Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CC0449

    Conclusie van advocaat-generaal Wahl van 11 september 2014.
    CA Consumer Finance tegen Ingrid Bakkaus en anderen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal d'instance d'Orléans - Frankrijk.
    Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Consumentenkrediet - Richtlijn 2008/48/EG - Verplichting tot het verstrekken van precontractuele informatie - Verplichting tot het beoordelen van de kredietwaardigheid van de kredietnemer - Bewijslast - Bewijsmiddelen.
    Zaak C-449/13.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2213

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    N. WAHL

    van 11 september 2014 ( 1 )

    Zaak C‑449/13

    CA Consumer Finance SA

    tegen

    Ingrid Bakkaus,

    Charline Bonato, geboren Savary,

    Florian Bonato

    [verzoek van het Tribunal d’instance d’Orléans (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Bescherming van de consument — Consumentenkrediet — Precontractuele verplichtingen van de professionele kredietgever — Verplichting tot het verstrekken van informatie aan en tot het beoordelen van de kredietwaardigheid van de consument — Wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, en bewijslast”

    1. 

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 2008/48/EG ( 2 ) over de precontractuele verplichtingen van de professionele kredietgever. Het gaat inzonderheid om de verplichting van artikel 5 (plicht tot het verstrekken van informatie en toelichting) en van artikel 8 (beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument) van deze richtlijn.

    2. 

    De verwijzende rechter wil in wezen vernemen wie de bewijslast van nakoming van deze verplichtingen draagt en op welke wijze dit bewijs moet worden geleverd. In deze conclusie zal ik betogen dat het antwoord op de vraag wie in principe moet bewijzen dat de contractuele verplichtingen tot het verstrekken van informatie en tot het beoordelen van de kredietwaardigheid van richtlijn 2008/48 zijn nagekomen, mijns inziens logischerwijze volgt uit deze richtlijn. Voor de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, geldt daarentegen, naar mijn oordeel, in ruime mate het beginsel van de procesautonomie. De vragen van de verwijzende rechter dienen dus met de nodige voorzichtigheid te worden beantwoord, opdat een billijk evenwicht kan worden gevonden tussen de door de richtlijn nagestreefde consumentenbescherming en het vereiste om de kredietgever geen onrealistische bewijsvoeringsregeling op te leggen.

    I – Toepasselijke bepalingen

    A – Unierecht

    3.

    Onder het opschrift „Precontractuele informatie” bepaalt artikel 5 van richtlijn 2008/48:

    „1.   Geruime tijd voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, verstrekt de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, op basis van de door de kredietgever aangeboden kredietvoorwaarden en, in voorkomend geval, de door de consument kenbaar gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, de consument de nodige informatie om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken en zo een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het sluiten van een kredietovereenkomst. Die informatie wordt, op papier of op een andere duurzame drager, verstrekt overeenkomstig het formulier ‚Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet’ in bijlage II. De kredietgever wordt geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid en van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/65/EG wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt. [...]

    [...]

    6.   De lidstaten zien erop toe dat de kredietgevers en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaars de consument een passende toelichting verstrekken om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, zo nodig door de ingevolge lid 1 te verstrekken precontractuele informatie, de voornaamste kenmerken van de voorgestelde producten en de specifieke gevolgen hiervan voor de consument toe te lichten, met inbegrip van de gevolgen indien de consument niet betaalt. De lidstaten kunnen de wijze waarop en de mate waarin dergelijke bijstand wordt verleend, alsmede de identiteit van degene door wie de bijstand wordt verleend, aanpassen aan de specifieke omstandigheden waarin de overeenkomst wordt aangeboden, de persoon aan wie zij wordt aangeboden, en het soort krediet dat wordt aangeboden.”

    4.

    Onder het opschrift „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen” bepaalt artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.”

    5.

    Onder het opschrift „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn” bepaalt artikel 22 van de richtlijn in de leden 2 en 3:

    „2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.

    3.   De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de bepalingen die zij ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen, niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder deze richtlijn vallen op te nemen in kredietovereenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen.”

    6.

    Onder het opschrift „Sancties” bepaalt artikel 23 van richtlijn 2008/48:

    „De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

    B – Frans recht

    7.

    Wet nr. 2010‑737 van 1 juli 2010 houdende hervorming van het consumentenkrediet ( 3 ), waarbij richtlijn 2008/48 in nationaal recht is omgezet, werd opgenomen in de artikelen L. 311‑1 en volgende van het consumentenwetboek.

    8.

    Artikel L. 311‑6 van dit wetboek, inzake de verplichting tot afgifte van het formulier Europese standaardinformatie, bepaalt:

    „I.

    – Vóór het sluiten van de kredietovereenkomst verstrekt de kredietgever of de kredietbemiddelaar de kredietnemer op papier of op een andere duurzame drager de nodige informatie tot vergelijking van verschillende aanbiedingen en tot een goed begrip door de kredietnemer, rekening houdend met zijn voorkeur, van de omvang van zijn verbintenis. [...]

    II.

    – Wanneer de consument verzoekt een kredietovereenkomst te sluiten op de plaats van de verkoop, zorgt de kredietgever ervoor dat het onder I vermelde informatieformulier hem op de plaats van de verkoop wordt afgegeven.”

    9.

    Artikel L. 311‑8 van het consumentenwetboek, dat betrekking heeft op de precontractuele toelichtingsplicht, bepaalt:

    „De kredietgever of de kredietbemiddelaar verstrekken de kredietnemer de toelichting die hem in staat stelt te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, met name op basis van de informatie in het in artikel L. 311‑6 vermelde formulier. Hij vestigt de aandacht van de kredietnemer op de voornaamste kenmerken van het (de) voorgestelde krediet(en) en de gevolgen die het krediet kan hebben op zijn financiële situatie, met inbegrip van de gevolgen indien hij niet betaalt. Deze toelichting wordt, in voorkomend geval, gegeven op basis van de door de kredietnemer kenbaar gemaakte voorkeur.

    [...]”

    10.

    Artikel L. 311‑9 van dit wetboek luidt als volgt:

    „De kredietgever beoordeelt vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer op basis van een voldoende aantal inlichtingen, met inbegrip van door laatstgenoemde op verzoek van de kredietgever verstrekte inlichtingen. De kredietgever raadpleegt het bestand in de zin van artikel L. 333‑4 onder de voorwaarden van het in artikel L. 333‑5 vermelde besluit.”

    11.

    Artikel L. 311‑48, tweede en derde alinea, van het consumentenwetboek bepaalt:

    „Wanneer de kredietgever de verplichtingen van de artikelen L. 311‑8 en L. 311‑9 niet heeft nageleefd, verliest hij het recht op rente volledig of in de mate die door de rechter wordt bepaald. [...]

    De kredietnemer moet slechts het kapitaal terugbetalen volgens het afgesproken tijdschema, en, in voorkomend geval, de rente waarvan de kredietgever niet vervallen werd verklaard. De kredietgever betaalt de ontvangen rentebedragen terug die vanaf hun betaaldatum rente dragen tegen de wettelijke rentevoet, of brengt deze in mindering van het nog verschuldigde kapitaal.”

    II – Aan het geding ten grondslag liggende feiten, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

    12.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingediend in het kader van twee gedingen tussen CA Consumer Finance SA (hierna „CA CF”) en I. Bakkaus enerzijds en het echtpaar C. en F. Bonato anderzijds over de vorderingen tot terugbetaling van saldi van autoleningen die zij van deze vennootschap hadden verkregen, vermeerderd met de rente.

    13.

    Aangezien verweerders in het hoofdgeding verstek gaven, heeft de verwijzende rechter in deze zaken ambtshalve ( 4 ) de volgende middelen opgeworpen om de kredietgever met toepassing van artikel L. 311‑48 van het consumentenwetboek in voorkomend geval vervallen te verklaren van het recht op contractuele rente: het feit dat, ten eerste, de inhoud van het aan de kredietnemer af te geven formulier met precontractuele informatie niet bewezen is; ten tweede, de kredietgever niet had aangetoond dat hij zijn toelichtingsplicht was nagekomen, en de kredietgever zijn plicht tot waarschuwing van de kredietnemer in het kader van de toelichtingsplicht niet is nagekomen en ten derde, het bestand met de terugbetalingsincidenten inzake kredieten aan particulieren [fichier des incidents de remboursement des crédits aux particuliers (FICP)] niet was geraadpleegd bij de beoordeling van de kredietwaardigheid. Bovendien heeft deze rechter in het geding tussen het echtpaar Bonato en CA CF eveneens erop gewezen dat niet was aangetoond dat de kredietgever zijn plicht tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemers was nagekomen.

    14.

    Van oordeel dat in deze gedingen vragen rezen over de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, heeft het Tribunal d’instance d’Orléans de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moet richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de correcte en volledige nakoming moet aantonen van de bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst krachtens het nationale recht tot omzetting van de richtlijn op hem rustende verplichtingen?

    2)

    Verzet richtlijn 2008/48 zich ertegen dat de correcte en volledige nakoming van de op de kredietgever rustende verplichtingen alleen wordt aangetoond aan de hand van een standaardbeding in de kredietovereenkomst, waarbij de consument erkent dat de kredietgever de verplichtingen is nagekomen, zonder nadere staving door door de kredietgever opgestelde en aan de kredietnemer afgegeven documenten?

    3)

    Moet artikel 8 van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument uitsluitend gebaseerd is op de door de consument verstrekte inlichtingen zonder dat deze inlichtingen daadwerkelijk aan andere gegevens worden getoetst?

    4)

    Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de consument geen passende toelichting kan hebben verstrekt indien hij niet vooraf de financiële situatie en de behoeften van de consument heeft beoordeeld?

    Moet artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de aan de consument verstrekte passende toelichting uitsluitend volgt uit in de kredietovereenkomst vermelde contractuele inlichtingen zonder dat een specifiek document is opgesteld?”

    15.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door CA CF, de Franse, de Duitse en de Spaanse regering, alsmede door de Europese Commissie.

    16.

    De Franse en de Duitse regering, alsook de Commissie hebben ter terechtzitting op 10 juli 2014 pleidooi gehouden.

    III – Analyse

    A – Algemene opmerkingen over de precontractuele verplichtingen op grond van richtlijn 2008/48 en over de bewijsregeling inzake nakoming van deze verplichtingen

    17.

    Richtlijn 2008/48 wil in de eerste plaats waarborgen dat alle consumenten een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming genieten, en een echte interne markt creëren. ( 5 ) Daarom zijn de lidstaten krachtens deze richtlijn met name verplicht om passende maatregelen te nemen ter bevordering van „verantwoordelijke” praktijken in alle stadia van de kredietrelatie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van hun kredietmarkt. ( 6 )

    18.

    Zo vormen de precontractuele verplichtingen van de kredietgevers een van de steunpilaren van de uit richtlijn 2008/48 voortvloeiende harmonisatie. Op de kredietgevers rust in globo, ten eerste, de verplichting om de consument bepaalde informatie en toelichting te verstrekken ( 7 ), opdat hij een doordachte keuze kan maken vooraleer hij een kredietovereenkomst aangaat en, ten tweede, de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, waarmee wordt beoogd de verantwoordelijkheidszin van de kredietnemer en de kredietgever te stimuleren op het ogenblik dat zij de beslissing nemen om het krediet aan te gaan respectievelijk toe te kennen ( 8 ).

    19.

    In casu zijn twee door richtlijn 2008/48 geharmoniseerde aspecten aan de orde in de ambtshalve opgeworpen middelen en in de vragen van de verwijzende rechter. Het eerste aspect betreft de informatie- en toelichtingsplicht van artikel 5, leden 1 en 6, van richtlijn 2008/48; het tweede aspect de verplichting tot het beoordelen van de kredietwaardigheid op grond van artikel 8 van deze richtlijn. Naar Frans recht heeft niet-nakoming van de verplichtingen van de artikelen L. 311‑6, L. 311‑8 en L. 311‑9 van het consumentenwetboek zware gevolgen voor de in gebreke blijvende kredietgever. Op grond van artikel L. 311‑48 van dat wetboek, waarbij artikel 23 van deze richtlijn in nationaal recht is omgezet, verliest hij in dat geval immers, in principe volledig, zijn recht op rente. ( 9 )

    20.

    De wet Lagarde van 1 juli 2010 heeft de overeenkomstige bepalingen van deze richtlijn omgezet in Frans recht ( 10 ), zodat niettegenstaande de formulering van de prejudiciële vragen elke discussie over een eventuele rechtstreekse horizontale werking van deze richtlijn kan worden uitgesloten.

    21.

    Voorts dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter het Hof niet vraagt of hij de bepalingen tot omzetting van richtlijn 2008/48 in nationaal recht ambtshalve kan toepassen. Dit valt zeer zeker te verklaren niet alleen door het feit dat hij in ieder geval die mogelijkheid heeft op grond van het nationale recht (zie artikel L. 141‑4 van het consumentenwetboek), maar ook door het verband dat ontegenzeggelijk kan worden gelegd met de rechtspraak van het arrest Rampion en Godard ( 11 ). Volgens dat arrest kan de nationale rechter zich ambtshalve beroepen op een aantal bepalingen tot omzetting in nationaal recht van richtlijn 87/102, die richtlijn 2008/48 is voorafgegaan.

    22.

    De verwijzende rechter wenst hoofdzakelijk verduidelijking over wie het bewijs moet leveren van nakoming van de precontractuele verplichtingen en op welke wijze dit bewijs moet worden geleverd.

    23.

    Zoals ik hierna zal betogen, volgt het antwoord op de vraag wie de bewijslast draagt inzake de correcte nakoming van deze verplichtingen mijns inziens impliciet uit richtlijn 2008/48 en de ermee nagestreefde doelstellingen, terwijl de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, ingevolge het beginsel van de procesautonomie zaak van het nationale recht van de lidstaten is.

    24.

    Aangaande – ten eerste – de vraag wie moet bewijzen dat de precontractuele verplichtingen correct zijn nagekomen, staat vast, zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, dat richtlijn 2008/48 weliswaar geen duidelijke en precieze regels bevat over de bewijslast inzake nakoming van de precontractuele verplichtingen van de kredietgevers. Deze richtlijn doet op zich dus geen afbreuk aan de in de nationale rechtsordes vastgelegde regelingen inzake het bewijs van nakoming van de verplichtingen.

    25.

    Desalniettemin volgt uit de doelstelling van consumentenbescherming van richtlijn 2008/48 logischerwijze dat de bewijslast inzake nakoming van de precontractuele informatie- en beoordelingsplicht in principe op de professionele kredietgever rust – ik kom hierop terug bij de bespreking van de eerste prejudiciële vraag. Het is mijns inziens in de regel diegene die een specifieke informatie- en beoordelingsplicht heeft, in casu de professionele kredietgever, die nakoming ervan moet bewijzen.

    26.

    Aangaande – ten tweede – de wijze waarop nakoming van deze verplichtingen moet worden bewezen, dient ingevolge het beginsel van de procesautonomie het nationale recht te worden toegepast, op voorwaarde dat het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden nageleefd. De lidstaten moeten zich er immers van vergewissen dat de bewijsregels in de eerste plaats niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale rechtsvorderingen en in de tweede plaats de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan de justitiabele verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. ( 12 )

    27.

    Het gelijkwaardigheidsbeginsel staat in casu niet ter discussie.

    28.

    Wat de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft, meen ik dat niet precies bepaald wordt op welke wijze de correcte nakoming van de verplichtingen die de kredietgever op grond van de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2008/48 heeft, moet worden bewezen. Zoals de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, is volgens het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575) met het oog op een doeltreffende bescherming van de consument een „externe interventie” vereist, dat wil zeggen dat een bevestiging moet bestaan van de bevoegdheid van de geadieerde rechter om de bepalingen tot omzetting van richtlijn 87/102 ambtshalve toe te passen. De verwijzende rechter meent echter dat de interventie van de rechter de doeltreffendheid van het recht van de Unie niet kan waarborgen zonder dat een regel inzake de bewijslast en het voorwerp van het bewijs bestaat. Hij verduidelijkt dat eventuele gebreken meestal voortkomen uit de in het debat overgelegde stukken.

    29.

    Deze argumenten komen mij niet helemaal overtuigend voor.

    30.

    Allereerst zou het standpunt dat de bescherming van de consumenten een „regel” vereist inzake de bewijslast en het voorwerp van het bewijs van de uit richtlijn 2008/48 voortvloeiende verplichtingen, mijns inziens een stap te ver gaan. Wanneer een dergelijke regel wordt vastgelegd, houdt dit immers het risico in dat een wettelijke bewijsregeling wordt ingevoerd die elk beginsel van vrije bewijsvoering opzijschuift en niet zonder gevaar is uit het oogpunt van de effectieve rechterlijke bescherming.

    31.

    Voorts houdt deze overweging geen rekening met het feit dat de rechter vanaf het ogenblik dat hij zich afvraagt of de precontractuele verplichtingen van richtlijn 2008/48 eventueel niet nagekomen zijn, alle nodige proceduremiddelen kan of zelfs moet inzetten om te bewijzen dat deze verplichtingen correct zijn nagekomen. ( 13 ) Zoals het Hof reeds heeft aangegeven met betrekking tot de ambtshalve beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een professionele kredietgever, moet de rechter, tevens gelet op de analogie die, zoals het Hof in het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575) heeft gedaan, kan worden vastgesteld met het beschermingsniveau van de verschillende richtlijnen inzake consumentenbescherming, in voorkomend geval ambtshalve onderzoeksmaatregelen nemen om te bewijzen of de kredietgever zijn precontractuele beoordelings- en informatieplicht correct is nagekomen.

    32.

    Tegen de achtergrond van al deze overwegingen bespreek ik thans elke prejudiciële vraag.

    B – Eerste prejudiciële vraag: bewijslast inzake de correcte nakoming van de bij richtlijn 2008/48 opgelegde precontractuele verplichtingen van de kredietgever

    33.

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst ontstaan krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn.

    34.

    Mijns inziens verzet de effectieve uitoefening van de door richtlijn 2008/48 toegekende rechten zich niet tegen een nationale regel ( 14 ) als de Franse rechtsregel, volgens welke het bewijs van de correcte nakoming van de precontractuele informatieplicht op de kredietgever rust.

    35.

    Geheel in de lijn van wat ik in de aanvang van mijn betoog heb uiteengezet, kan integendeel worden aangenomen dat uit de doelstelling van consumentenbescherming van richtlijn 2008/48 logischerwijze volgt dat de bewijslast inzake de nakoming van de bij deze richtlijn opgelegde precontractuele informatie- en beoordelingsplicht in principe op de professionele kredietgever moet rusten. Het is mogelijk dat de kredietgever voor de rechter moet aantonen dat hij zijn precontractuele verplichtingen correct is nagekomen, hetgeen – zoals de Franse regering heeft opgemerkt – impliceert dat de kredietgever met de nodige zorgvuldigheid de bewijzen van nakoming van de op hem rustende informatie- en toelichtingsplicht verzamelt en bewaart.

    36.

    Dat heeft concreet tot gevolg dat wanneer de nationale rechter die moet nagaan of de verschillende precontractuele informatie- en beoordelingsverplichtingen van richtlijn 2008/48 volledig en correct zijn nagekomen, meent dat de aan hem overgelegde stukken ontoereikend zijn, hij zich tot de professionele kredietgever moet wenden opdat hij de volgens deze rechter ontbrekende gegevens verstrekt.

    37.

    Gelet hierop moet de kredietgever, om de doeltreffendheid van richtlijn 2008/48 te waarborgen, nakoming van zijn precontractuele verplichtingen weliswaar zorgvuldig bewijzen, maar van hem kan niet worden geëist dat hij documenten overlegt die per definitie enkel in het bezit zijn van de kredietnemer, zoals informatie die de kredietgever op grond van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48 geacht wordt op papier of op elke andere duurzame drager aan de consument te hebben verstrekt.

    38.

    Bijgevolg ben ik van oordeel dat de naar Frans recht geldende regel volgens welke de bewijslast inzake de nakoming van de precontractuele verplichtingen van de artikelen 5 tot en met 8 van richtlijn 2008/48 in principe op de kredietgever rust, niet alleen de door deze richtlijn gewaarborgde consumentenbescherming niet in het gedrang brengt, maar ook de doeltreffendheid van deze richtlijn ten volle waarborgt.

    39.

    Uit deze overwegingen volgt dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem ontstaan bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst.

    C – Tweede prejudiciële vraag: het bewijs van nakoming van de precontractuele verplichtingen door de kredietgever aan de hand van de opname van een standaardbeding

    40.

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de opname van een standaardbeding, zonder dat dit wordt gestaafd met documenten van de kredietgever die deze aan de kredietnemer heeft overhandigd, kan volstaan tot bewijs van de correcte nakoming van de precontractuele informatie- en beoordelingsplicht van de kredietgever.

    41.

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de kredietovereenkomst van een van verweerders in het hoofdgeding, namelijk Bakkaus, een standaardbeding bevatte waarin zij erkende „het formulier Europese standaardinformatie te hebben ontvangen en er kennis van te hebben genomen”. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijk beding, naast het feit dat het kan dienen tot bewijs dat aan de kredietnemer een formulier met precontractuele informatie is overhandigd, eveneens kan bewijzen dat de inhoud zelf van de verstrekte precontractuele informatie beantwoordt aan de voorschriften van richtlijn 2008/48. Hij verwijst in het bijzonder naar artikel 22 van deze richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de consumenten geen afstand kunnen doen van de rechten die hun worden toegekend krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en bovendien dat deze bepalingen niet kunnen worden omzeild door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven.

    42.

    Ik ben van oordeel dat laatstbedoelde vraag een genuanceerd antwoord behoeft.

    43.

    Weliswaar wordt volgens artikel 5, lid 1, laatste zin, van richtlijn 2008/48 „[d]e kredietgever [...] geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid [...] wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt”, die in bijlage II wordt verstrekt. De opname van een beding waarmee de ontvangst van het formulier Europese standaardinformatie wordt bevestigd, toont aldus aan dat een handeling is verricht die, enkel en alleen als daarmee wordt voldaan aan de voorschriften van bijlage II van deze richtlijn, bevestigt dat de kredietgever zijn precontractuele informatieplicht is nagekomen.

    44.

    Ik ben echter van oordeel dat het hier aan de orde zijnde beding op geen enkele wijze kan worden opgevat als een beding waarmee de consument-kredietnemer de volledige en correcte nakoming door de professionele kredietgever van zijn precontractuele verplichtingen erkent, en de bewijslast inzake de nakoming van deze verplichtingen wordt omgekeerd met als gevolg dat de doeltreffendheid van de rechten van richtlijn 2008/48 gevaar kan lopen.

    45.

    Via dit beding bevestigt de kredietnemer enkel de voltrekking van een feit (de overhandiging van het zogenaamde formulier Europese standaardinformatie) en niet de volledige en correcte nakoming van een verplichting (namelijk een formulier met standaardinformatie dat voldoet aan de voorschriften van richtlijn 2008/48). Met andere woorden, anders dan het geval was in het arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575), heeft de opname van een standaardbeding als dat in het hoofdgeding niet tot gevolg dat de dwingende bepalingen tot omzetting van deze richtlijn worden opzijgeschoven. Mijns inziens is een dergelijk beding als wijze waarop nakoming van een verplichting kan worden bewezen, op zich niet strijdig met artikel 22 van richtlijn 2008/48, dat het gebruik van contractuele bedingen wil verbieden waarmee de verplichtingen van deze richtlijn worden omzeild of afstand wordt gedaan van de rechten die de consumenten direct of indirect uit deze richtlijn putten.

    46.

    Desalniettemin kan het feit dat de consument erkent dat hij dat formulier wel degelijk heeft ontvangen, doen vermoeden dat wanneer er geen betwistingen of tegenstrijdige gegevens zijn, de consument informatie heeft ontvangen vóór het sluiten van de kredietovereenkomst. Het betreft echter een eenvoudig vermoeden dat volledig in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. De consument is immers steeds in staat zich te beroepen op het feit dat hij het document niet ontvangen heeft of dat het niet voldoet aan de precontractuele informatieplicht van de kredietgever. De opname van een standaardbeding moet mijns inziens slechts worden verboden als dit het voor zowel de consument als de rechter onmogelijk maakt om te betwisten dat de kredietgever zijn precontractuele informatie- en beoordelingsplicht correct is nagekomen.

    47.

    Zoals CA CF in haar schriftelijke opmerkingen in het bijzonder heeft benadrukt, is het bovendien voor de kredietgever moeilijk, tenzij hij een beroep op een derde doet, om zonder een beding waarmee erkend wordt dat het formulier met precontractuele informatie aan de consument is overhandigd, te bewijzen dat hij zijn informatieplicht is nagekomen en het informatiedocument daadwerkelijk aan de kredietnemer heeft overhandigd, alsmede om de inhoud ervan te bewijzen.

    48.

    Gelet op deze overwegingen geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat richtlijn 2008/48 zich er niet tegen verzet dat een standaardbeding wordt opgenomen waarmee de kredietnemer erkent dat hij het formulier Europese standaardinformatie heeft ontvangen. Een dergelijk standaardbeding levert op zich nog niet noodzakelijk het bewijs van de correcte en volledige nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

    D – Derde prejudiciële vraag: omvang van de plicht van de kredietgever tot beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument

    49.

    Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in welke mate de professionele kredietgever bij de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de waarachtigheid van de verklaringen van de consument moet nagaan.

    50.

    Ook hier past naar mijn oordeel een genuanceerd antwoord.

    51.

    Eerst en vooral is het moeilijk te achterhalen of CA CF zich, zoals zij stelt, heeft gesteund op bewijsstukken van de inkomsten en de financiële draagkracht van verweerders dan wel of haar besluit dat zij kredietwaardig zijn enkel op hun niet-gestaafde verklaringen heeft gebaseerd. ( 15 )

    52.

    Voorts, zoals blijkt uit met name punt 26 van de considerans van richtlijn 2008/48, strekt artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 ertoe dat kredietovereenkomsten op een verantwoordelijke wijze worden toegekend, wat in het bijzonder inhoudt dat „kredietgevers de verantwoordelijkheid [moeten] hebben om de kredietwaardigheid van elke consument [per geval] ( 16 ) te beoordelen”. Deze doelstelling heeft tot gevolg dat de kredietgever zich moet vergewissen van de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer volgens de zijns inziens meest geschikte methode(n). Deze beoordeling kan onder meer doch niet uitsluitend gebeuren aan de hand van de bewijsstukken van zijn financiële situatie, zoals loonbriefjes, uittreksels en historieken van bankrekeningen en belastingaanslagen. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de kredietgever, die met bepaalde klanten reeds lang een commerciële relatie heeft, al vooraf kennis heeft van de financiële situatie van de kandidaat-kredietnemer.

    53.

    Mijns inziens verplicht richtlijn 2008/48 de kredietinstellingen daarentegen niet om systematisch de oprechtheid van de informatie te controleren die door de consument wordt verstrekt als bewijs van zijn inkomsten en uitgaven. Zoals duidelijk uit de tekst van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48 volgt, moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de kredietnemer enkel beoordelen „op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand”. Deze formulering legt, zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen volgens mij zeer terecht heeft opgemerkt, nadruk op de beoordelingsmarge die de kredietgever heeft om te beslissen of de informatie waarover hij beschikt, volstaat om de kredietwaardigheid van de kandidaat-kredietnemer te bevestigen.

    54.

    Deze analyse wordt enigszins ondersteund door het feit dat het voorstel ( 17 ) met als doel de kredietgever ertoe te verplichten zich vóór het sluiten van de kredietovereenkomst „met alle middelen waarover hij beschikt” ( 18 ) te vergewissen van de kredietwaardigheid van de kredietnemer, uiteindelijk niet werd opgenomen in richtlijn 2008/48.

    55.

    Onverminderd de mogelijkheid die de lidstaten hebben om aan kredietgevers aanwijzingen en richtsnoeren te geven (zie punt 26 van de considerans van richtlijn 2008/48), is het dus uitsluitend de kredietgever die zich ervan moet vergewissen dat hij over „toereikende informatie” beschikt. Of deze informatie toereikend is, zal noodzakelijkerwijze verschillen naargelang de omstandigheden waarin de kredietovereenkomst gesloten wordt of het bedrag waarop deze betrekking heeft. De kredietgever kan daarentegen niet worden verweten dat hij na ontvangst van de toereikende informatie die de kredietwaardigheid van de kredietnemer bevestigt, de juistheid of de waarachtigheid van deze informatie niet heeft gecontroleerd.

    56.

    Het is in dit verband belangrijk te benadrukken dat de beoordeling van de kredietwaardigheid een waarborg vormt voor zowel de consument (omdat hij wordt gewaarschuwd voor een verbintenis waaraan hij in feite niet kan voldoen) als de professionele kredietgever (die het risico loopt dat de kredietnemer de overeengekomen terugbetalingen niet kan doen).

    57.

    Deze beoordeling van de kredietwaardigheid, die van belang is voor beide partijen bij de kredietovereenkomst, berust op wederzijdse plichten. Enerzijds moet de kredietgever toereikende informatie verzamelen die de financiële draagkracht van de consument bevestigt. Anderzijds moet de consument loyaal samenwerken en wordt hij vermoed te goeder trouw te zijn bij de aflevering van de gevraagde documenten. ( 19 )

    58.

    De kredietgever die twijfelt aan de oprechtheid van de kredietnemer, kan eventueel min of meer grondige onderzoeken voeren om de waarachtigheid van de door de kredietaanvrager verstrekte documenten na te gaan, maar hij moet dit geenszins in alle gevallen doen. Hij kan zich beperken tot de vaststelling dat de consument, gelet op de door hem verstrekte documentatie, als kredietwaardig moet worden beschouwd.

    59.

    Een andere aanpak zou de voorwaarden voor de toekenning van consumentenkredieten sterk kunnen beperken en bijgevolg een gevaar kunnen betekenen voor de verwezenlijking van een gemeenschappelijke kredietmarkt, die – zoals reeds is gemeld – eveneens door richtlijn 2008/48 wordt beoogd. ( 20 )

    60.

    Uit deze overwegingen volgt dat artikel 8 van richtlijn 2008/48 de kredietgever ertoe verplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van toereikende informatie, waarbij hij zich niet mag beperken tot gewone, niet-gestaafde verklaringen van de consument. Deze bepaling verplicht de professionele kredietgever echter niet ertoe de oprechtheid van de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren om de waarachtigheid ervan te bevestigen.

    E – Vierde prejudiciële vraag: omvang van de toelichtings- en bijstandsplicht van de kredietgever jegens de consument op grond van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48

    61.

    Deze vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48, bestaat uit twee onderdelen.

    62.

    Het eerste onderdeel betreft de vraag of aan nakoming van de plicht van de kredietgever om de consument een passende toelichting te verstrekken, een beoordeling van de financiële situatie van de consument en zijn behoeften moet voorafgaan.

    63.

    Opnieuw noopt een letterlijke lezing van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48, dat verwijst naar de toelichting bij de voorgestelde kredietovereenkomst en de afstemming ervan op de behoeften van de consument, in samenhang met artikel 8, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat betrekking heeft op de beoordeling van de kredietwaardigheid, mij ertoe deze vraag ontkennend te beantwoorden.

    64.

    Zoals blijkt uit de in punt 27 van de considerans van richtlijn 2008/48 gebruikte bewoordingen, heeft de plicht tot het verstrekken van een passende toelichting van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 tot doel de consument in staat te stellen een geïnformeerd besluit te nemen over het afsluiten van een bepaald soort kredietovereenkomst. Het gaat er in feite om de consument „aanvullende bijstand [te verstrekken die hij] nodig [kan] hebben om uit te maken welke kredietovereenkomst in het palet aangeboden producten voor zijn behoeften en financiële situatie het meest geschikt is”. Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 legt de kredietgever in de context van diens toelichtingsplicht niet de plicht op om de financiële situatie van de kredietnemer te beoordelen en nog minder om zijn kredietwaardigheid te beoordelen.

    65.

    In dit stadium gaat het, zoals CA CF heeft opgemerkt, niet om een beoordeling van de kredietwaardigheid, die richtlijn 2008/48 enkel in artikel 8 behandelt, waarbij gepreciseerd wordt dat het de kredietnemer zelf is die moet beoordelen of het krediet aan zijn behoeften en zijn financiële situatie beantwoordt (de kredietgever verstrekt „een passende toelichting [...] om hem in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde kredietovereenkomst aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt” ( 21 )), terwijl het onderzoek van de kredietwaardigheid gebeurt op initiatief van de kredietgever.

    66.

    Deze uitlegging vindt mijns inziens ook steun in de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn ( 22 ), waarin met betrekking tot de voorafgaande informatieverstrekking aan de consument wordt aangegeven dat de kredietgever en de eventuele kredietbemiddelaar de consument en de zekerheidssteller alleen om gegevens mogen vragen die, overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 95/46/EG, toereikend, ter zake doend en niet bovenmatig zijn uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld en verwerkt. De consument en de zekerheidssteller moeten eerlijk antwoorden op de specifieke vragen van de kredietgever en de eventuele kredietbemiddelaar.

    67.

    Daaruit volgt dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het de professionele kredietgever niet ertoe verplicht vóór nakoming van zijn toelichtings- en bijstandsplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.

    68.

    Het tweede onderdeel van de vraag heeft betrekking op het stadium waarin de precontractuele informatie verstrekt moet zijn en op de vraag of deze informatie, in voorkomend geval, in een specifiek document moet worden verstrekt.

    69.

    Met betrekking tot – in de eerste plaats – het stadium waarin zowel de informatie als de toelichting van artikel 5, leden 1 en 6, van richtlijn 2008/48 moet zijn verstrekt, volstaat het volgens mij erop te wijzen dat die bepalingen betrekking hebben op „precontractuele verplichtingen”, wat veronderstelt dat de consument in staat geweest is kennis te nemen van die informatie vóór het sluiten van de overeenkomst. Mijns inziens kan aan dit voorschrift zijn voldaan door de opname van vermeldingen in het ontwerp van de kredietovereenkomst zelf, zodra de consument dit heeft ontvangen en in staat was ervan kennis te nemen vóór ondertekening ervan.

    70.

    Met betrekking tot – in de tweede plaats – de wijze waarop de plicht tot het verstrekken van een passende toelichting van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet worden nagekomen, schrijft deze bepaling niet voor in welke bijzondere vorm de kredietgever de consument deze toelichting verstrekt vóór het sluiten van een kredietovereenkomst. Gelet op het beginsel van de procesautonomie ontneemt dit de lidstaten ook op dit punt evenwel niet de mogelijkheid om nader te bepalen op welke wijze de toelichtingsplicht van artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet worden nagekomen.

    71.

    Daaruit volgt dat voor het bewijs van effectieve nakoming van die verplichtingen, die op elk afzonderlijk geval moet zijn afgestemd (zie punt 27 van de considerans en artikel 5 van richtlijn 2008/48), niet noodzakelijk vereist is dat een specifiek formulier of geschrift wordt overgelegd.

    72.

    Het betreft een onderzoek geval per geval, zoals blijkt uit punt 27 van de considerans van richtlijn 2008/48, waarbij het de taak van de lidstaten is om te bepalen wanneer en in welke mate de toelichting aan de consument moet zijn verstrekt „gelet op de bijzondere omstandigheden waarin het krediet wordt aangeboden, de noodzaak van hulp aan de consument en de aard van afzonderlijke kredietproducten”.

    73.

    Gelet op een en ander vloeit voort dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 de professionele kredietgever niet verplicht een specifiek document op te stellen dat de toelichting vermeldt die hij heeft gegeven vóór het sluiten van de kredietovereenkomst.

    74.

    Rekening houdend met al deze overwegingen geef ik in overweging op de vierde vraag te antwoorden dat artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat enerzijds de kredietgever de financiële situatie van de kredietnemer of zijn behoeften niet moet beoordelen alvorens hem een passende toelichting te verstrekken, en anderzijds dat de passende toelichting die de kredietgever moet verstrekken, niet kan voortvloeien uit contractuele informatie die is opgenomen in de kredietovereenkomst. De kredietgever is echter niet ertoe verplicht de kredietnemer naast de kredietovereenkomst een afzonderlijk schriftelijk stuk te overhandigen om hem een passende toelichting te verstrekken.

    IV – Conclusie

    75.

    Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Tribunal d’instance d’Orléans (Frankrijk) gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

    „1)

    Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat de kredietgever het bewijs moet leveren van de correcte en volledige nakoming van de verplichtingen die voor hem ontstaan bij de totstandkoming en uitvoering van een kredietovereenkomst.

    2)

    Richtlijn 2008/48 verzet zich er niet tegen dat een standaardbeding wordt opgenomen waarmee de kredietnemer erkent dat hij het formulier Europese standaardinformatie heeft ontvangen. Een dergelijk standaardbeding levert op zich nog niet noodzakelijk het bewijs van de correcte en volledige nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

    3)

    Artikel 8 van richtlijn 2008/48 verplicht de kredietgever ertoe de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van toereikende informatie, waarbij hij zich niet mag beperken tot gewone, niet-gestaafde verklaringen van de consument. Deze bepaling verplicht de professionele kredietgever echter niet ertoe de oprechtheid van de door de consument verstrekte informatie systematisch te controleren om de waarachtigheid ervan te bevestigen.

    4)

    Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het de professionele kredietgever niet ertoe verplicht vóór nakoming van zijn toelichtings- en bijstandsplicht de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.

    Artikel 5, lid 6, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat enerzijds de kredietgever de financiële situatie van de kredietnemer of zijn behoeften niet moet beoordelen alvorens hem een passende toelichting te verstrekken, en anderzijds dat de passende toelichting die de kredietgever moet verstrekken, niet kan voortvloeien uit contractuele informatie die is opgenomen in de kredietovereenkomst. De kredietgever is echter niet ertoe verplicht de kredietnemer naast de kredietovereenkomst een afzonderlijk schriftelijk stuk te overhandigen om hem een passende toelichting te verstrekken.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66 en rectificaties PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).

    ( 3 ) JORF van 2 juli 2010, blz. 12001.

    ( 4 ) Volgens artikel L. 141‑4 van het consumentenwetboek kan de rechter alle bepalingen van dit wetboek in geschillen die ontstaan zijn uit de toepassing ervan, ambtshalve opwerpen.

    ( 5 ) Zie punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/48, waarin wordt overwogen dat „[v]olledige harmonisatie [...] nodig [is] om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren”.

    ( 6 ) Zie punt 26 van de considerans van de richtlijn.

    ( 7 ) Artikelen 5 en 6 van deze richtlijn.

    ( 8 ) Artikel 8 van deze richtlijn.

    ( 9 ) In het arrest LCL Le Crédit Lyonnais (C‑565/12, EU:C:2014:190, punten 46‑54) heeft het Hof belangrijke preciseringen aangebracht om te bepalen in welke mate de nationale regeling in overeenstemming was met artikel 23 van richtlijn 2008/48.

    ( 10 ) Zie punten 7‑11 van deze conclusie.

    ( 11 ) C‑429/05, EU:C:2007:575 (punt 69).

    ( 12 ) Zie in die zin arresten Arcor (C‑55/06, EU:C:2008:244, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Steffensen (C‑276/01, EU:C:2003:228, punten 62 en 63).

    ( 13 ) Zie in die zin arrest VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 56).

    ( 14 ) Uit artikel 1315 van het Franse burgerlijk wetboek volgt immers dat wie zich bevrijd acht van een verplichting, dit moet bewijzen.

    ( 15 ) Terwijl CA CF in de zaak van Bakkaus een door haar ondertekend overzicht van inkomsten en uitgaven heeft overgelegd samen met bewijsstukken, lijkt dat niet zo te zijn in de zaak van het echtpaar Bonato.

    ( 16 ) Zie de Franse taalversie van punt 26 van de considerans: „cas par cas”.

    ( 17 ) Zie artikel 9 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkrediet [COM(2002) 443 definitief] (PB 2002, C 331 E, blz. 200).

    ( 18 ) Op dit punt verschillen de voorschriften van richtlijn 2008/48 aanzienlijk van die welke recent werden geformuleerd in richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60, blz. 34). Punt 22 van de considerans van richtlijn 2014/17/EU preciseert in dit verband: „[...] de bepalingen inzake de kredietwaardigheidsbeoordeling [moeten] sterker worden gemaakt dan die voor het consumentenkrediet, [...] kredietbemiddelaars [moeten] meer precieze informatie verstrekken over hun status en banden met de kredietgevers om potentiële belangenconflicten zichtbaar te maken en [...] alle actoren die betrokken zijn bij het tot stand komen van kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen, [moeten] aan een adequate vorm van toelating en toezicht onderworpen zijn”.

    ( 19 ) Deze plichten van goede trouw en zorgvuldigheid worden vermeld in het in voetnoot 17 genoemde voorstel.

    ( 20 ) Zie punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/48 en in die zin arrest Rampion en Godard (EU:C:2007:575, punt 59).

    ( 21 ) Mijn cursivering.

    ( 22 ) Zie het in voetnoot 17 aangehaalde voorstel.

    Top