This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CN0409
Case C-409/15 P: Appeal brought on 24 July 2015 by ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV against the order of the General Court (Fifth Chamber) delivered on 18 May 2015 in Case T-560/14: ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV and others v European Parliament, Council of the European Union
Zaak C-409/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-560/14, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e. a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Zaak C-409/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-560/14, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e. a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
PB C 328 van 5.10.2015, p. 7–8
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
5.10.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 328/7 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-560/14, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e. a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-409/15 P)
(2015/C 328/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV (vertegenwoordigers: P. de Jong, avocat, P. Vlaemminck, B. Van Vooren, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
vaststellen dat het Gerecht in zijn beschikking in zaak T-560/14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet individueel worden geraakt door verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (1) betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie; |
— |
de beschikking van het Gerecht in zaak T-560/14 in haar geheel vernietigen en vaststellen dat rekwirantes rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden verordening en de vordering tot vernietiging bijgevolg ontvankelijk verklaren; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor de uitspraak ten gronde. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel – Rekwirantes stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening. Zij stellen dat zij individueel worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat er sprake was van een rechtsconflict tussen twee internationale verdragen waarbij de Europese Unie partij is (het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten en het Nagoya Protocol bij het Verdrag inzake biodiversiteit). Het eerste van deze twee verdragen geeft uitvoering aan artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, betreffende de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. Nadien zijn deze beide internationale verdragen uitgevoerd in het Unierecht in twee verordeningen met rechtstreekse werking: de oudere verordening (EG) nr. 2100/94, waarin het fundamentele recht op vrijheid van onderzoek was erkend ten gunste van rekwirantes, dat echter bij de latere bestreden verordening (EU) nr. 511/2014 sterk is beknot. In geen van deze verordeningen is regelgevend optreden op het niveau van de lidstaten vereist of zelfs maar toegestaan krachtens het Unierecht, en op Unieniveau mogen geen uitvoerings- of gedelegeerde handelingen worden vastgesteld.
In dat rechtskader betogen rekwirantes dat zij individueel (en rechtstreeks) worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat de volgende voorwaarden zijn vervuld: zij zijn leden van een juridische categorie van personen op basis van een „specifieke juridische hoedanigheid” (als houders van een positief recht van vrije toegang tot commercieel plantmateriaal, dat wil zeggen de kwekersvrijstelling), die niet voorkomt in de bestreden verordening zelf, maar in een andere verordening met rechtstreekse werking waarvoor geen verdere uitvoering op nationaal niveau nodig is, zodat de bestreden verordening in strijd is met hogere rechtsregels, namelijk artikel 13 van het Handvest en een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, en zodat de juridische categorie gesloten en absoluut is, waardoor rekwirantes niet individueel zijn geraakt in socio-economische zin, maar juridisch, omdat er slechts één, fundamentele kwekersvrijstelling is en er geen „soortgelijke” rechten worden geraakt.
Tweede middel — Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over de vraag of Uniewetgever gehouden was in het bijzonder rekening te houden met rekwirantes’ situatie op grond van een uitdrukkelijk rechtsvoorschrift van hogere orde, voor zover de bestreden verordening rekwirantes dwingt een contractsverhouding aan te gaan die inbreuk maakt op het rechtsvoorschrift van hogere orde, te weten artikel 13 van het Handvest.
Derde middel – Rekwirantes betogen dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring zou leiden tot een leemte in het Uniestelsel van rechterlijke bescherming, waardoor inbreuk zou worden gemaakt op artikel 47 van het Handvest. Enerzijds ontlenen kwekers hun recht rechtstreeks aan de verordening nr. 2100/94, die uitvoering geeft aan artikel 13 van het Handvest en aan internationale verplichtingen van de Unie krachtens het UPOV-verdrag. Anderzijds legt de bestreden verordening nr. 511/2014 een rechtstreeks werkende zorgvuldigheidsverplichting op, waardoor de bestreden verordening zelf de uitvoering vormt van het Nagoya Protocol, waarbij de Unie verdragsluitende partij is. In beide gevallen is volstrekt geen verdere uitvoering door de Unie-instellingen (in de vorm van EU-regelgevingshandelingen), of door de lidstaten in hun nationale wetten, nodig of zelfs maar toegestaan krachtens het Unierecht. Het gevolg is dat artikel 267 VWEU geen werkelijke mogelijkheid voor rechterlijke toetsing biedt en evenmin is er sprake van regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Rekwirantes stellen dat indien het criterium van punt 92 van het Inuit-arrest (C-583/11 P) wordt toegepast, waarin het passende niveau van rechterlijke toetsing is gekoppeld aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de bestreden maatregel, de slotsom slechts kan luiden dat in dat geval het rechtstreekse beroep op grond van artikel 263 VWEU de enige beschikbare en passende procedurele weg voor rechterlijke toetsing is.