EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CC0388

Conclusie van advocaat-generaal Wahl van 23 oktober 2014.
Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Kúria - Hongarije.
Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee met extra kosten als gevolg - Aanmerking als ,misleidende handelspraktijk’.
Zaak C-388/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2323

Conclusie van de advocaat generaal

Conclusie van de advocaat generaal

1. Wat wordt onder een „handelspraktijk” in de zin van richtlijn 2005/29/EG (hierna: „richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) verstaan?(2) Of, meer bepaald: kan de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument in die zin als „handelspraktijk” worden beschouwd? Dat is in wezen de vraag die door de verwijzende rechter in de onderhavige zaak is voorgelegd. Hieronder zal ik uiteenzetten waarom die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

I – Rechtskader

2. Punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verwijst naar het evenredigheidsbeginsel. Overeenkomstig dit beginsel beschermt de richtlijn consumenten tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken indien deze gevolgen substantieel zijn, maar erkent de richtlijn ook dat de gevolgen voor de consumenten in sommige gevallen verwaarloosbaar kunnen zijn.

3. Punt 7 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:

„Deze richtlijn betreft handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten. [...]”

4. Punt 9 van de considerans van die richtlijn vermeldt:

„Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht [...].”

5. Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

6. Artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d) handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna „de handelspraktijken” genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

7. Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1. Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

2. Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.

[...]”

8. Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken („Verbod op oneerlijke handelspraktijken”) luidt als volgt:

„1. Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2. Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a) misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b) agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5. Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

II – Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen

9. In april 2010 verzocht de heer S de onderneming UPC Magyarország (hierna: „UPC”), die kabeltelevisiediensten levert, hem mee te delen op welke specifieke periode de in 2010 opgemaakte jaarlijkse factuur betrekking had, aangezien dat niet bleek uit de factuur.

10. S kreeg vervolgens als antwoord dat de meest recente jaarlijkse factuur betrekking had op de periode van 11 januari 2010 tot en met 10 februari 2011. S wilde de opzegging van zijn abonnement doen samenvallen met de laatste dag waarvoor hij reeds had betaald, en heeft daarom de overeenkomst opgezegd per 10 februari 2011. De kabeldiensten werden echter pas vier dagen later, op 14 februari 2011, uitgeschakeld. Op 12 maart 2011 ontving S een rekening van 5 243 HUF (circa 18 EUR) voor verschuldigd abonnementsgeld voor die vier dagen, dat wil zeggen de periode van 11 tot en met 14 februari 2011.

11. S maakte bezwaar bij de Budapest Főváros Kormányhivatala Fogyasztóvédelmi Felügyelősége (instantie die belast is met de handhaving van de consumentenbescherming en die onderdeel is van de overheidsinstanties van Boedapest; hierna: „instantie van het eerste niveau”) omdat hij van mening was dat hem onjuiste informatie was verstrekt. Daardoor had hij de overeenkomst niet kunnen opzeggen tegen de laatste dag van de werkelijke factuurperiode om met ingang van de datum van beëindiging van de overeenkomst gebruik te kunnen maken van de diensten van een andere onderneming. Als gevolg hiervan moest hij tijdens de bedoelde overgangsperiode bij twee ondernemingen tegelijk abonnementsgeld betalen.

12. Bij besluit van 11 juli 2011 legde de instantie van het eerste niveau UPC een geldboete van 25 000 HUF (ongeveer 85 EUR) op. Het Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság (nationaal bureau voor consumentenbescherming), dat optrad als instantie van het tweede niveau, achtte de klacht gegrond en bevestigde het besluit van de instantie van het eerste niveau bij besluit van 10 oktober 2011.

13. Naar aanleiding van het door UPC ingestelde beroep wijzigde de Fővárosi Törvényszék (stedelijke rechtbank van Boedapest) het besluit van het nationale bureau voor consumentenbescherming en wees de door S ingediende klacht af. Volgens die uitspraak vormden de gedragingen van UPC geen voortgezette gedragingen. Een eenmalige fout van administratieve aard waar één enkele klant het slachtoffer van is, kon volgens de rechter niet als praktijk worden beschouwd.

14. Aangezien de Kúria, die de zaak in hoger beroep behandelt, twijfels heeft over de juiste uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, heeft zij besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1) Dient artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?

2) Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?”

15. In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door UPC, de Hongaarse regering en de Commissie; zij hebben ook mondelinge opmerkingen ingediend ter terechtzitting van 11 september 2014.

III – Analyse

1. Opmerkingen vooraf

16. De onderhavige zaak vertoont sterke overeenkomsten met de zaak CHS Tour Services(3), waarin het Hof reeds uitspraak heeft gedaan. Het desbetreffende arrest bevat een antwoord op de eerste van de twee vragen die in de onderhavige zaak door de verwijzende rechter zijn gesteld. Het Hof was in dezen van oordeel dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat hoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.(4)

17. In deze analyse zal ik me daarom concentreren op de tweede vraag (die logischerwijs vóór de eerste moet worden beantwoord), namelijk of de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan worden aangemerkt als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Hierbij gaat het om een nieuwe vraag die nog niet door het Hof is beantwoord. De onderhavige zaak biedt het Hof dus gelegenheid de werkingssfeer van de richtlijn te preciseren.

2. Omvat het begrip „handelspraktijk” ook een op zichzelf staande handeling die nadelig is voor één enkele consument?

18. Volgens de Hongaarse regering en de Commissie omvat „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook een handeling die nadelig is voor één enkele consument, zoals de handeling die aan de orde is in de procedure voor de verwijzende rechter, te weten de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument. De Hongaarse regering voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat een hoog niveau van consumentenbescherming dient te worden gewaarborgd. Dit doel wordt specifiek genoemd in artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vormt een van de centrale oogmerken van die richtlijn.

19. Inderdaad is de definitie van „handelspraktijken” in artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken opvallend ruim. Onder die term wordt verstaan „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.

20. Daarom valt een breed scala aan gedragingen, die zowel vóór de sluiting van een overeenkomst kunnen plaatsvinden (zoals gedragingen die van invloed zijn op het besluit van de consument om een bepaald product te verwerven) alsook in latere stadia van de contractuele verhouding (zoals klachtenbehandeling of klantenservice), potentieel binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Dit wordt geïllustreerd door de zwarte lijst van oneerlijke praktijken in bijlage I bij de richtlijn. In zoverre lijkt nergens in de richtlijn op voorhand te worden uitgesloten dat de verstrekking van onjuiste informatie over zaken als factuurperioden, de voorwaarden voor de beëindiging van een consumentenovereenkomst of andere informatie over de uitvoering van de overeenkomst binnen de werkingssfeer ervan valt. Vaststaat dat hoe ruimer de werkingssfeer van de richtlijn wordt uitgelegd, hoe waarschijnlijker het is dat, overeenkomstig de vereisten van de richtlijn, een hoog niveau van consumentenbescherming kan worden bereikt.

21. Mijns inziens kan uit het bovenstaande echter niet worden geconcludeerd dat de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich eveneens uitstrekt tot gedragingen die – ongeacht hun oneerlijke of misleidende karakter – uitsluitend gericht zijn tegen één consument. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen.

a) Grenzen van de definitie van de term „praktijk”

22. Zoals reeds opgemerkt, sluit de formulering van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet duidelijk uit dat een op zichzelf staande handeling jegens één enkele consument binnen de werkingssfeer ervan valt. Ik ben echter van mening dat de term „praktijk” inherente beperkingen stelt aan de soorten gedragingen die onder de richtlijn kunnen vallen. De richtlijn kan namelijk alleen van toepassing zijn op het gedrag van een handelaar in het handelsverkeer tussen bedrijf en consument („B2C”) (zoals op de gedragingen vermeld op de zwarte lijst in bijlage I) indien is voldaan aan de voor de hand liggende voorwaarde dat het gedrag in kwestie een „praktijk” vormt.

23. Mijns inziens is dit alleen het geval indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan: i) de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten; ii) de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument. Anders past de term „praktijk” zoals die in alle taalversies van de richtlijn wordt gebezigd, niet goed bij de gedraging in kwestie.(5)

24. Wat betreft de eerste voorwaarde (het gaat in dit geval om een eenmalige gedraging), moet de betreffende gedraging zijn gericht tegen een onbepaalde groep consumenten. Het bijbehorende idee dat de gewraakte gedraging een zekere mate van „relevantie voor de markt” ( market relevance )(6) moet hebben, kan daarnaast worden afgeleid uit de artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken: al deze bepalingen hebben betrekking op het econom ische gedrag van een „gemiddelde consument” of een „gemiddeld lid” van een groep consumenten. Een typisch voorbeeld van een dergelijke praktijk is natuurlijk een advertentie in een krant of tijdschrift of een bord in een winkel waarin of waarop het teruggavebeleid aan alle (bestaande en potentiële) klanten wordt uitgelegd. Een ander hiermee nauw verband houdend voorbeeld is aan de orde in de zaak CHS Tour Services. Daarin ging het om een reclamebrochure met onjuiste informatie. Weliswaar werd de onjuiste informatie slechts één keer meegedeeld, maar de mededeling was gericht tot een onbepaalde groep potentiële klanten, zodat zij werd geacht binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken te vallen.(7)

25. In het andere geval, wanneer de gedraging in kwestie niet op een onbepaalde groep consumenten, maar op een individuele consument is gericht, zoals in de onderhavige zaak, moet er, wil de in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gebruikte term „praktijk” passen, sprake zijn van herhaling van die gedraging door de handelaar. Met andere woorden, de bewuste gedraging moet zich vaker voordoen en meer dan één consument betreffen. Het feit dat er sprake moet zijn van een herhaling van de gedraging jegens meer dan één consument, betekent dat de tweede voorwaarde een zekere overlapping vertoont met de eerste.

26. In de onderhavige zaak gaat het om de verstrekking van onjuiste informatie in één op zichzelf staand geval aan één enkele consument, en niet aan een groep consumenten. Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om dit na te gaan, lijken er geen aanwijzingen te zijn dat de verstrekking van onjuiste informatie door werknemers van UPC – die in het geval van S heeft plaatsgevonden – zich vaker voordoet. Aangezien niets hier objectief op wijst, zie ik niet goed in hoe een eenmalig geval van oneerlijk – of, wellicht preciezer, misleidend – gedrag kan worden omschreven als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

b) De richtlijn oneerlijke handelspraktijken en het verbintenissenrecht

27. Afgezien van de betekenis van de term „praktijk” hecht ik bovendien bijzonder belang aan artikel 3, lid 2, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Die bepaling vermeldt uitdrukkelijk dat de richtlijn het verbintenissenrecht onverlet dient te laten. Deze eis vloeit voort uit de achterliggende gedachte van punt 9 van de considerans van de richtlijn.

28. De aanpak zoals die wordt voorgesteld door de beide partijen die in hun opmerkingen in de onderhavige zaak het standpunt van S steunen, zou evenwel met zich brengen dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (naast het nationale verbintenissenrecht) van toepassing zou zijn op alle individuele contractuele verhoudingen. Dit zou in tal van opzichten aanzienlijke gevolgen hebben. Niet in de laatste plaats zou daardoor de grens tussen het privaat‑ en het publiekrecht en in het bijzonder het verschil tussen de respectieve toepasselijke sancties komen te vervagen.

29. Doel van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is de instelling van een vérstrekkend controlemechanisme met betrekking tot gedragingen van ondernemingen jegens consumenten die het economisch gedrag van consumenten kunnen beïnvloeden. Om te waarborgen dat die controle doeltreffend is, schrijft de richtlijn voor dat de lidstaten voor het nodige regelgevingskader moeten zorgen dat in stakingsvorderingen en boetes voorziet om dergelijke praktijken te bestrijden.(8)

30. Het is echter zaak om in gedachten te houden dat de sancties die de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dienen in te stellen op gedragingen die in strijd zijn met de richtlijn, vast verankerd zijn in het publiekrecht en geheel losstaan van contractuele verhaalmiddelen. Indien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken desondanks zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gedragingen zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zou dit in de praktijk tot gevolg hebben dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.

31. Mijns inziens zou dit duidelijk verder gaan dan noodzakelijk is om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen.(9) Men mag niet vergeten dat publiekrechtelijke sancties ter bescherming van het algemeen belang dienen; in de onderhavige zaak zou het dan om de collectieve belangen van consumenten moeten gaan.

32. Helaas beperkt de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitdrukkelijk tot de bescherming van de collectieve belangen van consumenten. Verschillende commentatoren hebben echter reeds gewezen op het feit dat de richtlijn gericht is op de bescherming van de collectieve belangen van consumenten en niet beoogt, in individuele gevallen in rechtsbescherming te voorzien.(10) De contractuele verhaalmogelijkheden in het kader van het (nationale) verbintenissenrecht voorzien in rechtsbescherming in individuele gevallen. Natuurlijk kan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een „spill over”-effect hebben op contractuele vorderingen. Indien een bepaalde gedraging geacht wordt in strijd te zijn met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, kan dit van belang zijn in een geschil tussen een handelaar en een individuele consument (bijvoorbeeld voor de beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst in kwestie in het licht van toepasselijke bepalingen van verbintenissenrecht).(11)

33. In dit verband verdient ook artikel 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aandacht. Volgens deze bepaling moeten de lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen. Bovendien stelt artikel 11 personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken in de gelegenheid, gerechtelijke of administratieve stappen tegen oneerlijke handelspraktijken te ondernemen.(12)

34. Indien de wetgever had beoogd een extra laag van (publiekrechtelijke) sancties in te voeren die van toepassing zijn op elk individueel geval van contractuele onrechtmatigheid, valt niet in te zien waarom die bepaling in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is opgenomen. Indien per geval zou worden beoordeeld of er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, zouden specifieke regels over collectief toezicht op oneerlijke handelspraktijken in de richtlijn overbodig zijn. Dit standpunt wordt verder geschraagd door artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/22/EG(13), waarin naar de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt verwezen als een van de instrumenten die ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten zijn ingevoerd.

35. Tot besluit wil ik benadrukken dat het niet wenselijk kan worden geacht om de richtlijn oneerlijke handelspraktijken onder het mom van consumentenbescherming toe te passen op zaken waarvoor zij duidelijk niet is bestemd. Ik ben derhalve van opvatting dat een gedraging van een handelaar in het handelsverkeer met consumenten, zoals de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument, voor zover het daarbij gaat om een op zichzelf staande gebeurtenis, niet als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan worden beschouwd.

IV – Conclusie

36. In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof derhalve in overweging, de vragen van de Kúria als volgt te beantwoorden:

„De verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan, voor zover het om een op zichzelf staande gebeurtenis gaat, niet worden beschouwd als ‚handelspraktijk’ in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad.”

(1) .

(2)  – Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005 L 149, blz. 22).

(3)  – C‑435/11, EU:C:2013:574.

(4)  – Ibidem (punt 48 en dictum).

(5)  – Zo wordt in het Engels het zelfstandig naamwoord „practice” gedefinieerd als „the habitual doing or carrying out of something” ( Shorter Oxford English Dictionary , 6e druk, deel 2, Oxford University Press, Oxford, 2007, blz. 2311).

(6)  – Zie Glöckner, J., „The Scope of Application of the UCP Directive –‚I know what you did last Summer’”, 5(2010) International Review of Intellectual Property and Competition Law , blz. 570‑592, inzonderheid blz. 589.

(7)  – EU:C:2013:574, punt 28.

(8)  – Zie voor een analyse bijvoorbeeld Collins, H., „The Unfair Commercial Practices Directive”, 4(1), 2005 European Review of Contract Law , blz. 417‑441, inzonderheid blz. 424 en 425.

(9)  – Zie in dit verband punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

(10)  – Wilhelmsson, T., „Scope of the Directive”, in Howells, G., Micklitz, H. W. en Wilhelmsson, T., European Fair Trading Law: The Unfair Commercial Practices Directive , blz. 49 t/m 81, inzonderheid blz. 72; Glöckner, op.cit., blz. 589; Keirsbilck, B., The New European Law of Unfair Commercial Practices and Competition Law , Hart Publishing, Oxford, 2011, blz. 247 en 248.

(11)  – Zie bijvoorbeeld arrest Pereničová en Perenič (C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 40) over de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken voor de geldigheid van een overeenkomst. Zie voor uitvoeriger rechtsgeleerd commentaar Wilhemsson, op.cit., blz. 73, en Collins, op.cit., blz. 424.

(12)  – Tevens zij opgemerkt dat op diverse plaatsen in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar „consumenten” in het meervoud wordt verwezen: „de economische belangen van de consumenten”, „het economische gedrag van consumenten”. Hoewel het gebruik van de meervoudsvorm in deze context nauwelijks als beslissend argument kan worden beschouwd, kan de keuze voor de meervoudsvorm niettemin worden opgevat als verdere aanwijzing voor het feit dat het om de bescherming van collectieve belangen gaat.

(13)  – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).

Top

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 23 oktober 2014 ( 1 )

Zaak C‑388/13

UPC Magyarország kft

tegen

Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság

[Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Kúria (Hongarije)]

„Oneerlijke handelspraktijken — Verstrekking van onjuiste informatie door een telecommunicatiebedrijf aan een abonnee, die daardoor extra moet betalen — Begrip ‚handelspraktijk’ — Rol van het verbintenissenrecht”

1. 

Wat wordt onder een „handelspraktijk” in de zin van richtlijn 2005/29/EG (hierna: „richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) verstaan? ( 2 ) Of, meer bepaald: kan de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument in die zin als „handelspraktijk” worden beschouwd? Dat is in wezen de vraag die door de verwijzende rechter in de onderhavige zaak is voorgelegd. Hieronder zal ik uiteenzetten waarom die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

I – Rechtskader

2.

Punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verwijst naar het evenredigheidsbeginsel. Overeenkomstig dit beginsel beschermt de richtlijn consumenten tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken indien deze gevolgen substantieel zijn, maar erkent de richtlijn ook dat de gevolgen voor de consumenten in sommige gevallen verwaarloosbaar kunnen zijn.

3.

Punt 7 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:

„Deze richtlijn betreft handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten. [...]”

4.

Punt 9 van de considerans van die richtlijn vermeldt:

„Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht [...].”

5.

Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

6.

Artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)

handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna „de handelspraktijken” genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

7.

Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

2.   Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.

[...]”

8.

Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken („Verbod op oneerlijke handelspraktijken”) luidt als volgt:

„1.   Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.   Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)

in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)

het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4.   Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)

misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)

agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.   Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

II – Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen

9.

In april 2010 verzocht de heer S de onderneming UPC Magyarország (hierna: „UPC”), die kabeltelevisiediensten levert, hem mee te delen op welke specifieke periode de in 2010 opgemaakte jaarlijkse factuur betrekking had, aangezien dat niet bleek uit de factuur.

10.

S kreeg vervolgens als antwoord dat de meest recente jaarlijkse factuur betrekking had op de periode van 11 januari 2010 tot en met 10 februari 2011. S wilde de opzegging van zijn abonnement doen samenvallen met de laatste dag waarvoor hij reeds had betaald, en heeft daarom de overeenkomst opgezegd per 10 februari 2011. De kabeldiensten werden echter pas vier dagen later, op 14 februari 2011, uitgeschakeld. Op 12 maart 2011 ontving S een rekening van 5243 HUF (circa 18 EUR) voor verschuldigd abonnementsgeld voor die vier dagen, dat wil zeggen de periode van 11 tot en met 14 februari 2011.

11.

S maakte bezwaar bij de Budapest Főváros Kormányhivatala Fogyasztóvédelmi Felügyelősége (instantie die belast is met de handhaving van de consumentenbescherming en die onderdeel is van de overheidsinstanties van Boedapest; hierna: „instantie van het eerste niveau”) omdat hij van mening was dat hem onjuiste informatie was verstrekt. Daardoor had hij de overeenkomst niet kunnen opzeggen tegen de laatste dag van de werkelijke factuurperiode om met ingang van de datum van beëindiging van de overeenkomst gebruik te kunnen maken van de diensten van een andere onderneming. Als gevolg hiervan moest hij tijdens de bedoelde overgangsperiode bij twee ondernemingen tegelijk abonnementsgeld betalen.

12.

Bij besluit van 11 juli 2011 legde de instantie van het eerste niveau UPC een geldboete van 25000 HUF (ongeveer 85 EUR) op. Het Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság (nationaal bureau voor consumentenbescherming), dat optrad als instantie van het tweede niveau, achtte de klacht gegrond en bevestigde het besluit van de instantie van het eerste niveau bij besluit van 10 oktober 2011.

13.

Naar aanleiding van het door UPC ingestelde beroep wijzigde de Fővárosi Törvényszék (stedelijke rechtbank van Boedapest) het besluit van het nationale bureau voor consumentenbescherming en wees de door S ingediende klacht af. Volgens die uitspraak vormden de gedragingen van UPC geen voortgezette gedragingen. Een eenmalige fout van administratieve aard waar één enkele klant het slachtoffer van is, kon volgens de rechter niet als praktijk worden beschouwd.

14.

Aangezien de Kúria, die de zaak in hoger beroep behandelt, twijfels heeft over de juiste uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, heeft zij besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Dient artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?

2)

Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?”

15.

In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door UPC, de Hongaarse regering en de Commissie; zij hebben ook mondelinge opmerkingen ingediend ter terechtzitting van 11 september 2014.

III – Analyse

1. Opmerkingen vooraf

16.

De onderhavige zaak vertoont sterke overeenkomsten met de zaak CHS Tour Services ( 3 ), waarin het Hof reeds uitspraak heeft gedaan. Het desbetreffende arrest bevat een antwoord op de eerste van de twee vragen die in de onderhavige zaak door de verwijzende rechter zijn gesteld. Het Hof was in dezen van oordeel dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat hoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn. ( 4 )

17.

In deze analyse zal ik me daarom concentreren op de tweede vraag (die logischerwijs vóór de eerste moet worden beantwoord), namelijk of de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan worden aangemerkt als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Hierbij gaat het om een nieuwe vraag die nog niet door het Hof is beantwoord. De onderhavige zaak biedt het Hof dus gelegenheid de werkingssfeer van de richtlijn te preciseren.

2. Omvat het begrip „handelspraktijk” ook een op zichzelf staande handeling die nadelig is voor één enkele consument?

18.

Volgens de Hongaarse regering en de Commissie omvat „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook een handeling die nadelig is voor één enkele consument, zoals de handeling die aan de orde is in de procedure voor de verwijzende rechter, te weten de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument. De Hongaarse regering voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat een hoog niveau van consumentenbescherming dient te worden gewaarborgd. Dit doel wordt specifiek genoemd in artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vormt een van de centrale oogmerken van die richtlijn.

19.

Inderdaad is de definitie van „handelspraktijken” in artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken opvallend ruim. Onder die term wordt verstaan „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.

20.

Daarom valt een breed scala aan gedragingen, die zowel vóór de sluiting van een overeenkomst kunnen plaatsvinden (zoals gedragingen die van invloed zijn op het besluit van de consument om een bepaald product te verwerven) alsook in latere stadia van de contractuele verhouding (zoals klachtenbehandeling of klantenservice), potentieel binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Dit wordt geïllustreerd door de zwarte lijst van oneerlijke praktijken in bijlage I bij de richtlijn. In zoverre lijkt nergens in de richtlijn op voorhand te worden uitgesloten dat de verstrekking van onjuiste informatie over zaken als factuurperioden, de voorwaarden voor de beëindiging van een consumentenovereenkomst of andere informatie over de uitvoering van de overeenkomst binnen de werkingssfeer ervan valt. Vaststaat dat hoe ruimer de werkingssfeer van de richtlijn wordt uitgelegd, hoe waarschijnlijker het is dat, overeenkomstig de vereisten van de richtlijn, een hoog niveau van consumentenbescherming kan worden bereikt.

21.

Mijns inziens kan uit het bovenstaande echter niet worden geconcludeerd dat de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich eveneens uitstrekt tot gedragingen die – ongeacht hun oneerlijke of misleidende karakter – uitsluitend gericht zijn tegen één consument. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen.

a) Grenzen van de definitie van de term „praktijk”

22.

Zoals reeds opgemerkt, sluit de formulering van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet duidelijk uit dat een op zichzelf staande handeling jegens één enkele consument binnen de werkingssfeer ervan valt. Ik ben echter van mening dat de term „praktijk” inherente beperkingen stelt aan de soorten gedragingen die onder de richtlijn kunnen vallen. De richtlijn kan namelijk alleen van toepassing zijn op het gedrag van een handelaar in het handelsverkeer tussen bedrijf en consument („B2C”) (zoals op de gedragingen vermeld op de zwarte lijst in bijlage I) indien is voldaan aan de voor de hand liggende voorwaarde dat het gedrag in kwestie een „praktijk” vormt.

23.

Mijns inziens is dit alleen het geval indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan: i) de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten; ii) de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument. Anders past de term „praktijk” zoals die in alle taalversies van de richtlijn wordt gebezigd, niet goed bij de gedraging in kwestie. ( 5 )

24.

Wat betreft de eerste voorwaarde (het gaat in dit geval om een eenmalige gedraging), moet de betreffende gedraging zijn gericht tegen een onbepaalde groep consumenten. Het bijbehorende idee dat de gewraakte gedraging een zekere mate van „relevantie voor de markt” (market relevance) ( 6 ) moet hebben, kan daarnaast worden afgeleid uit de artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken: al deze bepalingen hebben betrekking op het economische gedrag van een „gemiddelde consument” of een „gemiddeld lid” van een groep consumenten. Een typisch voorbeeld van een dergelijke praktijk is natuurlijk een advertentie in een krant of tijdschrift of een bord in een winkel waarin of waarop het teruggavebeleid aan alle (bestaande en potentiële) klanten wordt uitgelegd. Een ander hiermee nauw verband houdend voorbeeld is aan de orde in de zaak CHS Tour Services. Daarin ging het om een reclamebrochure met onjuiste informatie. Weliswaar werd de onjuiste informatie slechts één keer meegedeeld, maar de mededeling was gericht tot een onbepaalde groep potentiële klanten, zodat zij werd geacht binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken te vallen. ( 7 )

25.

In het andere geval, wanneer de gedraging in kwestie niet op een onbepaalde groep consumenten, maar op een individuele consument is gericht, zoals in de onderhavige zaak, moet er, wil de in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gebruikte term „praktijk” passen, sprake zijn van herhaling van die gedraging door de handelaar. Met andere woorden, de bewuste gedraging moet zich vaker voordoen en meer dan één consument betreffen. Het feit dat er sprake moet zijn van een herhaling van de gedraging jegens meer dan één consument, betekent dat de tweede voorwaarde een zekere overlapping vertoont met de eerste.

26.

In de onderhavige zaak gaat het om de verstrekking van onjuiste informatie in één op zichzelf staand geval aan één enkele consument, en niet aan een groep consumenten. Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om dit na te gaan, lijken er geen aanwijzingen te zijn dat de verstrekking van onjuiste informatie door werknemers van UPC – die in het geval van S heeft plaatsgevonden – zich vaker voordoet. Aangezien niets hier objectief op wijst, zie ik niet goed in hoe een eenmalig geval van oneerlijk – of, wellicht preciezer, misleidend – gedrag kan worden omschreven als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

b) De richtlijn oneerlijke handelspraktijken en het verbintenissenrecht

27.

Afgezien van de betekenis van de term „praktijk” hecht ik bovendien bijzonder belang aan artikel 3, lid 2, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Die bepaling vermeldt uitdrukkelijk dat de richtlijn het verbintenissenrecht onverlet dient te laten. Deze eis vloeit voort uit de achterliggende gedachte van punt 9 van de considerans van de richtlijn.

28.

De aanpak zoals die wordt voorgesteld door de beide partijen die in hun opmerkingen in de onderhavige zaak het standpunt van S steunen, zou evenwel met zich brengen dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (naast het nationale verbintenissenrecht) van toepassing zou zijn op alle individuele contractuele verhoudingen. Dit zou in tal van opzichten aanzienlijke gevolgen hebben. Niet in de laatste plaats zou daardoor de grens tussen het privaat‑ en het publiekrecht en in het bijzonder het verschil tussen de respectieve toepasselijke sancties komen te vervagen.

29.

Doel van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is de instelling van een vérstrekkend controlemechanisme met betrekking tot gedragingen van ondernemingen jegens consumenten die het economisch gedrag van consumenten kunnen beïnvloeden. Om te waarborgen dat die controle doeltreffend is, schrijft de richtlijn voor dat de lidstaten voor het nodige regelgevingskader moeten zorgen dat in stakingsvorderingen en boetes voorziet om dergelijke praktijken te bestrijden. ( 8 )

30.

Het is echter zaak om in gedachten te houden dat de sancties die de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dienen in te stellen op gedragingen die in strijd zijn met de richtlijn, vast verankerd zijn in het publiekrecht en geheel losstaan van contractuele verhaalmiddelen. Indien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken desondanks zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gedragingen zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zou dit in de praktijk tot gevolg hebben dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.

31.

Mijns inziens zou dit duidelijk verder gaan dan noodzakelijk is om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen. ( 9 ) Men mag niet vergeten dat publiekrechtelijke sancties ter bescherming van het algemeen belang dienen; in de onderhavige zaak zou het dan om de collectieve belangen van consumenten moeten gaan.

32.

Helaas beperkt de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitdrukkelijk tot de bescherming van de collectieve belangen van consumenten. Verschillende commentatoren hebben echter reeds gewezen op het feit dat de richtlijn gericht is op de bescherming van de collectieve belangen van consumenten en niet beoogt, in individuele gevallen in rechtsbescherming te voorzien. ( 10 ) De contractuele verhaalmogelijkheden in het kader van het (nationale) verbintenissenrecht voorzien in rechtsbescherming in individuele gevallen. Natuurlijk kan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een „spill over”-effect hebben op contractuele vorderingen. Indien een bepaalde gedraging geacht wordt in strijd te zijn met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, kan dit van belang zijn in een geschil tussen een handelaar en een individuele consument (bijvoorbeeld voor de beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst in kwestie in het licht van toepasselijke bepalingen van verbintenissenrecht). ( 11 )

33.

In dit verband verdient ook artikel 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aandacht. Volgens deze bepaling moeten de lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen. Bovendien stelt artikel 11 personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken in de gelegenheid, gerechtelijke of administratieve stappen tegen oneerlijke handelspraktijken te ondernemen. ( 12 )

34.

Indien de wetgever had beoogd een extra laag van (publiekrechtelijke) sancties in te voeren die van toepassing zijn op elk individueel geval van contractuele onrechtmatigheid, valt niet in te zien waarom die bepaling in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is opgenomen. Indien per geval zou worden beoordeeld of er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, zouden specifieke regels over collectief toezicht op oneerlijke handelspraktijken in de richtlijn overbodig zijn. Dit standpunt wordt verder geschraagd door artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/22/EG ( 13 ), waarin naar de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt verwezen als een van de instrumenten die ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten zijn ingevoerd.

35.

Tot besluit wil ik benadrukken dat het niet wenselijk kan worden geacht om de richtlijn oneerlijke handelspraktijken onder het mom van consumentenbescherming toe te passen op zaken waarvoor zij duidelijk niet is bestemd. Ik ben derhalve van opvatting dat een gedraging van een handelaar in het handelsverkeer met consumenten, zoals de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument, voor zover het daarbij gaat om een op zichzelf staande gebeurtenis, niet als „handelspraktijk” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan worden beschouwd.

IV – Conclusie

36.

In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof derhalve in overweging, de vragen van de Kúria als volgt te beantwoorden:

„De verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan, voor zover het om een op zichzelf staande gebeurtenis gaat, niet worden beschouwd als ‚handelspraktijk’ in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005 L 149, blz. 22).

( 3 ) C‑435/11, EU:C:2013:574.

( 4 ) Ibidem (punt 48 en dictum).

( 5 ) Zo wordt in het Engels het zelfstandig naamwoord „practice” gedefinieerd als „the habitual doing or carrying out of something” (Shorter Oxford English Dictionary, 6e druk, deel 2, Oxford University Press, Oxford, 2007, blz. 2311).

( 6 ) Zie Glöckner, J., „The Scope of Application of the UCP Directive –‚I know what you did last Summer’”, 5(2010) International Review of Intellectual Property and Competition Law, blz. 570‑592, inzonderheid blz. 589.

( 7 ) EU:C:2013:574, punt 28.

( 8 ) Zie voor een analyse bijvoorbeeld Collins, H., „The Unfair Commercial Practices Directive”, 4(1), 2005 European Review of Contract Law, blz. 417‑441, inzonderheid blz. 424 en 425.

( 9 ) Zie in dit verband punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

( 10 ) Wilhelmsson, T., „Scope of the Directive”, in Howells, G., Micklitz, H. W. en Wilhelmsson, T., European Fair Trading Law: The Unfair Commercial Practices Directive, blz. 49 t/m 81, inzonderheid blz. 72; Glöckner, op.cit., blz. 589; Keirsbilck, B., The New European Law of Unfair Commercial Practices and Competition Law, Hart Publishing, Oxford, 2011, blz. 247 en 248.

( 11 ) Zie bijvoorbeeld arrest Pereničová en Perenič (C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 40) over de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken voor de geldigheid van een overeenkomst. Zie voor uitvoeriger rechtsgeleerd commentaar Wilhemsson, op.cit., blz. 73, en Collins, op.cit., blz. 424.

( 12 ) Tevens zij opgemerkt dat op diverse plaatsen in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar „consumenten” in het meervoud wordt verwezen: „de economische belangen van de consumenten”, „het economische gedrag van consumenten”. Hoewel het gebruik van de meervoudsvorm in deze context nauwelijks als beslissend argument kan worden beschouwd, kan de keuze voor de meervoudsvorm niettemin worden opgevat als verdere aanwijzing voor het feit dat het om de bescherming van collectieve belangen gaat.

( 13 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).

Top