This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62011CN0040
Case C-40/11: Reference for a preliminary ruling from the Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Germany) lodged on 28 January 2011 — Yoshikazu Iida v City of Ulm
Zaak C-40/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland)op 28 januari 2011 — Yoshikazu Iida/Stadt Ulm
Zaak C-40/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland)op 28 januari 2011 — Yoshikazu Iida/Stadt Ulm
PB C 145 van 14.5.2011, p. 4–6
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
14.5.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 145/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland)op 28 januari 2011 — Yoshikazu Iida/Stadt Ulm
(Zaak C-40/11)
2011/C 145/05
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Yoshikazu Iida
Verwerende partij: Stadt Ulm
Prejudiciële vragen
A. Artikelen 2, 3 en 7 van richtlijn 2004/38/EG (1) betreffende de burgers van de Unie:
1) |
Kan met name in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het „Handvest”) als artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: „EVRM”) volgens een ruime uitlegging van artikel 2, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/38/EG onder „familielid” ook worden verstaan, een gescheiden ouder, onderdaan van een derde land, die het ouderlijk gezag bezit over een kind, burger van de Unie met recht van vrij verkeer, dat niet in het levensonderhoud van deze gescheiden ouder voorziet? |
2) |
Zo ja, is richtlijn 2004/38/EG, in het bijzonder in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het Handvest als artikel 8 EVRM, volgens een ruime uitlegging van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn op deze ouder van toepassing indien hij het inmiddels naar een andere lidstaat verhuisde kind, burger van de Unie met recht van vrij verkeer, niet „begeleidt” of zich bij hem „voegt” maar blijft wonen in de lidstaat van oorsprong van het kind? |
3) |
Zo ja, vloeit hieruit, in het bijzonder in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het Handvest als artikel 8 EVRM, volgens een ruime uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG voor deze ouder een verblijfsrecht van meer dan drie maanden voort in de lidstaat van oorsprong van het kind, burger van de Unie met recht van vrij verkeer, in ieder geval zolang als het ouderlijk gezag bestaat en daadwerkelijk wordt uitgeoefend? |
B. Artikel 6, lid 1, VEU in samenhang met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:
1.a) |
Is het Handvest overeenkomstig artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, reeds dan van toepassing wanneer het voorwerp van het geding afhangt van een nationale wet (of deel van deze wet) ter omzetting van — zij het niet uitsluitend — richtlijnen? |
1.b) |
Zo niet: is het Handvest overeenkomstig artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, alleen reeds van toepassing op grond dat verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht naar het recht van de Unie, zodat hij krachtens § 5, lid 2, eerste zin, van de wet inzake de vrijheid van verkeer van de burgers van de Unie (Gesetz über die allgemeine Freizügigkeit von Ünionsbürgern of Freizügigkeitsgesetz/EU) aanspraak zou kunnen maken op een op artikel 10, lid 1, eerste zin, van richtlijn 2004/38/EG gebaseerde verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie? |
1.c) |
Zo niet: is het Handvest krachtens artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, in het verlengde van het arrest ERT (arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 1991, Jurispr. C-260/89, punten 41-45) van toepassing wanneer een lidstaat het verblijfsrecht beperkt van een vader, onderdaan van een derde land, die het ouderlijk gezag bezit over zijn dochter, een minderjarige burger van de Unie, die overwegend met haar moeder in een andere lidstaat verblijft vanwege de beroepsactiviteit van deze laatste? |
2.a) |
Indien het Handvest van toepassing is: kan onmiddellijk uit artikel 24, lid 3, van het Handvest een unierechtelijk verblijfsrecht van een vader, onderdaan van een derde land, worden afgeleid, althans zolang hij het ouderlijk gezag over zijn kind, burger van de Unie, bezit en het daadwerkelijk uitoefent, hoewel het kind overwegend in een andere lidstaat verblijft? |
2.b) |
Zo niet: vloeit uit het recht van vrij verkeer van een kind, dat burger van de Unie is, overeenkomstig artikel 45, lid 1, van het Handvest, in voorkomend geval juncto artikel 24, lid 3, van het Handvest, een unierechtelijk verblijfsrecht voort voor de vader, onderdaan van een derde land, in ieder geval zolang als hij het ouderlijk gezag over dit kind bezit en het daadwerkelijk uitoefent, zodat met name het recht van vrij verkeer van dit kind niet elke nuttige werking zou verliezen? |
C. Artikel 6, lid 3, VEU in samenhang met de fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Unie:
1) |
Kunnen de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak sedert zijn arrest in de zaak Stauder (zaak 29/69, punt 7) tot bijvoorbeeld zijn arrest in de zaak Mangold (zaak C-144/04, punt 75) ontwikkelde „ongeschreven” grondrechten van de Europese Unie in volle omvang worden toegepast, ook indien het Handvest in casu niet van toepassing is; anders gezegd, staan de overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU als definitieve fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Unie te beschouwen grondrechten op zelfstandige en onafhankelijke wijze op hetzelfde niveau als de nieuwe grondrechten van het Handvest volgens artikel 6, lid 1, VEU? |
2) |
Zo ja, kan met het oog op een daadwerkelijke uitoefening van het ouderlijk gezag een unierechtelijk verblijfsrecht van de vader, onderdaan van een derde land, van een minderjarige dochter, burger van de Unie, die met haar moeder wegens de beroepsactiviteit van deze laatste overwegend in een andere lidstaat verblijft, zijn grondslag vinden in de fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Unie, in het bijzonder in het licht van het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven volgens artikel 8 EVRM? |
D. Artikel 21, lid 1, VWEU juncto artikel 8 EVRM:
Indien uit artikel 6, lid 1 of lid 3, VEU geen unierechtelijk verblijfsrecht van verzoeker zou kunnen worden afgeleid: kan in het verlengde van het arrest Zhu en Chen (arrest van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004, zaak C-200/02, punten 45-47) met het oog op een daadwerkelijke uitoefening van het ouderlijk gezag uit het recht van vrij verkeer van een minderjarig kind, burger van de Unie, dat met haar moeder wegens de beroepsactiviteit van deze laatste overwegend in een andere lidstaat verblijft, krachtens artikel 21, lid 1, VWEU, in voorkomend geval in het licht van artikel 8 EVRM, een unierechtelijk verblijfsrecht van de vader, onderdaan van een derde land, in de lidstaat van oorsprong van het kind, burger van de Unie, worden afgeleid?
E. Artikel 10 van richtlijn 2004/38/EG betreffende de burgers van de Unie:
Indien het bestaan van een unierechtelijk verblijfsrecht wordt erkend: kan een gescheiden ouder, onderdaan van een derde land, zoals in casu verzoeker, in voorkomend geval met een beroep op artikel 10, lid 1, eerste zin, van deze richtlijn aanspraak maken op een „verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie”?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Voor de EER relevante tekst) (PB L 158, blz. 77).