This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CJ0248
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 26 January 2017.#Maxcom Ltd v City Cycle Industries.#Appeal — Dumping — Implementing Regulation (EU) No 501/2013 — Imports of bicycles consigned from Indonesia, Malaysia, Sri Lanka and Tunisia — Extension to such imports of the definitive anti-dumping duty imposed on imports of bicycles originating in China — Regulation (EC) No 1225/2009 — Article 13 — Circumvention — Article 18 — Lack of cooperation — Evidence — Body of consistent evidence — Contradictory reasoning — Inadequate statement of reasons — Breach of procedural rights.#Joined Cases C-248/15 P, C-254/15 P and C-260/15 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017.
Maxcom Ltd tegen City Cycle Industries.
Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 – Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië – Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 13 – Ontwijking – Artikel 18 – Niet-medewerking – Bewijs – Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen – Tegenstrijdigheid in de motivering – Ontoereikende motivering – Schending van procedurele rechten.
Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017.
Maxcom Ltd tegen City Cycle Industries.
Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 – Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië – Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 13 – Ontwijking – Artikel 18 – Niet-medewerking – Bewijs – Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen – Tegenstrijdigheid in de motivering – Ontoereikende motivering – Schending van procedurele rechten.
Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:62
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
26 januari 2017 ( *1 )
„Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 — Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië — Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 13 — Ontwijking — Artikel 18 — Niet-medewerking — Bewijs — Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen — Tegenstrijdigheid in de motivering — Ontoereikende motivering — Schending van procedurele rechten”
In de gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P,
betreffende drie hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op, respectievelijk, 27 mei, 29 mei en 1 juni 2015,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv (Bulgarije), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo (Sri Lanka), vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.‑C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg (C‑248/15 P),
en
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo, vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.‑C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
verweerder in eerste aanleg,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv, vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
interveniënte in eerste aanleg (C‑254/15 P),
en
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo, vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.‑C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv, vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
interveniënte in eerste aanleg (C‑260/15 P),
wijst HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2016,
het navolgende
Arrest
1 |
Maxcom Ltd, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad (T‑413/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:164; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB 2013, L 153, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening), voor zover het betrekking heeft op City Cycle Industries (hierna: „City Cycle”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Ten tijde van de aan de gedingen ten grondslag liggende feiten werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22 en PB 2011, L 36, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (PB 2012, L 344, blz. 1; hierna: „basisverordening”). |
3 |
Artikel 13 „Ontwijking”, van deze verordening luidt als volgt: „1. De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er [ontwijking] van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er [ontwijking] van de geldende maatregelen plaatsvindt. [Ontwijking] wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Gemeenschap als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2. De in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden omvatten onder andere het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn, mits de wijziging de wezenlijke kenmerken van het product niet aantast; het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen; het reorganiseren door exporteurs of producenten van hun verkoopkanalen en afzetmethoden in het land waarop maatregelen van toepassing zijn om hun producten uiteindelijk naar de Gemeenschap te laten exporteren via producenten waarop lagere individuele rechten van toepassing zijn dan op de producten van de producenten; en, in de in lid 2, beschreven situatie, de assemblage van delen in de Gemeenschap of een derde land. 2. Assemblage in de Gemeenschap of een derde land wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer:
3. Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt, na raadpleging van het raadgevend comité, geopend door middel van een verordening van de Commissie die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie, die door de douaneautoriteiten kan worden bijgestaan, en wordt binnen negen maanden voltooid. Wanneer de definitief vastgestelde feiten de uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité het daartoe strekkende besluit. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing. 4. De invoer door ondernemingen waarop een vrijstelling van toepassing is, hoeft niet overeenkomstig artikel 14, lid 5, te worden geregistreerd en hierop zijn geen rechten van toepassing. Een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend binnen de in de verordening van de Commissie tot opening van het onderzoek gestelde termijn. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter [ontwijking] buiten de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betreffende product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige [ontwijking] zoals beschreven in de leden 1 en 2 van dit artikel. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter [ontwijking] binnen de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan importeurs die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn. Deze vrijstellingen worden verleend door middel van een besluit van de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen, en zijn van toepassing gedurende de periode en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in dat besluit. […]” |
4 |
Artikel 18 van die verordening bepaalde: „1. Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. […] 6. Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.” |
Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze verordening
5 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest uiteengezet. Ten behoeve van de onderhavige procedure kan zij worden samengevat als volgt. |
6 |
Op 14 augustus 2012 heeft de Commissie van de European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), die optrad namens drie producenten van rijwielen in de Unie, een verzoek ontvangen om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking, door de invoer van rijwielen uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, van de antidumpingmaatregelen ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2011, L 261, blz. 2). |
7 |
Op 25 september 2012 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 875/2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2012, L 258, blz. 21) vastgesteld. |
8 |
Op 26 september 2012 heeft de Commissie City Cycle, een in Sri Lanka gevestigde vennootschap die rijwielen uitvoert naar de Unie, in kennis gesteld van de opening van dit onderzoek en haar een aanvraagformulier voor vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening toegestuurd. Aan City Cycle is gevraagd dat formulier uiterlijk op 2 november 2012 ingevuld terug te sturen. Op 30 oktober 2012 heeft City Cycle haar antwoord bij de Commissie ingediend. |
9 |
Op 21 januari 2013 heeft de Commissie een controlebezoek verricht in de lokalen van City Cycle. |
10 |
Op 31 januari 2013 heeft de Commissie City Cycle meegedeeld dat zij van plan was artikel 18 van de basisverordening op haar toe te passen. |
11 |
Op 21 maart 2013 heeft de Commissie City Cycle en de Sri Lankaanse en Chinese autoriteiten een algemene mededeling toegestuurd met daarin haar conclusies inzake verzending na overlading en assemblage, waarin zij te kennen gaf dat zij van plan was, uitbreiding van de ten aanzien van de invoer van rijwielen uit China ingestelde antidumpingmaatregelen tot invoer uit Sri Lanka voor te stellen. Met dit document heeft deze instelling ook het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling afgewezen. |
12 |
Op 29 mei 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. |
13 |
In de overwegingen 35 tot en met 42 van deze verordening heeft de Raad, met betrekking tot de mate van medewerking van de Sri Lankaanse vennootschappen, zakelijk weergegeven verklaard dat slechts drie van de zes Sri Lankaanse vennootschappen die een verzoek tot vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening hadden ingediend, worden geacht te hebben meegewerkt. Voor deze drie vennootschappen – een ervan heeft haar verzoek tot vrijstelling ingetrokken en de twee andere hebben onvoldoende meegewerkt – zijn de bevindingen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens gebaseerd. |
14 |
In overweging 58 van die verordening is de Raad tot de bevinding gekomen dat er sprake was van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. |
15 |
In de overwegingen 77 tot en met 82 van de litigieuze verordening heeft de Raad de aard van de aan deze verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen dit derde land en de Unie ten grondslag liggende ontwijkingspraktijken geanalyseerd. |
16 |
Met betrekking tot de praktijk van verzending na overlading wordt in de overwegingen 77 tot en met 79 van deze verordening het volgende gezegd:
|
17 |
In de overwegingen 81 en 82 van die verordening heeft de Raad verklaard dat niet kon worden vastgesteld dat assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond. |
18 |
In de overwegingen 92, 96 en 110 van diezelfde verordening heeft de Raad, ten eerste, het ontbreken van een andere grond of economische rechtvaardiging dan het voornemen de geldende antidumpingmaatregelen te ontwijken, ten tweede, de neutralisering van de corrigerende werking van deze maatregelen, en ten derde, het bestaan van dumping ten opzichte van de eerder bepaalde normale waarde vastgesteld. |
19 |
In die omstandigheden is de Raad in overweging 115 van de litigieuze verordening tot de bevinding gekomen dat er sprake was van ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, door verzending na overlading via Sri Lanka. |
20 |
Bij artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening is het bij artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht van 48,5 % uitgebreid tot de invoer van rijwielen verzonden uit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit dit land. In artikel 1, lid 3, van deze verordening is bepaald dat het uitgebreide recht wordt geïnd op diezelfde ingevoerde producten die zijn geregistreerd overeenkomstig verordening nr. 875/2012. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
21 |
Bij een op 9 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft City Cycle een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening, voor zover deze bepalingen op haar betrekking hebben. |
22 |
Bij een ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft City Cycle verzocht dat in de zaak uitspraak wordt gedaan volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie. Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure toegewezen. |
23 |
Bij op 17 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Gelet op artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie, heeft de Commissie echter geen toestemming gekregen om een memorie in interventie in te dienen. |
24 |
Bij op 19 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Maxcom verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de Zevende kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen. |
25 |
Op 25 juni 2014 heeft de Commissie verzocht, een memorie in interventie te mogen indienen op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie. Het Gerecht heeft dit verzoek afgewezen. |
26 |
Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft City Cycle vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van artikel 13, lid 1, en artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In het eerste onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het tweede onderdeel van dit middel kwam zij op tegen de vaststelling van de Raad, met name in overweging 78 van de litigieuze verordening, dat zij verzending na overlading had verricht. Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 18 van de basisverordening, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het was gericht tegen de overwegingen van de Raad betreffende de niet-medewerking door City Cycle. Het derde middel was ontleend aan schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur, artikel 18, lid 4, van die verordening en de rechten van verdediging van City Cycle. Het was erop gericht, aan te tonen dat de Raad, enerzijds, haar niet passend had geïnformeerd over zijn voornemen om haar verzoek tot vrijstelling af te wijzen, en anderzijds, haar geen volledige toegang tot het dossier had gegeven. Het vierde middel was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. City Cycle verklaarde daarin, discriminerend te zijn behandeld ten opzichte van een van haar concurrenten die hetzelfde bedrijfsmodel hanteerde. Het vijfde middel was ontleend aan schending van artikel 13, lid 1, van die verordening en van het beginsel van gelijke behandeling. Het was gericht tegen de overwegingen van de Raad betreffende het bestaan van dumping. |
27 |
Ter terechtzitting voor het Gerecht heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat City Cycle geen Sri Lankaanse producent of exporteur was, maar een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstenverrichter was. |
28 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de argumenten van de Commissie betreffende de ontvankelijkheid van het beroep afgewezen. Ten gronde heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste en het tweede, het derde, het vierde en het vijfde door City Cycle ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middel afgewezen. |
29 |
Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht echter aanvaard. Ter ondersteuning van dit onderdeel had City Cycle met name een eerste grief, betreffende een beoordelingsfout in overweging 78 van de litigieuze verordening, geformuleerd. Dienaangaande heeft het Gerecht, in de eerste plaats, in de punten 82 tot en met 97 van het bestreden arrest de elementen geanalyseerd die City Cycle in de loop van het onderzoek had meegedeeld. Het Gerecht is tot de bevinding gekomen dat deze elementen niet aannemelijk maakten dat City Cycle wel degelijk een exporteur van rijwielen van oorsprong uit Sri Lanka was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. |
30 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 98 van dat arrest geoordeeld dat de Raad daarmee nog niet over enige aanwijzing beschikte om in overweging 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk tot de slotsom te komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. |
31 |
In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat inderdaad niet kon worden uitgesloten dat City Cycle verzending na overlading had verricht als een van de praktijken, de processen of de werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Volgens deze rechterlijke instantie kon de Raad echter uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent van rijwielen was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening, niet automatisch afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichte, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet. |
32 |
Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat het tweede onderdeel van het eerste middel diende te worden aanvaard zonder dat de andere door City Cycle geformuleerde grieven dienden te worden behandeld. |
33 |
Om die reden heeft het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover het City Cycle betreft. |
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
34 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑248/15 P verzoekt Maxcom het Hof:
|
35 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑254/15 P verzoekt de Commissie het Hof:
|
36 |
Met zijn hogere voorziening in zaak C‑260/15 P verzoekt de Raad het Hof:
|
37 |
In haar in de gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P neergelegde memorie van antwoord verzoekt City Cycle het Hof:
|
38 |
Bij beschikking van de president van het Hof van 4 augustus 2015 zijn de zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest. |
Hogere voorzieningen
39 |
De door Maxcom, de Raad en de Commissie aangevoerde middelen overlappen elkaar grotendeels en kunnen in wezen worden samengebracht in vier groepen. |
40 |
Ten eerste betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle niet te beoordelen. Ten tweede voeren Maxcom, de Raad en de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. Ten derde stellen de Raad en de Commissie dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd en dat de motivering tegenstrijdigheden bevat. De Raad voert ook aan dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat. Ten vierde betoogt de Commissie dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden. |
Middel dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep
Argumenten van partijen
41 |
De Commissie verwijt het Gerecht dat het de ontvankelijkheid van het beroep niet heeft onderzocht, aangezien het zich ertoe heeft beperkt om, in antwoord op de argumenten die zij ter terechtzitting had aangevoerd, ten eerste in punt 43 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie als interveniënte geen middel inzake niet-ontvankelijkheid van het beroep kon aanvoeren, ten tweede in punt 44 van dat arrest vast te stellen dat het middel in een bijzonder late fase van de procedure in rechte was aangevoerd, en ten derde in hetzelfde punt vast te stellen dat de Commissie louter vermoedens had geformuleerd zonder bewijselementen aan te dragen. |
42 |
Ten eerste is de Commissie van mening dat de beslissing van het Gerecht, de ontvankelijkheid van het beroep niet te onderzoeken, in tegenspraak is met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de Unierechter de niet-ontvankelijkheid ambtshalve moet onderzoeken. Ten tweede zou het feit dat de Commissie pas ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft kunnen opwerpen, het gevolg zijn van de beslissingen van het Gerecht, haar niet toe te staan een memorie in interventie neer te leggen. Ten derde beklemtoont de Commissie dat het Gerecht op basis van de stukken diende te weten dat City Cycle niet had aangetoond dat zij een producent of een exporteur van rijwielen was. |
43 |
City Cycle bestrijdt de argumenten van de Commissie. |
Beoordeling door het Hof
44 |
Opgemerkt zij dat het Gerecht, allereerst, in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest, heeft verklaard dat, aangezien, enerzijds, de Commissie een interveniënte aan de zijde van de Raad was, en anderzijds, deze laatste de niet-ontvankelijkheid van het beroep niet had opgeworpen, de Commissie geen middel inzake niet-ontvankelijkheid van het beroep kon aanvoeren en het Gerecht niet gehouden was een dergelijk middel te onderzoeken. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 44 van dit arrest vastgesteld dat de Commissie dienaangaande louter vermoedens had geformuleerd. Ten slotte heeft deze rechterlijke instantie in hetzelfde punt erop gewezen dat deze vermoedens in een bijzonder late fase van de procedure waren geformuleerd. |
45 |
Anders dan de Commissie betoogt, heeft het Gerecht dus geenszins nagelaten, uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep. Het is ingegaan op de argumenten van de Commissie, volgens welke City Cycle geen Sri Lankaanse producent of exporteur was, maar een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstenverrichter. Aan einde van dit onderzoek heeft het Gerecht erop gewezen dat deze ter terechtzitting aangevoerde argumenten op geen enkel nieuw bewijselement betreffende de betrekkingen tussen City Cycle en de betrokken Chinese onderneming waren gebaseerd, en dus louter vermoedens leken te zijn. Om die redenen heeft het het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid afgewezen. |
46 |
Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring te beoordelen. Hieruit volgt dat het onderhavige middel ongegrond dient te worden verklaard. |
Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
Argumenten van partijen
47 |
De tweede groep middelen is gericht tegen de punten 98 en 99 van het bestreden arrest. Maxcom, de Raad en de Commissie zijn, zakelijk weergegeven, van mening dat deze punten onjuiste rechtsopvattingen bevatten doordat het Gerecht artikel 13, lid 1, van de basisverordening niet juist heeft toegepast. |
48 |
In de eerste plaats verwijten Maxcom en de Commissie het Gerecht, te hebben geoordeeld dat de Raad op basis van de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent van rijwielen was, en geen assemblage verrichte die de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening genoemde drempels overschreed, niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Ten eerste stelt Maxcom dat in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waar City Cycle onderdelen van Chinese oorsprong heeft ingevoerd en rijwielen naar de Unie heeft uitgevoerd zonder aan te tonen dat zij een producent is, of dat haar assemblage de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschrijdt, niet tot de slotsom kan worden gekomen dat er sprake is van verzending na overlading. Ten tweede is Maxcom van mening dat het Gerecht City Cycle„beloont” voor het verstrekken van onvolledige, tegenstrijdige en oncontroleerbare informatie. Ten derde verklaart Maxcom dat het oordeel van het Gerecht niet in overeenstemming is met het doel van de basisverordening en evenmin met de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de met het voeren van antidumpingonderzoeken en het vaststellen van antidumpingmaatregelen belaste instellingen van de Unie (hierna: „instellingen van de Unie”) in het kader van de antidumpingonderzoeken een ruime discretionaire bevoegdheid genieten. |
49 |
In de tweede plaats betogen de Raad en de Commissie dat het Gerecht ten onrechte van de instellingen van de Unie heeft geëist dat zij aantonen dat elke producent-exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht, en dat het daardoor de bewijslast heeft omgekeerd. Ten eerste zou artikel 13, lid 1, van de basisverordening de instellingen van de Unie immers verplichten een analyse te verrichten op het niveau van het land en niet op het niveau van de individuele exporteurs, waarbij laatstgenoemde analyse door de producenten-exporteurs dient te worden verricht. Ten tweede zou een dergelijke uitlegging artikel 13, lid 4, van de basisverordening elke betekenis ontnemen. Ten derde zou het Gerecht het begrip „ontwijkingspraktijk” hebben verward met een van de uitingen daarvan, namelijk verzending na overlading. Ten vierde zou de eis van individuele vaststelling van verzending na overlading voorbijgaan aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsmarge beschikken voor de vaststelling of er sprake is van ontwijking. Ten vijfde zou het Gerecht in het kader van de beoordeling van de verschillende voor hem aangevoerde middelen tot nietigverklaring kennelijk tegenstrijdige uitleggingen van het begrip „ontwijkingspraktijk” hebben gehanteerd. |
50 |
In de derde plaats betogen Maxcom, de Raad en de Commissie, dat ook al zou de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van verzending na overlading onjuist zijn, de nietigverklaring van de litigieuze verordening daarom nog niet gerechtvaardigd was. Volgens Maxcom is het immers vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste rechtsopvatting slechts een rechtvaardigingsgrond voor nietigverklaring van de betrokken handeling is, indien zonder die onjuiste opvatting de algemene beoordeling een andere uitkomst had gehad. Verder herinneren de Raad en de Commissie eraan dat het bestreden arrest kritiek formuleert op overweging 78 van deze verordening, waarin de Raad heeft vastgesteld dat gezien het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten-exporteurs van rijwielen zich kenbaar hadden gemaakt en hun medewerking hadden verleend, de uitvoer van deze producenten-exporteurs aan praktijken van verzending na overlading kon worden toegeschreven. Uit deze overweging zou aldus blijken dat de vaststelling van het bestaan van verzending na overlading via Sri Lanka niet uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling dat City Cycle zich schuldig maakte aan een dergelijke praktijk. De Commissie stelt dan ook dat de Raad, ook al had hij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, op basis van het bewijsmateriaal betreffende de andere Sri Lankaanse producenten-exporteurs en betreffende de verandering in de structuur van het handelsverkeer, op goede gronden tot de slotsom kon komen dat er in Sri Lanka verzending na overlading had plaatsgevonden. |
51 |
City Cycle betwist de ontvankelijkheid van deze argumenten voor zover deze zijn gericht tegen de bevinding van het Gerecht dat er niet voldoende bewijs was dat zij verzending na overlading verrichtte, en dus betrekking hebben op de beoordeling van de feiten. City Cycle bestrijdt deze argumenten ook ten gronde. |
Beoordeling door het Hof
– Ontvankelijkheid
52 |
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof deze rechterlijke instantie niet bevoegd is om de feiten vast te stellen en in beginsel evenmin om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht voor deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de overgelegde bewijzen moet worden gehecht. Die beoordeling vormt dus geen rechtspunt dat als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen. |
53 |
De gestelde schending van de toepasselijke bewijsregels betreft echter een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden onderzocht (arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 44). |
54 |
Met de grieven die Maxcom, de Raad en de Commissie ter ondersteuning van de onderhavige groep van middelen formuleren, verwijten zij het Gerecht echter in wezen, te zijn voorbijgegaan aan de regels inzake de bewijslast en inzake de bewijsmaatstaf die in artikel 13, lid 1, van de basisverordening voor het aannemelijk maken van het bestaan van ontwijking wordt geëist. Bijgevolg kan het door City Cycle aan de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige groep van middelen ontleende argument niet worden aanvaard. |
– Ten gronde
i) Opmerkingen vooraf
55 |
Alle door Maxcom, de Raad en de Commissie in het kader van de onderhavige groep van middelen geformuleerde grieven betreffen de bewijslast en de vereiste bewijsmaatstaf inzake ontwijking in omstandigheden waarin een aantal betrokken producenten-exporteurs niet of onvoldoende aan het onderzoek hebben meegewerkt. |
56 |
In dit verband dient er allereerst aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
57 |
Wat vervolgens de bewijslast ter zake van ontwijking betreft, is volgens artikel 13, lid 1, van de basisverordening het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen aangetoond wanneer aan vier voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen een derde land en de Unie of tussen individuele vennootschappen in het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en de Unie. Ten tweede moet die verandering het gevolg zijn van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. Ten derde moeten er elementen zijn die aannemelijk maken dat de bedrijfstak van de Unie schade lijdt, of dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht wordt ondermijnd. Ten vierde moeten er bewijzen zijn voor het bestaan van dumping. |
58 |
Volgens artikel 13, lid 3, van deze verordening staat het aan de Commissie, een onderzoek te openen op basis van bewijsmateriaal dat op het eerste gezicht laat vermoeden dat er sprake is van ontwijking. Volgens de rechtspraak van het Hof geeft deze bepaling uitdrukking aan het beginsel dat de bewijslast inzake ontwijking op de instellingen van de Unie rust (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 35). |
59 |
Bovendien volgt uit de bewoordingen en de opzet van artikel 13 van de basisverordening dat deze instellingen, om het bestaan van ontwijking te bewijzen, een globale analyse dienen te maken betreffende het derde land waarop het ontwijkingsonderzoek in zijn geheel betrekking heeft. Het is daarentegen niet hun taak om ten bewijze van een dergelijke ontwijking een analyse te maken van de situatie van iedere individuele producent-exporteur; het staat immers aan die individuele producenten-exporteurs om een dergelijke analyse te maken in het kader van hun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening geformuleerde verzoeken. |
60 |
In artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt immers bepaald dat, wanneer ontwijking van de antidumpingmaatregelen is aangetoond, die maatregelen met name kunnen worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten uit derde landen. Voorts biedt artikel 13, lid 4, van deze verordening de in dit derde land gevestigde producenten-exporteurs de mogelijkheid om vrijstelling te verkrijgen, indien zij daarom hebben verzocht, geen enkele relatie hebben met een producent-exporteur waarop die maatregelen van toepassing zijn, en hebben aangetoond dat zij niet betrokken waren bij ontwijking. Volgens deze bepaling moeten de verzoeken tot vrijstelling naar behoren worden gemotiveerd. |
61 |
Volgens artikel 13, lid 1, van de basisverordening moeten, zoals de Raad en de Commissie opmerken, de instellingen van de Unie het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen aantonen voor het gehele derde land, en staat het aan iedere individuele producent-exporteur, aan te tonen dat zijn specifieke situatie de toekenning van vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening rechtvaardigt. |
62 |
Wat ten slotte de bewijsmaatstaf betreft die is vereist om het bestaan van ontwijking aan te tonen in een geval waarin een aantal producenten-exporteurs niet of onvoldoende hebben meegewerkt, dient eraan te worden herinnerd dat geen enkele bepaling van de basisverordening de Commissie in het kader van een onderzoek naar ontwijking de bevoegdheid verleent om de producenten of exporteurs die het voorwerp van een klacht zijn, te dwingen deel te nemen aan het onderzoek of inlichtingen te verstrekken. De Commissie is voor verstrekking van de nodige informatie dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de belanghebbenden (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 32). |
63 |
Om die reden heeft de Uniewetgever in artikel 18, lid 1, van de basisverordening bepaald dat indien een belanghebbende de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, kunnen worden getrokken aan de hand van de beschikbare gegevens (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 33). |
64 |
Artikel 18, lid 6, van die verordening voegt daaraan toe dat, indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, waardoor relevante inlichtingen worden achtergehouden, dit tot gevolg kan hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend. |
65 |
In omstandigheden die werden gekenmerkt door een volledig gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs, heeft het Hof geoordeeld dat, ofschoon het volgens de basisverordening, en in het bijzonder artikel 13, lid 3, daarvan, in beginsel aan de instellingen van de Unie staat om ontwijking te bewijzen, artikel 18, leden 1 en 6, van de basisverordening duidelijk een versoepeling van die bewijslast beoogt, voor zover daarin is bepaald dat die instellingen de conclusies van een onderzoek naar het bestaan van ontwijking mogen baseren op de beschikbare gegevens, en dat de resultaten voor de partijen die niet hebben meegewerkt, minder gunstig kunnen zijn dan ingeval zij aan dat onderzoek hadden meegewerkt (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 35). |
66 |
Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat uit artikel 18 van de basisverordening blijkt dat de Uniewetgever geen wettelijk vermoeden heeft willen invoeren volgens hetwelk uit de niet-medewerking van de belanghebbende of betrokken partijen rechtstreeks het bestaan van ontwijking kan worden afgeleid, en op de instellingen van de Unie bijgevolg geen bewijslast rust. Gezien de mogelijkheid om – zelfs definitieve – conclusies te trekken aan de hand van de beschikbare gegevens en om de partij die geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, minder gunstig te behandelen dan indien zij haar medewerking had verleend, is het echter eveneens duidelijk dat de instellingen van de Unie zich mogen baseren op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen om ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening vast te stellen (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 36). |
67 |
Elke andere oplossing zou de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie in het gedrang kunnen brengen telkens wanneer de instellingen van de Unie geen medewerking krijgen in een onderzoek tot vaststelling van ontwijking (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 37). |
68 |
In het onderhavige geval hebben niet alle producenten-exporteurs, maar slechts een aantal ervan, niet meegewerkt. Welnu, enerzijds staan de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van de basisverordening niet eraan in de weg dat de instellingen van de Unie het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen vaststellen aan de hand van een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen ingeval producenten-exporteurs die een significant deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen, niet of niet voldoende aan het onderzoek hebben meegewerkt. Anderzijds rechtvaardigt de noodzaak, de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen te waarborgen, ook in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, dat die instellingen zich op een dergelijke bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de bevinding te komen dat er sprake is van ontwijking in de zin van deze bepaling. |
69 |
Dat de instellingen van de Unie zich op een dergelijke bundel aanwijzingen mogen baseren, neemt echter niet weg dat volgens artikel 13, leden 1 en 3, van de basisverordening die aanwijzingen aannemelijk moeten maken dat aan de vier in punt 57 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden is voldaan. Zo moeten deze instellingen ter zake van de tweede voorwaarde beschikken over elementen die aannemelijk maken dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer het gevolg is van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. |
ii) Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
70 |
Tegen de achtergrond van de hierboven geformuleerde overwegingen dient te worden uitgemaakt of, zoals Maxcom, de Raad en de Commissie stellen, het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, en vervolgens het beroep te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover het betrekking had op deze vennootschap. |
71 |
Zakelijk weergegeven voeren Maxcom, de Raad en de Commissie ten eerste aan dat, anders dan het Gerecht heeft verklaard, de Raad in overweging 78 van de litigieuze verordening het bestaan van dergelijke verzending na overlading op goede gronden heeft kunnen afleiden uit de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent van rijwielen was, en geen assemblage verrichtte die de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening bepaalde drempels overschreed. Ten tweede verwijten zij het Gerecht, van de instellingen van de Unie te hebben geëist dat deze aantonen dat iedere producent-exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht, en daardoor de bewijslast te hebben omgekeerd. Ten derde stellen zij, dat ook al zou de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van verzending na overlading onjuist zijn geweest, de nietigverklaring van de litigieuze verordening daarom nog niet gerechtvaardigd was. |
72 |
Met deze argumenten komen Maxcom, de Raad en de Commissie op tegen de punten 98 en 99 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht enerzijds heeft geoordeeld dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte om in overweging 78 van de litigieuze verordening te verklaren dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Anderzijds heeft het Gerecht erop gewezen dat de Raad uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent van rijwielen was, of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria, niet automatisch kon concluderen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. |
73 |
Anders dan zowel uit de argumenten van Maxcom, de Raad en de Commissie als uit het bestreden arrest blijkt, bevat overweging 78 van de litigieuze verordening geen individuele analyse van eventuele ontwijkingspraktijken waaraan City Cycle zich schuldig zou hebben gemaakt. |
74 |
Deze overweging maakt aldus deel uit van het onderdeel „verzending na overlading” van deze verordening, dat aan de tweede van de vier in punt 57 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden was gewijd. In dit onderdeel heeft de Raad allereerst, in punt 77 van de litigieuze verordening, verklaard dat voor drie van de zes aanvankelijk medewerkende vennootschappen uit het onderzoek niets van verzending na overlading was gebleken. Met betrekking tot de overige uitvoer naar de Unie heeft de Raad gepreciseerd dat geen enkele medewerking was verkregen. Vervolgens heeft de Raad in overweging 78 van deze verordening erop gewezen dat, enerzijds, het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie was aangetoond in overweging 58 van die verordening, en anderzijds, niet alle Sri Lankaanse producenten-exporteurs zich kenbaar hadden gemaakt en hun medewerking hadden verleend. De Raad heeft daaruit geconcludeerd dat de uitvoer van deze producenten-exporteurs naar de Unie aan praktijken van verzending na overlading kon worden „toegeschreven”. Ten slotte heeft de Raad in overweging 79 van die verordening vastgesteld dat het bestaan van verzending na overlading van producten van oorsprong uit China via Sri Lanka als bevestigd werd beschouwd. |
75 |
De slotsom inzake het bestaan van verzending na overlading betreft dus alle producenten-exporteurs die medewerking hebben geweigerd, en berust op een dubbele vaststelling, te weten, enerzijds, het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, en anderzijds, het gebrek aan medewerking van een aantal producenten-exporteurs. |
76 |
Zoals uit de in de punten 65 tot en met 69 van het onderhavige arrest genoemde beginselen voortvloeit, kon uit deze dubbele vaststelling niet worden geconcludeerd dat City Cycle als individuele producent-exporteur betrokken was bij verzending na overlading, en evenmin dat er op het niveau van Sri Lanka sprake was van dergelijke praktijken. |
77 |
Enerzijds mogen de instellingen van de Unie zich immers, in geval van onvoldoende medewerking, weliswaar op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de bevinding te komen dat er sprake is van afwijking, doch er bestaat geen enkel wettelijk vermoeden op grond waarvan uit het gebrek aan medewerking van een belanghebbende rechtstreeks kan worden afgeleid dat er sprake is van een dergelijke ontwijking. Bovendien moeten deze instellingen beschikken over aanwijzingen die aannemelijk maken dat aan elk van de vier in punt 57 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden voor het bestaan van ontwijking is voldaan, daaronder begrepen aan de voorwaarde dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer voortvloeit uit ontwijkingspraktijken. Hieruit volgt dat de Raad het bestaan van verzending na overlading niet geldig kon afleiden uit het enkele feit dat een aantal producenten-exporteurs niet hadden meegewerkt. |
78 |
Anderzijds is de verandering in de structuur van het handelsverkeer de eerste van de vier voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor het geldig aantonen van het bestaan van ontwijking, zodat de Raad de vaststelling van het bestaan van een dergelijke verandering niet kon gebruiken als aanwijzing dat was voldaan aan de tweede van die vier voorwaarden, namelijk dat die verandering moet voortvloeien uit ontwijkingspraktijken. |
79 |
Aangezien de Raad uit deze dubbele vaststelling in overweging 78 van de litigieuze verordening niet geldig kon afleiden dat City Cycle als individuele producent-exporteur betrokken was bij verzending na overlading, en evenmin dat er op het niveau van Sri Lanka sprake was dergelijke praktijken, heeft het Gerecht dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad niet geldig tot de slotsom is kunnen komen dat City Cycle verzending na overlading verrichte, en door vervolgens het beroep te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover dit betrekking had op deze vennootschap. |
80 |
Daarbij komt dat, anders dan de Raad en de Commissie stellen, het bestreden arrest geen enkele grond biedt om te oordelen dat het Gerecht van de instellingen van de Unie heeft willen eisen dat zij aantonen dat iedere producent-exporteur verzending na overlading verricht. Door vast te stellen dat de Raad niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, en door de litigieuze verordening ten dele nietig te verklaren, heeft het Gerecht immers slechts de nodige gevolgen verbonden aan het feit dat de Raad uit de informatie waarover hij beschikte, zoals deze in overweging 78 van de litigieuze verordening is beschreven, niet kon afleiden dat er sprake was van verzending na overlading op het niveau van het land, en dat deze informatie geen feitelijke grondslag vormde om ervan uit te gaan dat City Cycle bij dergelijke verrichtingen betrokken was. |
81 |
Gelet op een en ander dient de tweede groep middelen ongegrond te worden verklaard. |
Middelen inzake ontoereikende motivering, tegenstrijdige motivering en onjuiste opvatting van de feiten
Argumenten van partijen
82 |
In de derde groep van middelen betogen Maxcom, de Raad en de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. De Raad stelt ook dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat. |
83 |
In de eerste plaats betogen de Raad en de Commissie dat het bestreden arrest niet afdoende is gemotiveerd, omdat het Gerecht daarin niet uitlegt waarom de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden. Enerzijds zou uit de punten 98 en 99 van dit arrest immers niet kunnen worden opgemaakt of de aan de Raad verweten fout een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is. Anderzijds zou het Gerecht niet uitleggen waarom het uit het hem ter beoordeling voorgelegde bewijsmateriaal, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kon afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. |
84 |
In de tweede plaats voeren Maxcom en de Commissie aan dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat. Ten eerste voert Maxcom aan dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte slotsom in tegenspraak is met de conclusie van het Gerecht betreffende het tweede middel, in het bijzonder de overwegingen in de punten 131 en 135 van dit arrest, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen. Ten tweede wijst de Commissie erop dat uit punt 97 van dat arrest voortvloeit dat het door City Cycle aangedragen bewijsmateriaal niet aannemelijk maakte dat City Cycle wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. De Commissie vraagt zich in dit verband af, waarom uit die bewijselementen, indien deze erop wijzen dat City Cycle zich via assemblage schuldig maakt aan ontwijking, niet kan worden afgeleid dat deze onderneming ook betrokken was bij verzending na overlading. Ten derde verwijt de Commissie het Gerecht, enerzijds te hebben verklaard dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte waaruit kon worden afgeleid dat City Cycle betrokken was bij dergelijke verzending na overlading, en anderzijds, in punt 131 van het bestreden arrest te hebben verklaard dat uit een groot samenstel van beschikbare gegevens kon worden afgeleid dat City Cycle zich schuldig maakte aan ontwijking. |
85 |
In de derde plaats verklaart de Raad dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat. Ten eerste is de Raad van mening dat, aangezien de verzending na overlading naar behoren was aangetoond op het niveau van het land en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle ongegrond was, hij daaruit alleen maar kon afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Ten tweede zou deze onjuiste opvatting ook blijken uit de punten 83, 94, 97, 109, 112 en 121 van het bestreden arrest, betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moesten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt. |
86 |
City Cycle bestrijdt deze argumenten. |
Beoordeling door het Hof
87 |
Wat, in de eerste plaats, het argument inzake ontoereikende motivering betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punt 54). |
88 |
In dit verband kan, enerzijds, de omstandigheid dat in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest niet wordt aangegeven of de door de Raad begane fout een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is, in elk geval niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. |
89 |
Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door de instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of de bewijselementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht moet immers niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen controleren, maar het moet ook nagaan of die elementen het samenstel van relevante gegevens vormen dat voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking moet worden genomen, en of deze bewijselementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel, C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
90 |
In het onderhavige geval heeft het Gerecht echter, zoals uit punt 79 van het onderhavige arrest blijkt, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting vastgesteld dat de elementen waarop de Raad zijn slotsom betreffende het bestaan van verzending na overlading op het niveau van Sri Lanka heeft gebaseerd, die slotsom niet konden schragen. Gelet op de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, blijkt uit punt 98 van het bestreden arrest impliciet maar noodzakelijk dat het Gerecht in dat punt een kennelijke beoordelingsfout heeft vastgesteld. |
91 |
Wat anderzijds het feit betreft dat het Gerecht niet zou hebben uiteengezet waarom uit de voor hem aangedragen bewijselementen niet kon worden afgeleid dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, hoeft er slechts op te worden gewezen dat dit argument feitelijke grondslag mist omdat het Gerecht dit heeft uiteengezet. In de punten 98 en 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk verklaard dat, enerzijds, de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op grond waarvan tot die slotsom kon worden gekomen, en anderzijds, die slotsom niet kon worden getrokken uit de omstandigheid dat deze vennootschap niet had aangetoond dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was, of dat zij voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. |
92 |
Bijgevolg moet het argument inzake ontoereikende motivering van het bestreden arrest worden afgewezen. |
93 |
Wat in de tweede plaats het bestaan van tegenstrijdigheden in het bestreden arrest betreft, dient ten eerste te worden vastgesteld dat de vaststellingen in de punten 98 en 99 van dit arrest geenszins in tegenspraak zijn met de overwegingen betreffende het tweede middel, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen. Zoals uit punt 66 van het onderhavige arrest blijkt, mogen de instellingen van de Unie, in geval van onvoldoende medewerking, zich immers weliswaar op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de slotsom te komen dat er sprake is van afwijking, doch bestaat er geen enkel wettelijk vermoeden op grond waarvan uit het gebrek aan medewerking van een belanghebbende rechtstreeks kan worden afgeleid dat er sprake is van een dergelijke ontwijking. |
94 |
Ten tweede kan, met betrekking tot het argument inzake punt 97 van het bestreden arrest en inzake het feit dat de bewijselementen er op zouden wijzen dat City Cycle via assemblagen de antidumpingmaatregelen ontwijkt, worden volstaan met de opmerking dat het bestreden arrest geen enkele vaststelling betreffende assemblage door deze vennootschap bevat, zodat dit argument feitelijke grondslag mist. |
95 |
Ten derde berust het argument inzake tegenstrijdigheid tussen de overwegingen volgens welke, enerzijds, de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op grond waarvan tot de slotsom kon worden gekomen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, en anderzijds, er een groot aantal gegevens beschikbaar waren op grond waarvan tot die slotsom kon worden gekomen, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In punt 131 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers afwijzend beslist op de grief van City Cycle dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij met name niet heeft uiteengezet welke de aard was van de door hem in aanmerking genomen beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Bijgevolg is het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, in dat punt geenszins tot de slotsom gekomen dat op grond van de beschikbare gegevens tot de slotsom kon worden gekomen dat er sprake was van afwijking. Er kan aldus geen tegenstrijdigheid tussen de overwegingen in de punten 131 en 135 van het bestreden arrest worden vastgesteld. |
96 |
Het argument dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat, moet dus ongegrond worden verklaard. |
97 |
Wat, in de derde plaats, de door de Raad aangevoerde onjuiste opvatting van de feiten betreft, dient er ten eerste op te worden gewezen dat, anders dan deze instelling stelt, uit punt 79 van het onderhavige arrest voortvloeit dat niet kan worden geoordeeld dat het bestaan van verzending na overlading op niveau van het land naar behoren is aangetoond. Ten tweede betoogt de Raad weliswaar dat een dergelijke onjuiste opvatting ook blijkt uit de in het bestreden arrest voorkomende overwegingen betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moesten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt, doch preciseert hij niet in welk opzicht het Gerecht in deze overwegingen de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist zou hebben opgevat. Dit argument van de Raad moet bijgevolg ongegrond worden verklaard. |
98 |
Bijgevolg dienen het argument inzake onjuiste opvatting van de feiten en de derde groep van middelen in zijn geheel ongegrond te worden verklaard. |
Schending van de procedure rechten van de Commissie
Argumenten van partijen
99 |
De Commissie voert aan dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden door haar te verbieden een memorie in interventie in te dienen. In dit verband herinnert deze instelling er allereerst aan dat het Gerecht het verzoek tot behandeling volgens een versnelde procedure, die volgens artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het ten tijde van de procedure voor die rechterlijke instantie toepasselijke Reglement voor de procesvoering van het Gerecht elke schriftelijke interventie van de Commissie uitsluit, heeft toegewezen. De beslissing van deze rechterlijke instantie om het verzoek tot behandeling volgens die procedure toe te wijzen zou echter geen enkele motivering bevatten. Zo zou het Gerecht zijn arrest pas na 19,3 maanden hebben gewezen, terwijl in 2014 de gemiddelde duur van een procedure voor deze rechterlijke instantie 23,4 maanden bedroeg. |
100 |
Vervolgens verklaart de Commissie dat, toen het duidelijk was geworden dat de zaak veel ingewikkelder was dan het Gerecht had gedacht, zij heeft verzocht, een memorie in interventie te mogen indienen in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang. Op 9 juli 2014 is dit verzoek echter afgewezen zonder enige motivering. Bovendien zou, gelet op de feitelijke duur van de procedure voor het Gerecht, de aanhoudende weigering van het Gerecht om de Commissie toe te staan schriftelijke opmerkingen in te dienen niet zijn ingegeven door de noodzaak de behandeling van de zaak sneller te laten verlopen. |
101 |
Ten slotte is de Commissie van mening dat de vaststellingen van het Gerecht die volgens haar onjuiste rechtsopvattingen opleveren, verband houden met haar onderzoekswerkzaamheden. Indien zij haar standpunt vóór de terechtzitting kenbaar had kunnen maken, zouden die vaststellingen een andere inhoud hebben gehad. |
102 |
City Cycle bestrijdt deze argumenten. |
Beoordeling door het Hof
103 |
Wat in de eerste plaats het argument betreft inzake de opportuniteit van de beslissing van het Gerecht om overeenkomstig artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie het voordeel van behandeling volgens de versnelde procedure toe te kennen, dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 116, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering de interveniërende partij het geding aanvaardt in de stand op het ogenblik van haar interventie. |
104 |
In het onderhavige geval heeft de Commissie haar verzoek tot interventie echter op 17 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd, terwijl het door City Cycle geformuleerde verzoek tot behandeling volgens de versnelde procedure bij beslissing van 8 oktober 2013 was toegewezen. |
105 |
De Commissie was dus verplicht het geding te aanvaarden in de stand op het ogenblik van haar interventie en kan niet geldig opkomen tegen de beslissing om uitspraak te doen volgens een versnelde procedure. |
106 |
Wat in de tweede plaats de afwijzing door het Gerecht van het door de Commissie geformuleerde verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het in beginsel uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de informatie waarover het betreffende de aan hem voorgelegde zaken beschikt, eventueel aanvulling behoeft (zie arrest van 9 juni 2016, PROAS/Commissie, C‑616/13 P, EU:C:2016:415, punt 66en aldaar aangehaalde rechtspraak). De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, Heli-Flight/EASA, C‑61/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:59, punt 94en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
107 |
In het onderhavige geval beroept de Commissie zich echter niet op een onjuiste opvatting van de voor het Gerecht aangedragen bewijselementen of op materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld. Bijgevolg kan zij niet geldig opkomen tegen de afwijzing door het Gerecht van haar verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang. |
108 |
In derde plaats verklaart de Commissie weliswaar dat de vaststellingen van het Gerecht anders zouden zijn uitgevallen indien zij haar standpunt vóór de terechtzitting kenbaar had mogen maken, doch zij preciseert niet welke vaststellingen van het Gerecht zij bedoelt, en evenmin waarom die vaststellingen anders zouden zijn uitgevallen. |
109 |
Bijgevolg dient het onderhavige middel ongegrond te worden verklaard. |
110 |
Gelet op een en ander dienen de onderhavige hogere voorzieningen te worden afgewezen. |
Kosten
111 |
Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist dit laatste over van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. |
112 |
Aangezien Maxcom, de Raad en de Commissie in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van City Cycle te worden verwezen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg in zaak T‑413/13 als de procedures in hogere voorziening. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.