EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014TO0561(01)

Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 16 maart 2016.
Europees burgerinitiatief „One of Us” e.a. tegen Europese Commissie.
Interventie – Belang bij de beslissing van het geding – Representatieve organisatie die tot doel heeft de belangen van haar leden te behartigen – Publicatie op het internet van het verzoek tot interventie – Misbruik van procedure.
Zaak T-561/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2016:173

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN DE EERSTE KAMER VAN HET GERECHT

16 maart 2016 ( *1 )

„Interventie — Belang bij de beslissing van het geding — Representatieve organisatie die tot doel heeft de belangen van haar leden te behartigen — Publicatie op het internet van het verzoek tot interventie — Misbruik van procedure”

In zaak T‑561/14,

Europees burgerinitiatief „One of Us”, en de overige in de bijlage vermelde verzoekers, vertegenwoordigd door C. de La Hougue, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Laitenberger en H. Krämer, vervolgens door H. Krämer, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Waldherr en U. Rösslein als gemachtigden,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Michoel en E. Rebasti als gemachtigden,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van mededeling COM(2014) 355 final van de Commissie van 28 mei 2014, over het Europees burgerinitiatief „One of Us”,

geeft DE PRESIDENT VAN DE EERSTE KAMER VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

Feiten en procedure

1

Op 25 juli 2014 hebben verzoekers, het Europese burgerinitiatief „One of Us” en de overige in de bijlage vermelde verzoekers, een beroep ingesteld dat primair strekt tot nietigverklaring van mededeling COM(2014) 355 final van de Commissie van 28 mei 2014 over het Europees burgerinitiatief „One of Us” (hierna: „bestreden mededeling”), en, subsidiair, tot nietigverklaring van artikel 10, lid 1, onder c), van verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65, blz. 1).

2

Op grond van artikel 24, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is een samenvatting van het inleidend beroepschrift bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 17 november 2014 (PB C 409, blz. 45).

3

Bij aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 en 9 februari 2015, hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, die samen met de Europese Commissie in het beroepschrift als verweerders zijn aangewezen, op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

4

Bij op dezelfde dagen ter griffie van het Gerecht neergelegde aktes hebben het Parlement en de Raad een verzoek tot interventie aan de zijde van de Commissie ingediend voor het geval dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard voor zover het hen betrof.

5

De in punt 4 hierboven bedoelde verzoeken zijn op grond van artikel 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 aan verzoekers, de Commissie, het Parlement – wat betreft het verzoek van de Raad – en aan de Raad – wat betreft het verzoek van het Parlement – betekend.

6

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 2015, heeft International Planned Parenthood Federation (hierna: „IPPF”) een verzoek tot interventie aan de zijde van de Commissie, het Parlement en de Raad ingediend.

7

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2015, heeft Marie Stopes International (hierna: „MSI”) een verzoek tot interventie aan de zijde van de Commissie, het Parlement en de Raad ingediend.

8

De in de punt 6 en 7 hierboven bedoelde verzoeken zijn op grond van artikel 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 aan verzoekers, de Commissie, het Parlement en aan de Raad betekend.

9

Bij aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei en 2 juli 2015, hebben verzoekers bezwaren geuit tegen de verzoeken tot interventie van MSI onderscheidenlijk IPPF.

10

Bij aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei en 12 juni 2015, heeft de Commissie aangegeven geen opmerkingen te hebben over de verzoeken tot interventie van MSI onderscheidenlijk IPPF.

11

Het Parlement en de Raad hebben geen opmerkingen ingediend over de in de punten 6 en 7 hierboven bedoelde verzoeken.

12

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni 2015, hebben MSI en IPPF het Gerecht meegedeeld dat verzoekers het verzoek tot interventie van MSI, vergezeld van negatieve opmerkingen over deze organisatie, op een website hadden gepubliceerd. Beide verzoeksters tot interventie hebben het Gerecht in het bijzonder verzocht de hem ter beschikking staande middelen, met inbegrip van een verwijzing in de kosten, te gebruiken om te voorkomen dat verzoekers in de toekomst op vergelijkbare wijze misbruik van de procedure maken.

13

In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang ingevolge artikel 89, lid 3, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is verzoekers verzocht te reageren op bovenbedoelde beweringen van beide verzoeksters tot interventie. Bij op 31 augustus 2015 neergelegde akte hebben verzoekers dit binnen de door het Gerecht gestelde termijn gedaan.

14

In het kader van een verdere maatregel tot organisatie van de procesgang ingevolge artikel 89, lid 3, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is verzoeksters – gelet op het feit dat de verzoeken tot interventie van MSI en IPPF op de in punt 12 hierboven genoemde internetsite bleken te zijn gepubliceerd – verzocht om in te gaan op de vraag of zij de bovenbedoelde verzoeken tot interventie aan deze site hadden verstrekt, en, zo dit niet het geval is, uit te leggen hoe die documenten volgens hen bij genoemde internetsite terecht zijn gekomen. Bij op 17 november 2015 neergelegde akte hebben verzoekers binnen de door het Gerecht gestelde termijn geantwoord.

15

Bij beschikking van 26 november 2015 heeft de Eerste kamer van het Gerecht het beroep voor zover gericht tegen artikel 10, lid 1, onder c), van verordening nr. 211/2011 verworpen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat het Parlement en de Raad niet meer konden worden aangemerkt als verwerende partijen.

16

Bij beslissing van 30 november 2015 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht de verzoeken tot interventie van het Parlement en de Raad toegewezen en daartoe overwogen dat hun rechten de in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bedoelde rechten betroffen.

17

In het kader van een verdere maatregel tot organisatie van de procesgang ingevolge artikel 89, lid 3, onder a), van het Reglement voor de procesvoering, hebben de Commissie alsmede MSI en IPPF op 4 december onderscheidenlijk 11 december 2015 gereageerd op het antwoord van verzoekers in de akte van 17 november 2015 (zie punt 14 hierboven).

In rechte

18

Ingevolge artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op grond van artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, is elke persoon die aannemelijk kan maken belang te hebben bij de beslissing van een rechtsgeding, gerechtigd in dit geding te interveniëren, behalve in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.

19

Volgens vaste rechtspraak moet „belang” bij de beslissing van het geding in de zin van deze bepaling worden gedefinieerd met inachtneming van het voorwerp van het geding zelf en moet daaronder worden verstaan een rechtstreeks en actueel belang bij de toewijzing dan wel de afwijzing van het gevorderde, en niet een belang ten aanzien van de aangevoerde middelen. Onder „beslissing” van het geding moet namelijk worden verstaan de aan de aangezochte rechter gevraagde eindbeslissing zoals die zal blijken uit het dictum van het arrest. Met name moet worden nagegaan of de interveniënt rechtstreeks wordt geraakt door de aangevochten handeling en of zijn belang bij de beslissing van het geding vaststaat (zie beschikking van 25 februari 2003, BASF/Commissie,T‑15/02, Jurispr., EU:T:2003:38, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Het verzoek tot interventie van IPPF

20

Uit het dossier blijkt dat IPPF een federatie is die naar het recht van het Verenigd Koninkrijk is opgericht bij de International Planned Parenthood Federation Act van 1977 (wet op de Internationale Federatie voor gezinsplanning). Zoals blijkt uit artikel 4 van de International Planned Parenthood Federation Act zijn de doelstellingen van deze wet ten eerste om de voorlichting van de wereldbevolking ter zake van gezinsplanning en verantwoorde voortplanting te stimuleren, ten tweede om ervoor te zorgen dat ouders, kinderen en jonge mensen zowel geestelijk als lichamelijk gezond zijn en blijven door de ondersteuning van instanties voor effectieve gezinsplanning, ten derde om mensen voor te lichten over de demografische problemen in hun eigen gemeenschap en over de hele wereld, en ten vierde om passend onderzoek naar alle aspecten van de menselijke vruchtbaarheid te stimuleren, te reguleren en de resultaten van dit onderzoek te verspreiden.

21

IPPF heeft onweersproken aangegeven dat 152 nationale organisaties bij haar als lid zijn aangesloten – „aangesloten verenigingen” genaamd – waarbij elk van deze verenigingen in bepaalde landen, in gehele regio’s of op internationaal niveau actief is. Een lijst van deze leden is bij het interventieverzoek gevoegd.

22

IPPF heeft voorts onweersproken aangevoerd dat de aangesloten verenigingen via 65000 servicepunten diensten aanbieden op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid, waaronder gezinsplanning, abortus, kraamzorg alsmede de behandeling, preventie en verzorging van seksueel overdraagbare aandoeningen. IPPF heeft daarbij nog opgemerkt dat zij opkomt voor de gezondheid en rechten van iedereen op het gebied van seks en voortplanting. In samenwerking met haar leden spoort zij regeringen en andere belangrijke actoren op nationaal, regionaal en mondiaal niveau aan om zich sterk te maken voor de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, om met het oog hierop beleid en wetgeving vast te stellen en om zorg te dragen voor de financiering van programma’s voor en de levering van dergelijke diensten.

23

IPPF betoogt dat haar verzoek tot interventie moet worden toegewezen aangezien zij een representatieve organisatie is die tot doel heeft om haar leden te beschermen in gedingen waarin, zoals in dit geval, principiële punten aan de orde komen, waardoor die leden kunnen worden geraakt.

24

Volgens vaste rechtspraak kunnen representatieve organisaties die de bescherming van hun leden als doel hebben, toelating tot interventie krijgen in gedingen waarin principiële punten aan de orde komen, waardoor die leden kunnen worden geraakt [beschikkingen van 17 juni 1997, National Power en PowerGen/Commissie, C‑151/97 P(I) en C‑157/97 P(I), Jurispr., EU:C:1997:307, punt 66; 28 september 1998, Pharos/Commissie,C‑151/98 P, Jurispr., EU:C:1998:440, punt 6, en 26 juli 2004, Microsoft/Commissie,T‑201/04 R, Jurispr., EU:T:2004:246, punt 37]. Een organisatie kan meer bepaald worden toegelaten tot interventie wanneer zij een aanzienlijk aantal in de betrokken sector werkzame ondernemingen vertegenwoordigt, haar doel mede de bescherming van de belangen van haar leden omvat, in de zaak principiële punten aan de orde kunnen komen die de werking van de betrokken sector raken, en het te wijzen arrest de belangen van haar leden dus aanzienlijk kan schaden (beschikkingen van 8 december 1993, Kruidvat/Commissie,T‑87/92, Jurispr., EU:T:1993:113, punt 14; 28 mei 2004, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑253/03, Jurispr., EU:T:2004:164, punt 18, en 18 oktober 2012, ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, T‑245/11, EU:T:2012:557, punt 12).

25

Het Hof heeft verduidelijkt dat een ruime uitlegging van het interventierecht voor verenigingen tot doel heeft een betere beoordeling van de achtergrond van de zaken mogelijk te maken en tegelijkertijd grote aantallen individuele interventies, die de doeltreffendheid en het goede verloop van de procedure in gevaar zouden brengen, te voorkomen (beschikkingen National Power en PowerGen/Commissie, punt 24 hierboven, EU:C:1997:307, punt 66, en ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, punt 24 hierboven, EU:T:2012:557, punt 13).

26

In dit geval dient om te beginnen te worden nagegaan of in de zaak principiële punten aan de orde kunnen komen die de werking van de betrokken sector raken, zodat het te wijzen arrest de belangen van de leden van IPPF aanzienlijk zou kunnen schaden.

27

Dienaangaande voert IPPF aan dat een van de voornaamste doelen van het betrokken burgerinitiatief is om te verhinderen dat de Unie abortussen en organisaties ter stimulering en bevordering daarvan binnen de Unie en daarbuiten financiert. Dat raakt de activiteiten van IPPF, waarbij IPPF niet enkel via de aangesloten verenigingen abortusgerelateerde diensten aanbiedt, maar zich ook inspant voor seksuele en reproductieve gezondheid en zich sterk maakt voor het recht van elke vrouw om te kiezen voor een veilige abortus en daartoe toegang te hebben. Het betrokken burgerinitiatief stelt dus een principieel punt aan de orde dat IPPF en haar leden kan raken.

28

IPPF verduidelijkt dat zij om de drie navolgende redenen belang heeft bij de beslissing van het geding.

29

In de eerste plaats zou het een directe invloed hebben op de financiële belangen van IPPF indien het Gerecht de rechtmatigheid van de bestreden mededeling zou bevestigen, aangezien deze mededeling een juridische garantie vormt dat er geen algeheel verbod zal komen op de financiering door de Unie van haar activiteiten. Indien het beroep daarentegen gegrond zou worden verklaard en de Commissie het in de bestreden mededeling neergelegde standpunt zou moeten herzien, zou IPPF zich geconfronteerd zien met het risico dat belangrijke financieringsbronnen voor haar niet meer beschikbaar zijn. Ook al zou de nietigverklaring van de bestreden mededeling er niet onmiddellijk toe leiden dat IPPF en haar leden minder financiering krijgen, een dergelijke nietigverklaring zou noodzakelijkerwijs toch directe gevolgen hebben voor hun belangen doordat dan de discussie over hun eventuele toekomstige financiering door de Unie wordt heropend. Indien het beroep gegrond zou worden verklaard, zouden IPPF en haar leden voorts genoodzaakt zijn om nogmaals hun missie en werkzaamheden te verdedigen, hetgeen aanzienlijke kosten met zich zou brengen.

30

In de tweede plaats stelt IPPF dat het inleidend verzoekschrift en de bijlagen daarbij onjuiste informatie over haar activiteiten bevatten. Indien deze informatie zou worden overgenomen in het eindarrest, zou dat haar reputatie kunnen schaden, hetgeen een negatieve invloed zou kunnen hebben op haar vermogen om fondsen aan te trekken. IPPF heeft er dus belang bij om te interveniëren teneinde deze informatie te corrigeren en haar reputatie te verdedigen.

31

In de derde plaats stelt IPPF dat er in deze zaak wezenlijke punten aan de orde zijn wat betreft het beleid van de Unie op het gebied van de reproductieve vrijheid. De interventie van IPPF ten behoeve van haar leden helpt om de zaak binnen haar algemene context te kunnen beoordelen. Als organisatie die ten opzichte van verzoekers een afwijkend standpunt inneemt over het recht op reproductieve vrijheid – met inbegrip van het recht om te kiezen voor een veilige abortus en daartoe toegang te hebben – heeft IPPF er rechtstreeks belang bij de argumenten van verzoekers te weerleggen.

32

Verzoekers hebben zich verzet tegen het verzoek tot interventie van IPPF, onder meer op de grond dat het belang van IPPF bij de beslissing van het geding, voor zover dat belang bestaat, te indirect en onzeker is.

33

In dit verband dient allereerst te worden opgemerkt dat het betrokken burgerinitiatief in essentie tot doel heeft dat de Unie een einde maakt aan de financiering van activiteiten „die de vernietiging van menselijke embryo’s veronderstellen, in het bijzonder met betrekking tot de domeinen van onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid”. De organisatoren van dit initiatief hebben dienaangaande drie voorstellen voor wetswijzigingen als bijlage bij hun registratieverzoek voor dat initiatief gevoegd. Niet in geschil is dat hieruit volgt dat de doelstelling van het betrokken burgerinitiatief haaks staat op de activiteiten van IPPF en haar leden, aangezien laatstgenoemden diensten op het terrein van abortus leveren en zich sterk maken voor gezinsplanning en seksuele en reproductieve rechten.

34

Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat het beroep in dit geval strekt tot nietigverklaring van de bestreden mededeling, die is vastgesteld op basis van artikel 10, lid 1, onder c), van verordening nr. 211/2011. In het kader van die mededeling heeft de Commissie geoordeeld dat het niet nodig is om aan de Uniewetgever een voorstel voor te leggen met de door het betrokken burgerinitiatief voorgestelde wetswijzigingen.

35

Artikel 10, lid 1, onder c), van verordening nr. 211/2011 voorziet er namelijk in dat de Commissie, wanneer zij een burgerinitiatief ontvangt dat aan alle in die verordening gestelde procedures en voorwaarden voldoet:

„[...] binnen drie maanden in een mededeling haar juridische en politieke conclusies over het burgerinitiatief [meedeelt], waarbij zij tevens vermeldt welke maatregelen zij eventueel gaat nemen, en waarom zij deze maatregelen (niet) neemt.”

36

Artikel 10, lid 1, onder c), van verordening nr. 211/2011 moet worden gelezen in het licht van overweging 1 van deze verordening, waarin staat:

„[De] procedure [inzake het burgerinitiatief] biedt burgers de mogelijkheid direct contact op te nemen met de Commissie met het verzoek een voorstel voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen in te dienen vergelijkbaar met het recht van het Europees Parlement in het kader van artikel 225 [VWEU] en van de Raad in het kader van artikel 241 VWEU.”

37

Hieruit volgt dat het belang van IPPF en haar leden bij financiering van hun activiteiten door de Unie slechts indirect en op onzekere wijze kan worden geraakt door de gegrondverklaring of verwerping van het beroep door het Gerecht, aangezien de Commissie zich in de bestreden mededeling beperkt tot een weigering aan de Uniewetgever een voorstel voor te leggen voor een rechtshandeling houdende de door het betrokken burgerinitiatief voorgestelde wetswijzigingen.

38

Zelfs indien het beroep gegrond zou worden verklaard, zou deze omstandigheid in het voor IPPF en haar leden ongunstigste geval dus enkel tot gevolg kunnen hebben dat de Commissie aan de Uniewetgever een rechtshandeling houdende die wijzigingen voorstelt. Dit voorstel voor een rechtshandeling zou echter slechts een eerste stap zijn in een reeks handelingen en gebeurtenissen waarvan de uitkomst zou zijn dat er een rechtshandeling van de Unie wordt vastgesteld waarbij de financiering wordt verboden van activiteiten „die de vernietiging van menselijke embryo’s veronderstellen” (zie in deze zin en naar analogie beschikking van 18 mei 2015, Izsák en Dabis/Commissie, T‑529/13, EU:T:2015:325, punt 29).

39

Op dezelfde wijze zou, anders dan IPPF heeft betoogd, een eventuele bevestiging door het Gerecht van de rechtmatigheid van de bestreden mededeling IPPF en haar leden geen enkele juridische garantie geven dat er geen verbod komt op financiering van hun activiteiten door de Unie. Een daartoe strekkend wetsvoorstel kan immers zowel door het Parlement op grond van artikel 225 VWEU als door de Raad op grond van artikel 241 VWEU worden ingediend.

40

Verder moet worden geconstateerd dat IPPF zelf toegeeft dat de eventuele nietigverklaring van de bestreden mededeling door het Gerecht geen onmiddellijke gevolgen heeft voor haar financiering en die van haar leden (zie punt 29 hierboven). De aangevoerde omstandigheid dat deze nietigverklaring rechtstreekse gevolgen zou hebben voor de belangen van IPPF en haar leden doordat zij zou leiden tot heropening van de discussie over hun eventuele toekomstige financiering door de Unie, waarbij zij dan opnieuw hun missie en werkzaamheden zullen moeten verdedigen, is niet van belang aangezien die omstandigheid niet aantoont dat IPPF en haar leden een actueel en vaststaand belang hebben in de zin van de in punt 19 hierboven aangehaalde rechtspraak.

41

Voorts kan niet worden ingestemd met de stelling van IPPF dat haar interventie gerechtvaardigd wordt door haar belang om voor haar reputatie schadelijke informatie in het dossier te corrigeren (zie punt 30 hierboven), aangezien dit belang losstaat van het voorwerp en de beslissing van het geding in de zin van de in punt 19 hierboven aangehaalde rechtspraak. Dit belang is dus niet relevant voor de beoordeling van de vraag of IPPF belang heeft om te interveniëren.

42

Ten slotte dient erop te worden gewezen dat deze zaak voornamelijk draait om de vraag of de bestreden mededeling vatbaar is voor beroep op grond van artikel 263 VWEU, en voorts om de vraag naar de aard en inhoud van de verplichtingen die ingevolge artikel 10, lid 1, onder c), van verordening nr. 211/2011 op de Commissie rusten, zoals blijkt uit de opgeworpen middelen tot nietigverklaring. Dat betekent dat het „zwaartepunt” van deze zaak niet ziet op vragen betreffende het Uniebeleid op het gebied van de reproductieve vrijheid, en dat de interventie van IPPF – als vereniging die via haar leden diensten op het gebied van de seksuele en reproductieve gezondheid aanbiedt en zich sterk maakt voor het recht op reproductieve vrijheid – er niet toe zou bijdragen dat het Gerecht een betere beoordeling kan maken van de achtergrond van de zaak overeenkomstig de in punt 25 hierboven aangehaalde rechtspraak.

43

Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat, daargelaten de vraag of IPPF een representatieve organisatie is en of haar doelstelling erin bestaat de belangen van haar leden te behartigen, deze belangen door het te wijzen arrest niet aanzienlijk kunnen worden geschaad in de zin van de in punt 24 hierboven aangehaalde rechtspraak. Het verzoek tot interventie van IPPF dient derhalve te worden afgewezen.

Het verzoek tot interventie van MSI

44

MSI heeft aangegeven dat zij een stichting naar het recht van Engeland en Wales is die via haar vestigingen en aangesloten partners in 37 landen diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid aanbiedt, waaronder een volledig aanbod van anticonceptiemethoden en toegang tot veilige abortussen en goede nazorg. Zoals blijkt uit haar statuten heeft MSI niet enkel tot doel om de bovenbedoelde diensten aan te bieden, maar ook om moedersterfte terug te dringen, armoede en behoeftigheid als gevolg van een ongeplande zwangerschap tegen te gaan en onderzoek op het gebied van de bovengenoemde gezondheidsdiensten te verrichten of te stimuleren.

45

MSI doet haar verzoek tot interventie steunen op exact dezelfde argumenten als IPPF ter staving van haar belang bij de beslissing van het geding (zie de punten 27‑31 hierboven). Meer in het bijzonder heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat de bevestiging door het Gerecht van de rechtmatigheid van de bestreden mededeling rechtstreeks invloed zou hebben op haar financiële belangen, in de tweede plaats dat zij belang heeft bij een interventie om zich in het dossier bevindende onjuiste informatie over haar activiteiten te corrigeren en haar reputatie te verdedigen, en in de derde plaats dat haar interventie het Gerecht beter in staat zou stellen de zaak binnen haar algemene context te beoordelen. Om de in de punten 33 tot en met 42 hierboven uiteengezette redenen dient te worden geoordeeld dat deze argumenten niet aantonen dat er sprake is van een rechtstreeks, vaststaand en actueel belang bij de beslissing van het geding in de zin van de in punt 19 hierboven aangehaalde rechtspraak. Het verzoek tot interventie van MSI dient derhalve te worden afgewezen.

Kosten

46

Ingevolge artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat in dit geval op grond van artikel 144, lid 6, van dat Reglement van toepassing is, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, kan het Gerecht een partij evenwel, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding.

47

In dit geval hebben IPPF en MSI in het kader van hun op 11 december 2015 ingediende opmerkingen (zie punt 17 hierboven) verzocht om verzoekers te verwijzen in hun kosten ter zake van de verzoeken tot interventie, of hen ten minste te verwijzen in de kosten die zij hebben gemaakt doordat die verzoeken op internet zijn gepubliceerd. IPPF en MSI hebben ter motivering van hun verzoeken in verband met de kostenverdeling opgemerkt dat verzoekers verantwoordelijk zijn voor bovenbedoelde publicatie, waarmee zij zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik van procedure.

48

Verzoekers hebben weersproken dat zij onrechtmatig hebben gehandeld, maar hebben geen conclusie ingediend ten aanzien van de kosten. Het Commissie heeft ter zake evenmin een conclusie ingediend.

49

Er zij aan herinnerd dat partijen krachtens de voorschriften inzake de behandeling van bij het Gerecht aanhangige zaken bescherming genieten tegen oneigenlijk gebruik van de processtukken (arrest van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad,T‑174/95, Jurispr., EU:T:1998:127, punt 135). Zo bepaalde artikel 5, lid 8, van de instructies voor de griffier van het Gerecht – die van toepassing waren ten tijde van de in punt 12 hierboven genoemde publicatie op internet van de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI – dat een derde, hetzij particuliere hetzij openbare persoon, geen toegang had tot het procesdossier of tot de processtukken dan met uitdrukkelijke toestemming van de president van het Gerecht of, wanneer de zaak nog hangende was, van de president

van de met de zaak belaste rechtsprekende formatie, de partijen gehoord, met dien verstande dat deze toestemming slechts werd verleend op schriftelijk verzoek, vergezeld van een omstandige motivering van het gewettigd belang van de verzoeker bij raadpleging van het dossier.

50

Deze bepaling belichaamt een wezenlijk aspect van het algemene beginsel van een goede rechtsbedeling, op grond waarvan partijen het recht hebben om zonder beïnvloeding van buiten, met name van de zijde van het publiek, hun belangen te verdedigen (arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 49 hierboven, EU:T:1998:127, punt 136). Hieruit volgt, dat een partij die toegang heeft tot de processtukken van de andere partijen, dit recht alleen mag gebruiken om zijn eigen zaak te verdedigen, en niet voor andere doeleinden, zoals het uitlokken van kritiek bij het publiek op de argumenten van andere procespartijen (arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 49 hierboven, EU:T:1998:127, punt 137). Dit draagt ertoe bij om tijdens de gehele gerechtelijke procedure te waarborgen dat het debat tussen partijen alsmede de beraadslagingen van de betrokken rechter over de aanhangige zaak in alle rust kunnen plaatsvinden, en om te voorkomen dat er, al was het maar in de waarneming van het publiek, van buiten druk wordt uitgeoefend op de rechtspraak en de debatten worden verstoord (zie beschikking van 25 februari 2015, BPC Lux 2 e.a./Commissie,T‑812/14 R, EU:T:2015:119, punt 14en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Uit de rechtspraak volgt dat een handeling die indruist tegen het bovenbedoelde aspect van een goede rechtsbedeling misbruik van procedure oplevert waarmee bij de kostenverdeling rekening kan worden gehouden (zie in deze zin arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 49 hierboven, EU:T:1998:127, punten 139 en 140).

52

Voorts is van belang erop te wijzen dat de bescherming die partijen in de gerechtelijke procedure genieten uit hoofde van bovenbedoeld aspect van een goede rechtsbedeling, zich dient uit te strekken tot een verzoeker tot interventie bij het Gerecht. Deze verzoeker tot interventie speelt immers een rol in het kader van de rechterlijke werkzaamheden en dient op grond daarvan hetzelfde beschermingsniveau te genieten als de partijen in de procedure wat betreft de mogelijkheid om zonder beïnvloeding van buiten, met name van de zijde van het publiek, zijn belangen te verdedigen.

53

In dit geval staat vast dat de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI via hyperlinks naar de inhoud ervan zijn gepubliceerd in op een website verschenen artikelen. Volgens de schrijvers en redacteuren van die website is de site in het leven geroepen als „instrument om bij te dragen tot een maatschappij die berust op een alomvattende erkenning van de menselijke waardigheid, een waardigheid die toekomt aan alle menselijke wezens vanaf het moment van de conceptie tot hun natuurlijke dood”. Voorts dient erop te worden gewezen dat deze artikelen rechtstreeks verwijzen naar de onderhavige procedure bij het Gerecht, en beide verzoeksters tot interventie in een negatief daglicht stellen, om ervoor te zorgen dat het publiek negatief over hen gaat denken.

54

In antwoord op de in punt 14 hierboven bedoelde vraag van het Gerecht hebben verzoekers aangegeven dat zij alle informatie inzake het beroep – met inbegrip van de relevante stukken – uitsluitend hebben gedeeld met de door haar vertegenwoordigde instanties, te weten de organisaties die zich hadden aangesloten bij het Europese burgerinitiatief „One of Us”, hetgeen verzoekers legitiem en passend leek. Volgens verzoekers is het mogelijk dat dit indirect tot gevolg heeft gehad dat bepaalde documenten op het internet zijn gepubliceerd, ondanks het feit dat dit niet hun bedoeling was. Verzoekers hebben daarbij verder nog opgemerkt dat zij geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor de inhoud van de betrokken website, en dat zij een e-mail hebben verzonden naar de verantwoordelijken met het verzoek de hyperlinks naar de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI te verwijderen van de site.

55

Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat verzoekers geen gegevens aanreiken aan de hand waarvan de „organisaties” waarnaar zij verwijzen, kunnen worden geïdentificeerd, en dat deze informatie ook niet uit het dossier blijkt. Voorts dient er hoe dan ook op te worden gewezen dat geen van deze „organisaties” als verzoekende partij is genoemd in het inleidend verzoekschrift. Dit verzoekschrift noemt als verzoekende partijen het Europese burgerinitiatief „One of Us” alsmede zeven natuurlijke personen die, als organisatoren in de zin van artikel 2 van verordening nr. 211/2011, leden van het burgercomité voor dit initiatief zijn.

56

Verzoekers erkennen verder dat het delen van de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI met deze „organisaties”, indirect tot gevolg kan hebben gehad dat deze documenten op het internet zijn gepubliceerd.

57

Daarnaast dient erop te worden gewezen dat uit de in punt 53 hierboven bedoelde website blijkt dat de schrijvers en redacteuren van die site verklaren bepaalde organisaties en entiteiten – zonder daarbij te zijn aangesloten – te steunen, waaronder het Europese burgerinitiatief „One of Us”, en bezoekers uitnodigen naar de website van dat burgerinitiatief te gaan.

58

De bewering van verzoekers dat het niet hun bedoeling was dat de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI op bovenbedoelde website werden gepubliceerd, overtuigt het Gerecht niet. In de op die website verschenen artikelen met hyperlinks naar deze verzoeken tot interventie wordt immers uitdrukkelijk en omstandig verwezen naar de voorliggende gerechtelijke procedure, wordt op vijandige toon het door verzoekers bij het Gerecht bepleite standpunt verdedigd, en zijn ook hyperlinks naar en zelfs passages uit de schriftelijke stukken van verzoekers opgenomen. Zoals de Commissie in haar in punt 17 hierboven bedoelde opmerkingen terecht stelt, doet die bewering van verzoekers – ook al zou zij juist zijn – hoe dan ook niets af aan het feit dat verzoekers, door de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI te delen met bovenbedoelde „organisaties”, objectief gezien het risico hebben gecreëerd dat de litigieuze publicatie op internet zou plaatsvinden.

59

Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoekers een aandeel hebben gehad in het gebeuren dat ertoe heeft geleid dat de bovenbedoelde verzoeken tot interventie op de in punt 53 hierboven genoemde website zijn gepubliceerd, en een aandeel hebben gehad in de inbreuk die aldus is gemaakt op het recht van beide verzoeksters tot interventie om hun belangen zonder invloed van buiten te verdedigen in de zin van de in punt 50 hierboven aangehaalde rechtspraak. Daaruit volgt tevens dat verzoekers een oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van deze processtukken in de zin van de in punt 49 hierboven aangehaalde rechtspraak.

60

Voorts dient de stelling van verzoekers in hun opmerkingen van 17 november 2015 (zie punt 14 hierboven) dat de verzoeken tot interventie van IPPF en MSI geen vertrouwelijke informatie bevatten, als irrelevant te worden verworpen. Het verbod om het recht op toegang tot processtukken van andere partijen te gebruiken voor andere doeleinden dan de verdediging van de eigen zaak, strekt er immers toe te waarborgen dat het algemene beginsel van een goede rechtsbedeling wordt geëerbiedigd, en niet om de beweerdelijk vertrouwelijke inhoud van die stukken te beschermen.

61

Derhalve dient te worden geoordeeld dat verzoekers misbruik van procedure in de zin van de in punt 51 hierboven bedoelde rechtspraak hebben gemaakt, waarmee bij de kostenverdeling ingevolge artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rekening kan worden gehouden.

62

Gelet op een en ander acht het Gerecht het in de omstandigheden van het geval billijk verzoekers, die geen conclusie ten aanzien van de kosten hebben ingediend, te verwijzen in hun eigen kosten en, vanwege het gepleegde misbruik van procedure, in driekwart van de kosten van IPPF en MSI.

63

IPPF en MSI dragen een kwart van hun kosten.

64

De Commissie, die geen conclusie ten aanzien van de kosten heeft ingediend, draagt haar eigen kosten.

 

DE PRESIDENT VAN DE EERSTE KAMER VAN HET GERECHT

beschikt:

 

1)

De verzoeken tot interventie van International Planned Parenthood Federation en Marie Stopes International worden afgewezen.

 

2)

International Planned Parenthood Federation en Marie Stopes International dragen een kwart van hun kosten.

 

3)

Het Europees burgerinitiatief „One of Us” en de overige in de bijlage vermelde verzoekers dragen hun kosten in verband met de verzoeken tot interventie van International Planned Parenthood Federation en Marie Stopes International, alsmede driekwart van de kosten van deze beide entiteiten.

 

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

Luxemburg, 16 maart 2016.

 

De griffier

E. Coulon

De president

H. Kanninen

Bijlage

Patrick Grégor Puppinck, woonachtig te Straatsburg (Frankrijk),

Filippo Vari, woonachtig te Rome (Italië),

Josephine Quintavalle, woonachtig te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Edith Frivaldszky, woonachtig te Tata (Hongarije),

Jacub Baltroszewicz, woonachtig te Krakau (Polen),

Alicia Latorre Canizares, woonachtig te Cuenca (Spanje),

Manfred Liebner, woonachtig te Zeitlofs (Duitsland).


( *1 )   Procestaal: Engels.

Top