van het protocol aldus moet worden uitgelegd dat de voorafgaande toestemming van het Hof niet is vereist wanneer een derde een procedure inleidt om op een schuldvordering beslag te leggen bij een instantie van een lidstaat die een met die schuldvordering corresponderende schuld heeft jegens degene die schuldenaar is van de derde en begunstigde is van middelen die worden toegekend voor de uitvoering van projecten die worden medegefinancierd door het ESF.

    Kosten

    47

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 1, laatste volzin, van Protocol nr. 7 betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de voorafgaande toestemming van het Hof niet is vereist wanneer een derde een procedure inleidt om op een schuldvordering beslag te leggen bij een instantie van een lidstaat die een met die schuldvordering corresponderende schuld heeft jegens degene die schuldenaar is van de derde en begunstigde is van middelen die worden toegekend voor de uitvoering van projecten die worden medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Italiaans.

    Top