EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CN0358

Zaak C-358/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door Bank of Industry and Mine tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-10/13, Bank of Industry and Mine/Raad

PB C 294 van 7.9.2015, p. 45–46 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/45


Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door Bank of Industry and Mine tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-10/13, Bank of Industry and Mine/Raad

(Zaak C-358/15 P)

(2015/C 294/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bank of Industry and Mine (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Perrotet, avocats)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Het arrest in zaak T-10/13, meegedeeld aan rekwirante op 5 mei 2015, waarbij het Gerecht van de Europese Unie (Eerste kamer) het verzoek tot nietigverklaring van de vennootschap Bank of Industry and Mine in die zaak heeft afgewezen en haar in alle kosten heeft verwezen, vernietigen;

de door rekwirante in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan.

In de eerste plaats stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 99 van het arrest vast te stellen dat besluit 2012/635 (1) door de Raad was vastgesteld op basis van artikel 29 VEU en daaruit in punt 101 de conclusie te trekken dat dit besluit niet hoefde te voldoen aan de vereisten van artikel 215, lid 2, VWEU. Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 105 van het arrest te oordelen dat de Raad overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU uitvoeringsbevoegdheden mocht toekennen. Daarnaast heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 1, VWEU waren vervuld. De enige procedure voor beperkende maatregelen is immers deze van artikel 215 VWEU. Artikel 291, lid 2, VWEU kan derhalve niet worden toegepast, temeer daar dit artikel slechts geldt voor maatregelen die uitvoeringsmaatregelen vereisen. Maatregelen houdende bevriezing van tegoeden zijn uit hun aard uitvoeringsmaatregelen, zodat zij materieel niet binnen de werkingssfeer van artikel 291, lid 2, VWEU kunnen vallen. Bovendien zijn de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU niet vervuld, omdat de Raad in de litigieuze besluiten het beroep op die procedure niet naar behoren heeft gemotiveerd.

In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 (2), zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 (3) en bij besluit 2012/635, en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (4) het rechtszekerheids- en voorzienbaarheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het recht op eigendom niet schonden. Het in punt 79 van het arrest vermelde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang komt niet voor in de litigieuze handelingen. Het Gerecht heeft dit dus gecreëerd om de litigieuze handelingen goed te keuren. Bovendien is dit criterium op zich vaag, onnauwkeurig en onevenredig. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstandigheid dat rekwirante een bijdrage stort aan de Iraanse Staat steun in de zin van de litigieuze handelingen vormde.

In de derde plaats heeft het Gerecht volgens rekwirante in de punten 135 en 136 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen voldoende waren gemotiveerd, terwijl het Gerecht in punt 134 van het arrest zelf heeft erkend dat in de litigieuze handelingen de omvang van de haar verweten steun en de wijze van uitvoering daarvan niet waren vermeld. Daarnaast stelden de litigieuze handelingen rekwirante niet in staat de redenen te begrijpen waarom sancties tegen haar waren getroffen, waaruit blijkt dat zij onvoldoende waren gemotiveerd.

In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 163 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het ontbreken van een nieuw onderzoek van rekwirantes situatie binnen de vereiste termijn de handhaving van haar naam op de lijst van entiteiten waarvoor sancties gelden, niet onrechtmatig maakte, terwijl het een strikt objectieve verplichting betreft.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen geen afbreuk deden aan rekwirantes grondrechten en niet onevenredig waren, terwijl de litigieuze handelingen vaag en onnauwkeurig waren. Evenzo is het door het Gerecht geformuleerde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang wezenlijk arbitrair.

In de zesde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 179 en 183 van het arrest te oordelen dat rekwirante steun verleende aan de Iraanse regering op grond dat zij een verplichte bijdrage stortte, terwijl die bijdrage slechts een belasting is en rekwirante zich in dezelfde situatie als een gewone belastingplichtige bevindt.

Tot slot heeft het Gerecht nagelaten vast te stellen dat de Raad het beginsel van non-discriminatie had geschonden door een sanctie te treffen tegen rekwirante omdat zij een bijdrage aan de Iraanse Staat stortte en niet tegen de andere ondernemingen die deze bijdrage ook moesten betalen.


(1)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(3)  Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


Top