EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0453

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 januari 2016.
Vorarlberger Gebietskrankenkasse en Alfred Knauer tegen Landeshauptmann von Vorarlberg.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 5 – Begrip ‚gelijkgestelde prestaties’ – Gelijkstelling van ouderdomsuitkeringen van twee lidstaten van de Europese Economische Ruimte – Nationale regeling die voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen rekening houdt met de in andere lidstaten ontvangen ouderdomsuitkeringen.
Zaak C-453/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:37

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 januari 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 5 — Begrip ‚gelijkgestelde prestaties’ — Gelijkstelling van ouderdomsuitkeringen van twee lidstaten van de Europese Economische Ruimte — Nationale regeling die voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen rekening houdt met de in andere lidstaten ontvangen ouderdomsuitkeringen”

In zaak C‑453/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 10 september 2014, ingekomen bij het Hof op 29 september 2014, in de procedure

Vorarlberger Gebietskrankenkasse,

Alfred Knauer

tegen

Landeshauptmann von Vorarlberg,

in tegenwoordigheid van:

Rudolf Mathis,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 juli 2015,

gelet op de opmerkingen van:

de Vorarlberger Gebietskrankenkasse, vertegenwoordigd door J. Lercher, Rechtsanwalt,

A. Knauer, vertegenwoordigd door J. Nagel en M. Bitriol, Rechtsanwälte,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door T. de la Mare, QC,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer en D. Martin als gemachtigden,

de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Moustakali, X. Lewis en M. Schneider als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 november 2015,

wijst

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1) en artikel 45 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Vorarlberger Gebietskrankenkasse (regionaal ziekenfonds van de deelstaat Vorarlberg; hierna: „ziekenfonds”) en A. Knauer enerzijds en de Landeshauptmann van Vorarlberg (gouverneur van de deelstaat Vorarlberg) anderzijds over de verplichting van Knauer om Oostenrijkse ziekenfondspremies te betalen voor het pensioen dat hij maandelijks ontvangt uit hoofde van een beroepsgebonden pensioenverzekering van het Vorstendom Liechtenstein.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Overweging 9 van verordening nr. 883/2004 luidt als volgt:

4

Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Materiële werkingssfeer”, bepaalt het volgende:

„1.   Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

d)

uitkeringen bij ouderdom;

[...]”

5

Artikel 5 van die verordening, met als opschrift „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen”, luidt als volgt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

a)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;

b)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

6

Artikel 9 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Verklaringen van de lidstaten over de werkingssfeer van deze verordening”, bepaalt in lid 1 dat de lidstaten de Europese Commissie schriftelijk in kennis stellen van in het bijzonder wetgeving en regelingen als bedoeld in artikel 3 van deze verordening.

7

Artikel 30 van deze verordening, met als opschrift „Premies of bijdragen ten laste van de pensioengerechtigden”, bepaalt het volgende:

„1.   Het orgaan van een lidstaat dat krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving belast is met het inhouden van de premies of bijdragen ter dekking van prestaties bij ziekte [...], kan slechts deze premies of bijdragen, welke worden berekend overeenkomstig de door dit orgaan toegepaste wetgeving, heffen en innen voor zover de kosten voor de verstrekkingen die moeten worden verleend [...], worden gedragen door een orgaan van genoemde lidstaat.

2.   Wanneer een pensioengerechtigde [...] krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, premies of bijdragen, of soortgelijke inhoudingen verschuldigd is voor het verkrijgen van prestaties bij ziekte en van moederschaps‑ en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, zijn deze niet invorderbaar uit hoofde van zijn woonplaats aldaar.”

8

Artikel 53 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Anticumulatiebepalingen”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Samenloop van invaliditeits-, ouderdoms‑ en nabestaandenuitkeringen die worden berekend of toegekend op basis van tijdvakken van verzekering en/of wonen welke door eenzelfde persoon zijn vervuld, wordt beschouwd als samenloop van uitkeringen van dezelfde aard.”

9

Artikel 30 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1), met als opschrift „Premies en bijdragen ten laste van de pensioengerechtigden”, luidt als volgt:

„In het geval van een persoon die van meer dan één lidstaat een pensioen ontvangt, is het bedrag van de op alle betaalde pensioenen geheven premies en bijdragen in geen geval hoger dan het bedrag dat geheven wordt ten aanzien van iemand die hetzelfde bedrag aan pensioenen van de bevoegde lidstaat ontvangt.”

10

De verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 zijn overeenkomstig het besluit van het Gemengd Comité van de [Europese Economische Ruimte] nr. 76/2011 van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst (PB L 262, blz. 33) van toepassing op Liechtenstein.

Oostenrijks recht

11

§ 73a, lid 1, van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialeverzekeringswet), zoals gewijzigd bij het 2. Sozialversicherungs-Änderungsgesetz 2010 (tweede wet van 2010 houdende wijziging van de sociale verzekering; BGBl. I, nr. 102/2010; hierna: „Allgemeine Sozialversicherungsgesetz”), luidt als volgt:

„In het geval van een buitenlands pensioen dat valt binnen de werkingssfeer

van [verordening nr. 883/2004] [...]

[...]

moet, als de ontvanger/ontvangster van de uitkering van het buitenlandse pensioen recht heeft op uitkeringen uit hoofde van de zorgverzekering, ook voor dit buitenlandse pensioen een zorgverzekeringspremie overeenkomstig § 73, lid 1 en lid la, worden betaald. Deze premie is opeisbaar, zodra het buitenlandse pensioen wordt uitbetaald.”

12

De verwijzende rechter legt met betrekking tot de bij het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz ingestelde Oostenrijkse pensioenverzekering uit dat de pensioenverzekering, die in het bijzonder is bedoeld als verzekering voor de risico’s van het ouder worden, tot doel heeft de verzekerde in staat te stellen een levensstandaard te behouden die in verhouding staat tot die welke hij voor zijn pensionering genoot. Voorwaarde voor de toekenning van een ouderdomspensioen is, naast het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd, het bestaan van een bepaald aantal verzekerde tijdvakken. Verplicht verzekerd is in beginsel elke bij een werkgever boven een bepaalde grens van minimale diensttijd werkzame werknemer. Personen met een verplichte pensioenverzekering die bovenop het pensioen dat zij normaal gesproken zullen ontvangen, een aanvullend pensioen wensen te genieten, kunnen zich vrijwillig aanvullend verzekeren door premies te betalen, waarvan het jaarlijkse bedrag aan een maximum is gebonden. Aangezien het een omslagverzekeringsstelsel betreft, worden de betaalde premies rechtstreeks aangewend voor de financiering van de prestaties. Het beheer van de pensioenverzekering berust bij verzekeringsmaatschappijen.

Liechtensteins recht

13

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Liechtensteinse pensioenstelsel op drie pijlers berust, namelijk de ouderdoms‑ en nabestaandenverzekering (eerste pijler), de beroepsgebonden pensioenverzekering (tweede pijler) en de particuliere aanvullende verzekeringen (derde pijler).

14

Terwijl de ouderdoms‑ en nabestaandenverzekering een met bijdragen gefinancierd omslagstelsel is, is de beroepsgebonden pensioenverzekering, geregeld door het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge (wet op de beroepspensioenen) van 20 oktober 1987, een kapitaaldekkingsstelsel. Het knoopt aan bij de ouderdoms‑ en nabestaandenverzekering alsmede bij de dienstbetrekking. Aansluiting bij de beroepsgebonden pensioenverzekering is in beginsel verplicht en moet samen met de ouderdoms‑ en nabestaandenverzekering waarborgen dat de verzekerde een levensstandaard kan behouden die vergelijkbaar is met die genoten vóór voor de pensionering. De uitvoering van de beroepsgebonden pensioenverzekering is ondergebracht bij een door de werkgever op te richten of in de arm genomen orgaan, namelijk een pensioenverzekeringsinstelling. Deze instellingen kunnen voorzien in prestaties die op het wettelijke minimum liggen of, steeds binnen hetzelfde wettelijke en organisatorische kader, waarborgen dat er meer wordt verstrekt dan die minimale prestaties. Het vaststellen en het opzetten van de beroepsgebonden pensioenverzekering is in het algemeen niet afhankelijk van de eigen wil of de actiebereidheid van de door de risico’s van het ouder worden getroffen personen.

15

Het Vorstendom Liechtenstein heeft overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 883/2004 medegedeeld dat het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat A. Knauer en R. Mathis woonachtig zijn in Oostenrijk en dat zij als ontvangers van een Oostenrijks pensioen op grond van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz zijn verzekerd voor ziektekosten. Aangezien zij voorheen in Zwitserland en Liechtenstein hebben gewerkt, ontvangen zij ouderdomspensioenen van een pensioenfonds in het kader van het Liechtensteinse beroepsgebonden pensioenstelsel (hierna: „Liechtensteins pensioenfonds”).

17

Het ziekenfonds heeft Knauer en Mathis verplicht om vanaf oktober 2011 zorgverzekeringspremies te betalen voor de maandelijkse uitkeringen die zij ontvangen van het pensioenfonds van Liechtenstein.

18

Bij twee besluiten van 10 december 2013 heeft de gouverneur van de deelstaat Vorarlberg het bedrag van de premies van Knauer en Mathis verlaagd, omdat de beroepsgebonden pensioenregeling alleen gedeeltelijk, namelijk voor het gedeelte dat overeenstemt met de wettelijke minimumuitkeringen, onder de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 zou vallen en derhalve alleen daarvoor de verplichting tot premiebetaling van § 73a van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz bestond. Daarentegen zou het aanvullende gedeelte waarin is voorzien in het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge, dat betrekking heeft op „verdergaande prestaties” dan de minimumuitkeringen, niet onder deze werkingssfeer vallen. Dit zou ook gelden voor het gedeelte van de Liechtensteinse beroepsgebonden pensioenregeling dat overeenkomt met prestaties waarvoor premie was betaald vóór de inwerkingtreding van het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge, dat wil zeggen vóór 1 januari 1989. Dit gedeelte zou op dezelfde wijze moeten worden behandeld als het aanvullende gedeelte.

19

Het ziekenfonds heeft bij de verwijzende rechter tegen deze twee besluiten beroep ingesteld en Knauer heeft dit gedaan tegen het besluit waardoor hij is geraakt. Volgens het ziekenfonds moeten de verschuldigde premies worden berekend over de gehele maandelijkse pensioenen die door het Liechtensteinse pensioenfonds aan Knauer en Mathis worden uitgekeerd, terwijl volgens Knauer over deze pensioenen géén premie is verschuldigd.

20

Volgens de verwijzende rechter zou uit een vergelijking van de wettelijke voorwaarden voor de toekenning van de ouderdomspensioenen op grond van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz enerzijds en het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge anderzijds lijken voort te vloeien dat het gaat om gelijkgestelde prestaties in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004. Hij is van oordeel dat laatstbedoelde pensioenen onder de werkingssfeer van deze verordening vallen. Die pensioenen berusten namelijk op de wetgeving van de betrokken staat, die de tak respectievelijk het stelsel van sociale zekerheid voor ouderdomsuitkeringen betreft en daarnaast heeft het Vorstendom Liechtenstein medegedeeld dat het Gesetz über die betriebliche Personalvorsorge in zijn geheel onder de werkingssfeer van deze verordening valt.

21

Toch is de verwijzende rechter van oordeel dat ten eerste niet kan worden uitgesloten dat de beroepsgebonden pensioenregeling van Liechtenstein – ongeacht dat deze middels de genoemde verklaring is aangemerkt als behorend tot de gecoördineerde pensioenregelingen – vanwege de mogelijkheden die hij de verzekerden biedt om zelf vorm te geven aan hun eigen pensioenregeling – niet als gelijkgesteld in de zin van artikel 5 van verordening nr. 883/2004 kan worden beschouwd, en ten tweede dat het opnemen van alle prestaties uit hoofde van die pensioenregeling in de premiegrondslag van de Oostenrijkse zorgverzekering Unierechtelijk gezien als een ontoelaatbare maatregel dient te worden beschouwd die de uitoefening van het vrij verkeer overeenkomstig artikel 45 VWEU belemmert.

22

Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Beantwoording van de prejudiciële vraag

23

In limine zij er allereerst op gewezen dat, wanneer ouderdomsuitkeringen zijn genoemd in een verklaring in de zin van artikel 9 van verordening nr. 883/2004, zij onder de werkingssfeer van die verordening vallen (zie in die zin de arresten Mora Romero, C‑131/96, EU:C:1997:317, punt 25, en Pérez García e.a., C‑225/10, EU:C:2011:678, punt 36).

24

Vaststaat dat de beroepsgebonden pensioenverzekering in het hoofdgeding in haar geheel voorwerp is van een op grond van artikel 9 van verordening nr. 883/2004 gegeven verklaring van het Vorstendom Liechtenstein, dat voor de toepassing van deze verordening met een lidstaat moet worden gelijkgesteld. De ouderdomsuitkeringen van deze verzekering moeten derhalve worden beschouwd als vallende onder de werkingssfeer van deze verordening.

25

In de tweede plaats heeft de vraag, zelfs als zij verwijst naar artikel 5 van verordening nr. 883/2004 in het algemeen, in werkelijkheid betrekking op de uitlegging van het begrip „gelijkgestelde prestaties” in de zin van artikel 5, onder a), van deze verordening.

26

In deze omstandigheden moet de door de verwijzende rechter gestelde vraag aldus worden begrepen dat hij wenst te vernemen of, in de omstandigheden van het hoofdgeding, artikel 5, onder a), van die verordening aldus moet worden uitgelegd dat de ouderdomsuitkeringen van een beroepsgebonden pensioenverzekering van een lidstaat en die van een wettelijke pensioenverzekering van een andere lidstaat, welke verzekeringen beide onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, gelijkgestelde prestaties in de zin van die bepaling zijn.

27

Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de betekenis van een bepaling van Unierecht, in casu artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004, zowel rekening worden gehouden met de bewoordingen en de context als met de doelstellingen van die bepaling (zie met name het arrest Angerer, C‑477/13, EU:C:2015:239, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

De tekst van deze bepaling bevat geen aanwijzingen over de wijze waarop het begrip „gelijkgestelde prestaties” dient te worden uitgelegd. Zoals de advocaat-generaal echter heeft opgemerkt in punt 54 zijn conclusie en in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, heeft het begrip „gelijkgestelde prestaties” in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 niet noodzakelijkerwijs dezelfde betekenis als het begrip „prestaties van dezelfde aard” in artikel 53 van die verordening. Als de Uniewetgever de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor de uitlegging van dat begrip „prestaties van dezelfde aard” had willen toepassen in het kader van de toepassing van de anticumulatiebepalingen, zou hij immers dezelfde terminologie hebben gebruikt in het kader van de toepassing van het gelijkstellingsbeginsel.

29

Wat het kader van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 aangaat, is het zeker waar, zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, dat andere bepalingen, zoals artikel 30 van deze verordening en artikel 30 van verordening nr. 987/2009, de voorwaarden kunnen regelen waaronder het orgaan van een lidstaat, in omstandigheden als in het hoofdgeding, premies kan heffen en innen ter dekking van prestaties bij ziekte. Deze omstandigheid sluit op zichzelf echter niet uit dat ook artikel 5, onder a), die voorwaarden kan regelen.

30

Overigens blijkt uit artikel 30 van verordening nr. 883/2004 en artikel 30 van verordening nr. 987/2009 dat deze artikelen bepaalde specifieke beperkingen stellen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om premies te heffen en te innen ter dekking van, met name, prestaties bij ziekte. Bijgevolg beogen die artikelen deze heffing en inning niet zodanig te regelen dat op grond van de inleidende zin van artikel 5 van verordening nr. 883/2004 die heffing en inning van de werkingssfeer van artikel 5, onder a), zouden zijn uitgesloten.

31

Wat de doelstelling van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 betreft, volgt uit overweging 9 van deze verordening, dat de Uniewetgever in de tekst van deze verordening het in de rechtspraak ontwikkelde beginsel van gelijkstelling van uitkeringen, inkomsten en feiten heeft willen opnemen, opdat dit nader kon worden ontwikkeld met inachtneming van de inhoud en de geest van de rechterlijke beslissingen van het Hof.

32

Bijgevolg zij om te beginnen opgemerkt, dat twee ouderdomsuitkeringen niet als gelijkgesteld in de zin van artikel 5, onder a), van deze verordening, kunnen worden beschouwd om de enkele reden dat zij alle twee onder de werkingssfeer van deze verordening vallen. Naast het feit dat de rechtspraak van het Hof voor een dergelijke uitleg geen steun biedt, zou door die uitleg de door de Uniewetgever gewenste en in die bepaling neergelegde eis van gelijkstelling zijn betekenis verliezen, omdat die bepaling hoe dan ook slechts van toepassing kan zijn op prestaties die onder die werkingssfeer vallen.

33

Vervolgens dient het begrip „gelijkgestelde prestaties” in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 met betrekking tot meer in het bijzonder ouderdomsuitkeringen, zoals die in het hoofdgeding, en rekening houdende met de rechtspraak van het Hof waarnaar de Uniewetgever in overweging 9 van die verordening verwijst, te worden uitgelegd als in wezen verwijzende naar twee ouderdomsuitkeringen die vergelijkbaar zijn (zie in die zin het arrest Klöppel, C‑507/06, EU:C:2008:110, punt 19).

34

Wat het vergelijkbare karakter van dergelijke ouderdomsuitkeringen betreft, dient rekening te worden gehouden met de doelstelling van die prestaties en van de regelingen waarbij zij zijn vastgesteld (zie naar analogie het arrest O, C‑432/14, EU:C:2015:643, punt 33).

35

Wat het hoofdgeding betreft, volgt uit de tekst zelf van de vraag dat de ouderdomsuitkeringen van de Liechtensteinse beroepspensioenverzekering en die uit hoofde van de Oostenrijkse wettelijke pensioenregeling dezelfde doelstelling hebben, namelijk aan de ontvangers ervan het behoud van een levensstandaard garanderen die in verhouding staat tot die welke zij vóór hun pensionering genoten.

36

Hieruit volgt dat de ouderdomsuitkeringen zoals die in het hoofdgeding vergelijkbaar moeten worden geacht. Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de omstandigheid dat er relatieve verschillen bestaan, met name met betrekking tot de wijze waarop de rechten op de uitkeringen zijn verworven of de mogelijkheid voor de verzekerden om vrijwillige aanvullende uitkeringen te genieten, dienaangaande geen andere conclusie rechtvaardigen.

37

Ten slotte lijkt er geen objectieve rechtvaardiging te bestaan om, in omstandigheden als in het hoofdgeding, de betrokken ouderdomsuitkeringen niet op dezelfde wijze te behandelen. Een dergelijke rechtvaardiging zou in voorkomend geval kunnen bestaan als, zoals de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA terecht heeft opgemerkt, er in Oostenrijk ter dekking van de prestaties bij ziekte premies waren geheven op de ouderdomsuitkeringen van de Liechtensteinse beroepsgebonden pensioenverzekering, terwijl dergelijke premies al in Liechtenstein waren geheven. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt evenwel niet dat in de omstandigheden in het hoofdgeding zulks het geval was.

38

Op de gestelde vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding ouderdomsuitkeringen van een beroepsgebonden pensioenverzekering van een lidstaat en die van een wettelijke pensioenverzekering van een andere lidstaat, welke verzekeringen beide onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, gelijkgestelde prestaties in de zin van deze bepaling zijn, aangezien de twee categorieën van uitkeringen dezelfde doelstelling nastreven, namelijk aan de ontvangers ervan het behoud van een levensstandaard garanderen die in verhouding staat tot die welke zij vóór hun pensionering genoten.

Kosten

39

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels dient aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding ouderdomsuitkeringen van een beroepsgebonden pensioenverzekering van een lidstaat en die van een wettelijke pensioenverzekering van een andere lidstaat, welke verzekeringen beide onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, gelijkgestelde prestaties in de zin van deze bepaling zijn, wanneer de twee categorieën van uitkeringen dezelfde doelstelling nastreven, namelijk aan de ontvangers ervan het behoud van een levensstandaard garanderen die in verhouding staat tot die welke zij vóór hun pensionering genoten.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Duits.

Top