EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0550

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 juni 2010.
Strafzaak tegen E en F.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Düsseldorf - Duitsland.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Artikelen 2 en 3 - Plaatsing van organisatie op lijst van bij terroristische daden betrokken personen, groepen en entiteiten - Overmaking aan organisatie door haar leden van opbrengsten van geldinzamelingsacties en verkoop van publicaties.
Zaak C-550/09.

Jurisprudentie 2010 I-06213

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:382

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 juni 2010 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Verordening (EG) nr. 2580/2001 – Artikelen 2 en 3 – Plaatsing van organisatie op lijst van bij terroristische daden betrokken personen, groepen en entiteiten – Overmaking aan organisatie door haar leden van opbrengsten van geldinzamelingsacties en verkoop van publicaties”

In zaak C‑550/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 21 december 2009, ingekomen bij het Hof op 29 december 2009, in de strafzaak tegen

E,

F,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts (rapporteur), J.‑C. Bonichot, P. Lindh en C. Toader, kamerpresidenten, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, T. von Danwitz en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de beslissing van de president van het Hof van 1 maart 2010 om de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure overeenkomstig artikel 23 bis van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 mei 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof, vertegenwoordigd door V. Homann en K. Lohse als gemachtigden,

–        E, vertegenwoordigd door F. Hess en A. Nagler, Rechtsanwälte,

–        F, vertegenwoordigd door B. Eder en A. Pues, Rechtsanwältinnen,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues en L. Butel als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Z. Kupcova, E. Finnegan en R. Szostak als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Scharf en M. Konstantinidis als gemachtigden,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, ten eerste, de geldigheid van de plaatsing van de organisatie Devrimci Halk Kurtulus Partisi-Cephesi (DHKP-C) op de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70), van toepassing is, en, ten tweede, de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van die verordening.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen E en F (hierna, tezamen: „verdachten”), die zich thans in voorlopige hechtenis bevinden in Duitsland en worden vervolgd omdat zij ervan verdacht worden deel uit te maken van een buitenlandse terroristische groepering, en de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 2580/2001 te hebben overtreden.

 Rechtskader

 Volkenrecht

3        Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in New York, Washington en Pennsylvania, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 28 september 2001 resolutie 1373 (2001) aangenomen.

4        In de preambule van deze resolutie wordt opnieuw gewezen op „de noodzaak om met alle middelen, conform het Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen”. Deze preambule benadrukt bovendien de verplichting van de staten om „de internationale samenwerking [te] vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen”.

5        In punt 1 van voornoemde resolutie besluit de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties:

„Alle staten:

a)      voorkomen en bestrijden de financiering van terroristische daden;

b)      stellen strafbaar het bewust, door hun burgers of op hun grondgebied, ter beschikking stellen, rechtstreeks of onrechtstreeks, of inzamelen, ongeacht met welk middel, van tegoeden die zijn bestemd om te worden gebruikt of vermoedelijk zullen worden gebruikt voor het plegen van terroristische daden;

[...]

d)      verbieden hun burgers en alle op hun grondgebied verblijvende personen of entiteiten om tegoeden, financiële of economische middelen dan wel financiële of andere daarmee verband houdende diensten, rechtstreeks of onrechtstreeks, ter beschikking te stellen van personen die terroristische daden plegen of pogen te plegen, het plegen van deze daden vergemakkelijken of daaraan deelnemen, van entiteiten die eigendom zijn van, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks worden gecontroleerd door deze personen, of van personen en entiteiten die handelen namens of onder leiding staan van deze personen.”

 Gemeenschappelijke standpunten 2001/931/GBVB en 2002/340/GBVB

6        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) aangenomen.

7        De overwegingen 1, 2 en 5 van dat gemeenschappelijk standpunt luiden:

„(1)      De buitengewone Europese Raad van 21 september 2001 heeft verklaard dat terrorisme een waarlijke uitdaging voor de wereld en voor Europa is en dat de strijd tegen het terrorisme een prioritaire doelstelling van de Europese Unie zal zijn.

(2)      Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie nr. 1373 (2001) aangenomen, die vergaande strategieën bevat ter bestrijding van het terrorisme, en met name ter bestrijding van de financiering van het terrorisme.

[...]

(5)      De Europese Unie dient aanvullende maatregelen te nemen om resolutie nr. 1373 (2001) van de VN-Veiligheidsraad uit te voeren.”

8        Artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bevat onder meer de volgende bepalingen:

„1.      Dit gemeenschappelijk standpunt is overeenkomstig het bepaalde in de onderstaande artikelen van toepassing op de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

2.      Voor de toepassing van dit gemeenschappelijk standpunt wordt onder personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden verstaan:

–        personen die terroristische daden plegen of pogen te plegen, of daaraan deelnemen dan wel het plegen van deze daden vergemakkelijken;

–        groepen en entiteiten die eigendom zijn van, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks door deze personen worden gecontroleerd; en personen, groepen en entiteiten die handelen namens of onder leiding van deze personen of entiteiten, met inbegrip van tegoeden verkregen uit of opgebracht door goederen die eigendom zijn van, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd worden door deze personen en met hen verbonden personen, groepen en entiteiten.

3.      Voor de toepassing van dit gemeenschappelijk standpunt wordt onder terroristische daad verstaan: een opzettelijke handeling die naar aard of context een land of een organisatie ernstig kan schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbaar feit is gedefinieerd, wanneer de daad gepleegd wordt met het doel:

[...]

iii)      de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of van een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen:

[...]

k)      het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, ook door aan deze groepering informatie of materiële middelen te leveren of door enigerlei vorm van financiering van de activiteiten van de groepering, in de wetenschap dat met deze deelname aan de criminele activiteiten van de groepering wordt meegewerkt.

[...]

4.      De lijst in de bijlage wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. [...]

Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚bevoegde instantie’ verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid bezitten op het door deze bepaling bestreken gebied, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie.

[...]

6.      De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

9        Krachtens artikel 3 van dat gemeenschappelijk standpunt „[zal] [d]e Europese Gemeenschap, handelend binnen de grenzen van de haar bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, [...] ervoor zorgen dat tegoeden, financiële activa of andere economische middelen of financiële of andere daarmee verband houdende diensten niet rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking worden gesteld van de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten.”

10      Datzelfde gemeenschappelijk standpunt bevat een bijlage met een „[eerste] [l]ijst van personen, groepen en entiteiten, als bedoeld in artikel 1 [...]”. De DHKP-C staat niet op die lijst.

11      De inhoud van die bijlage is gewijzigd door gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB van de Raad van 2 mei 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB (PB L 116, blz. 75).

12      In de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2002/340 wordt in punt 19 van rubriek 2, met het opschrift „Groepen en entiteiten”, de „Revolutionary People’s Liberation Army/Front/Party (DHKP/C), [alias Devrimci Sol (Revolutionary Left), Dev Sol]” vermeld. De vermelding van die organisatie op de in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde lijst is gehandhaafd bij opeenvolgende gemeenschappelijke standpunten van de Raad en, laatstelijk, bij besluit 2009/1004/GBVB van de Raad van 22 december 2009 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 346, blz. 58).

 Verordening nr. 2580/2001

13      De punten 2 tot en met 5 van de considerans van verordening nr. 2580/2001 luiden:

„(2)      De Europese Raad heeft verklaard dat de strijd tegen de financiering van terrorisme van doorslaggevend belang is in de strijd tegen het terrorisme en heeft de Raad verzocht de nodige maatregelen ter bestrijding van iedere vorm van financiering van terroristische activiteiten te treffen.

(3)      In resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties besloten dat alle staten moeten overgaan tot het bevriezen van tegoeden en andere financiële of economische middelen van personen die terroristische daden plegen of pogen te plegen, of aan het plegen van dergelijke daden deelnemen of de uitvoering ervan vergemakkelijken.

(4)      Voorts heeft de Veiligheidsraad besloten dat maatregelen moeten worden genomen om te verbieden dat tegoeden en andere financiële of economische middelen aan deze personen ter beschikking worden gesteld en om te verbieden dat financiële of andere verwante diensten worden verleend aan deze personen.

(5)      Een optreden van de Gemeenschap is nodig om de GBVB-aspecten van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB te implementeren.”

14      Artikel 1 van verordening nr. 2580/2001 bepaalt dat „[v]oor de toepassing van deze verordening [...] de volgende definities [gelden]:

1)      ‚Tegoeden, andere financiële activa en economische middelen’: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, ongeacht de wijze waarop zij verkregen zijn [...]

[...]

4)      Voor de toepassing van deze verordening wordt uitgegaan van de definitie van ‚terroristische daad’ in artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB.

[...]”

15      In artikel 2 van verordening nr. 2580/2001 wordt bepaald:

„1.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6:

a)      worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk[e] persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren;

b)      worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.

[...]

3.      De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. [...]”

16      Krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2580/2001 „[is] [h]et [...] verboden om willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat, direct of indirect, artikel 2 wordt ontdoken”.

17      Ingevolge artikel 9 van verordening nr. 2580/2001 „[bepaalt] [e]lke lidstaat [...] welke sancties worden opgelegd indien de bepalingen van de verordening worden overtreden”.

 Bepalingen inzake de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001

18      Bij besluit van de Raad van 27 december 2001 tot vaststelling van de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB L 344, blz. 83), is een eerste lijst aangenomen van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is. De DHKP-C staat niet op die eerste lijst.

19      Bij artikel 1 van besluit 2002/334/EG van de Raad van 2 mei 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33), is de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop die verordening van toepassing is, voor de eerste keer geactualiseerd. Op die geactualiseerde lijst wordt, in punt 10 van rubriek 2, met het opschrift „Groepen en entiteiten”, de „Revolutionary People’s Liberation Army/Front/Party (DHKP/C), [alias Devrimci Sol (Revolutionary Left), Dev Sol]” vermeld.

20      De plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 is achtereenvolgens door de volgende bepalingen gehandhaafd:

–        punt 18 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2002/460/EG van de Raad van 17 juni 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/334 (PB L 160, blz. 26);

–        punt 19 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2002/848/EG van de Raad van 28 oktober 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/460 (PB L 295, blz. 12);

–        punt 20 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2002/974/EG van de Raad van 12 december 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/848 (PB L 337, blz. 85);

–        punt 20 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2003/480/EG van de Raad van 27 juni 2003 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/974 (PB L 160, blz. 81);

–        punt 20 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2003/646/EG van de Raad van 12 september 2003 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/480 (PB L 229, blz. 22);

–        punt 21 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2003/902/EG van de Raad van 22 december 2003 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/646 (PB L 340, blz. 63);

–        punt 22 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2004/306/EG van de Raad van 2 april 2004 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/902 (PB L 99, blz. 28);

–        punt 23 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2005/221/GVBV van de Raad van 14 maart 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2004/306 (PB L 69, blz. 64);

–        punt 22 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2005/428/GVBV van de Raad van 6 juni 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/221 (PB L 144, blz. 59);

–        punt 22 van rubriek 2 van de bijlage bij besluit 2005/722/EG van de Raad van 17 oktober 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/428 (PB L 272, blz. 15);

–        punt 23 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2005/848/EG van de Raad van 29 november 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/722 (PB L 314, blz. 46);

–        punt 24 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2005/930/EG van de Raad van 21 december 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/848 (PB L 340, blz. 64), en

–        punt 25 van rubriek 2 van artikel 1 van besluit 2006/379/EG van de Raad van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/930 (PB L 144, blz. 21).

21      In punt 3 van de motivering van besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van de besluiten 2006/379 en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58), wordt verklaard dat de Raad aan alle personen, groepen en entiteiten waarvoor dit praktisch mogelijk was, motiveringen heeft verstrekt voor hun plaatsing op, met name, de in besluit 2006/379 vervatte lijst.

22      Blijkens de punten 4 tot en met 6 van de motivering van besluit 2007/445 heeft de Raad via een op 25 april 2007 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte kennisgeving (PB C 90, blz. 1) genoemde personen, groepen en entiteiten meegedeeld dat hij voornemens was hen op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst te handhaven en hen tevens gewezen op de mogelijkheid om de Raad te verzoeken om toegang tot de motivering. Na een volledige herziening van die lijst, rekening houdend met de aan hem overgelegde opmerkingen en documenten, is de Raad tot de slotsom gekomen dat de in de bijlage bij besluit 2007/445 genoemde personen, groepen en entiteiten betrokken waren bij terroristische daden in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat ten aanzien van hen een bevoegde instantie een beslissing heeft genomen in de zin van lid 4 van datzelfde artikel 1, en dat zij onderworpen moeten blijven aan de in verordening nr. 2580/2001 vastgestelde specifieke beperkende maatregelen.

23      Krachtens artikel 3 van besluit 2007/445 „[treedt] [d]it besluit [...]in werking op de dag van zijn bekendmaking”. Die bekendmaking heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007.

24      In de lijst in de bijlage bij dat besluit, die, zoals volgt uit de artikelen 1 en 2 ervan, met name de in besluit 2006/379 vervatte lijst vervangt, wordt in punt 26 van rubriek 2, met het opschrift „Groepen en entiteiten”, de DHKP/C vermeld.

25      Die organisatie is op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 gehandhaafd bij opeenvolgende besluiten van de Raad, met name bij besluit 2007/868/EG van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/445 (PB L 340, blz. 100), en bij besluit 2008/583/EG van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/868 (PB L 188, blz. 21).

 Nationaal recht

26      Voor overtredingen van handelingen van de Unie, zoals verordening nr. 2580/2001, kunnen strafrechtelijke sancties worden opgelegd krachtens artikel 34, lid 4, van het Außenwirtschaftsgesetz (Duitse wet op de internationale handel; hierna: „AWG”), zowel in de versie van 11 december 1996 (BGBl. 1996, I, blz. 1850) als in die van 26 juni 2006 (BGBl. 2006, I, blz. 1386).

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

27      De strafzaak tegen verdachten berust op een akte van beschuldiging van de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (hierna: „Generalbundesanwalt”), van 6 oktober 2009, waarin hen wordt verweten van 30 augustus 2002 tot en met 5 november 2008, de datum van hun arrestatie, lid te zijn geweest van de DHKP-C, die, zoals in die akte wordt geformuleerd, tot doel heeft door middel van gewapende strijd het staatsbestel in Turkije te ondermijnen. Op basis van deze feiten zijn zij in voorlopige hechtenis gesteld.

28      Volgens de akte van beschuldiging hebben verdachten, die ervan worden beschuldigd in Duitsland regionale afdelingen (Bölge) van de DHKP-C te hebben geleid, gedurende de gehele periode van hun lidmaatschap van die organisatie, in het kader van hun voornaamste taak, te weten het verschaffen van tegoeden aan de DHKP-C, de jaarlijkse geldinzamelingsacties ten behoeve van die organisatie georganiseerd en de ingezamelde tegoeden overgemaakt aan de hoogste leidinggevende instanties hiervan. Bovendien hebben zij een beslissende rol gespeeld bij de organisatie van manifestaties en de verkoop van publicaties die waren bestemd om tegoeden in te zamelen voor de DHKP-C, en deze tegoeden ook aan laatstgenoemde overgemaakt. Zij konden er niet onkundig van zijn dat de aldus bijeengebrachte tegoeden, – althans gedeeltelijk – waren bestemd voor de financiering van terroristische activiteiten van de DHKP-C.

29      In de periode waarop de akte van beschuldiging betrekking heeft, hebben beide verdachten respectievelijk ten minste 215 809 EUR en 105 051 EUR bijeengebracht en overgemaakt naar de DHKP-C.

30      Omdat het Oberlandesgericht Düsseldorf twijfels had over de geldigheid van de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, alsmede over de uitlegging van die verordening, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Moet – in voorkomend geval met inaanmerkingneming van de bij besluit 2007/445[...] gewijzigde procedure – de op artikel 2 van verordening [...] nr. 2580/2001 [...] gebaseerde plaatsing op een lijst van een organisatie die geen beroep tegen de haar betreffende besluiten heeft ingesteld, ook worden beschouwd als van meet af aan werking (‚wirksam’) te hebben gehad, wanneer deze plaatsing op die lijst zonder inachtneming van elementaire procedurele waarborgen tot stand is gekomen?

2)      Moeten de artikelen 2 en 3 van verordening [...] nr. 2580/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat ook dan sprake kan zijn van terbeschikkingstelling van tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan of ten behoeve van een op de lijst, bedoeld in artikel 2, lid 3, van deze verordening, geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, medewerking aan een dergelijke terbeschikkingstelling dan wel deelname aan activiteiten ter ontduiking van artikel 2 van de verordening, wanneer de ter beschikking stellende persoon zelf deel uitmaakt van deze rechtspersoon, groep of entiteit?

3)      Moeten de artikelen 2 en 3 van verordening [...] nr. 2580/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat tevens sprake kan zijn van de terbeschikkingstelling van tegoeden, andere financiële activa en economische middelen aan of ten behoeve van een op de lijst, bedoeld in artikel 2, lid 3, van deze verordening, geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, medewerking aan een dergelijke terbeschikkingstelling dan wel deelname aan activiteiten ter ontduiking van artikel 2 van de verordening, wanneer deze rechtspersoon, groep of entiteit reeds (zij het ook indirect) toegang heeft tot de ter beschikking te stellen activa?”

 Procesverloop voor het Hof

31      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 1 februari 2010 ter kennis gebracht van belanghebbende partijen, aan wie voor het indienen van schriftelijke opmerkingen termijnen zijn toegestaan die afliepen tussen 15 en 21 april 2010. De verwijzende rechter en deze partijen zijn bij deze kennisgeving op de hoogte gesteld van de beslissing van het Hof om het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing versneld te behandelen.

32      Bij afzonderlijke akte van 5 februari 2010, ter griffie van het Hof ingekomen op 11 februari daaropvolgend, heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen volgens de versnelde procedure. Ter ondersteuning van zijn verzoek gaf hij aan bij beschikking van 15 januari 2010 de strafzaak tegen verdachten te hebben geopend en de data voor de terechtzittingen te hebben vastgesteld voor de periode van 11 maart tot en met 31 augustus 2010. Hij heeft erop gewezen dat, gelet op de te verwachten duur van die strafzaak en het belang van de prejudiciële vragen voor het hoofdgeding, op deze vragen met buitengewone spoed dient te worden beslist.

33      Bij beschikking van 1 maart 2010 heeft de president van het Hof besloten het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing versneld te behandelen.

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

34      E betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, onder aanvoering van het argument dat de kamer van de verwijzende rechterlijke instantie die dit verzoek aan het Hof heeft gericht, op onregelmatige wijze was samengesteld.

35      Dienaangaande zij opgemerkt dat, voor zover een verwijzingsbeslissing uitgaat van een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU, het in beginsel niet aan het Hof staat te toetsen of deze beslissing overeenkomstig de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering is gegeven.

36      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, welke plaatsing door DHKP-C niet bij de rechter is aangevochten, geacht moet worden van meet af gevolgen te hebben gehad, ondanks het feit dat deze plaatsing aanvankelijk zonder inachtneming van elementaire procedurele waarborgen tot stand is gekomen.

38      Uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter, wat deze waarborgen betreft, in het bijzonder doelt op de bij artikel 296 VWEU voorgeschreven motiveringsplicht. De twijfel die hij, gelet op de bezwaren van verdachten, heeft over de geldigheid van voornoemde plaatsing in verband met die motiveringsplicht, vloeit voort uit arresten waarbij het Gerecht de plaatsing van verschillende personen, groepen of entiteiten op voornoemde lijst ongeldig heeft verklaard, met name op grond dat de Raad deze verschillende plaatsingen in de bestreden besluiten niet had gemotiveerd en inhoudelijk rechterlijk toezicht derhalve onmogelijk was (arresten Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665; 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, Al-Aqsa/Raad, T‑327/03; 3 april 2008, PKK/Raad, T‑229/02, en Kongra-Gel e.a./Raad, T‑253/04).

39      De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of, om diezelfde redenen en ondanks het feit dat de DHKP-C niet heeft verzocht om nietigverklaring van haar plaatsing op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, geconcludeerd moet worden dat de besluiten van de Raad, voor zover daarbij de DHKP-C op die lijst is geplaatst en vervolgens gehandhaafd, ongeldig zijn.

40      Vervolgens vraagt die rechter zich af wat de invloed is van besluit 2007/445, gezien de in de akte van beschuldiging vervatte bewering dat de plaatsing van de DHKP-C op voornoemde lijst in ieder geval met terugwerkende kracht gerepareerd is dankzij de door de Raad voor de vaststelling van dat besluit gevolgde procedure, tijdens welke de gronden voor die plaatsing uiteen zijn gezet.

41      Derhalve verlangt de eerste vraag een toetsing aan de motiveringsplicht bedoeld in artikel 296 VWEU, van de geldigheid van de plaatsing van de DHKP-C en de handhaving hiervan op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, als gevolg van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen, welke successievelijk de periode omvatten tussen 30 augustus 2002, de dag waarop het in de akte van beschuldiging ten laste gelegde een aanvang nam, en 28 juni 2007, de dag voordat besluit 2007/445 in werking trad (hierna: „plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 tijdens de periode vóór 29 juni 2007”).

42      Daarentegen betreft deze eerste vraag, zoals alle partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, behalve F, eensgezind te kennen hebben gegeven, niet de geldigheid van de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, die het gevolg is van besluit 2007/445 en de opeenvolgende besluiten van de Raad, genoemd in punt 25 van het onderhavige arrest. Anders dan F heeft gesteld, heeft deze vraag evenmin betrekking op de geldigheid van verordening nr. 2580/2001.

43      Om te beginnen moet worden gewezen op het feit dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351), dat betrekking had op een maatregel tot bevriezing van tegoeden van verzoeksters, de bepalingen waarvan in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing de geldigheid wordt onderzocht, worden aangevoerd ter ondersteuning van beschuldigingen inzake een schending van verordening nr. 2580/2001, waarvoor volgens het toepasselijke nationale recht vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd.

44      In dit verband moet worden beklemtoond dat de Unie een Unie is die wordt beheerst door het recht, in die zin dat de instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, het VWEU en de algemene rechtsbeginselen. Dat verdrag heeft een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie aan het Hof is opgedragen (zie in die zin arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 38 en 40, en arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 281).

45      Hieruit volgt dat elke partij, in de context van een nationale procedure, het recht heeft om voor de aangezochte rechter de ongeldigheid aan te voeren van bepalingen die zijn neergelegd in handelingen van de Unie die de grondslag vormen voor een nationaal besluit of een nationale handeling jegens die partij, en die rechter, die niet bevoegd is om deze ongeldigheid zelf vast te stellen, ertoe te brengen daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (zie in die zin arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197, punt 35, en arrest Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 40).

46      De erkenning van dat recht veronderstelt evenwel dat die partij niet gerechtigd is krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks beroep in te stellen tegen die bepalingen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen (zie in die zin arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833, punt 23, en arrest Nachi Europe, reeds aangehaald, punt 36).

47      In het hoofdgeding draagt de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 tijdens de periode vóór 29 juni 2007, in combinatie met die verordening, op basis van artikel 34, lid 4, AWG bij aan de grondslag voor de tegen verdachten gerichte akte van beschuldiging, wat die periode betreft.

48      Derhalve moet worden nagegaan of een door deze verdachten tegen een dergelijke plaatsing ingesteld beroep tot nietigverklaring zonder twijfel ontvankelijk zou zijn geweest (zie in die zin arrest van 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).

49      Dienaangaande zij opgemerkt dat verdachten niet het voorwerp vormen van voornoemde plaatsing, die immers enkel de DHKP-C betreft. Voorts bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen aanwijzingen waaruit blijkt dat de positie die verdachten innemen binnen de DHKP-C hen de bevoegdheid verleent die organisatie te vertegenwoordigen in het kader van een voor de Unierechter ingesteld beroep tot nietigverklaring.

50      Voorts kan niet worden aangenomen dat verdachten zonder enige twijfel „rechtstreeks en individueel” door de betrokken plaatsing worden geraakt, in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, dat tijdens de in casu relevante periode van toepassing was.

51      Deze plaatsing heeft namelijk, net als verordening nr. 2508/2001, een algemene strekking. Zij draagt, in combinatie met die verordening, ertoe bij dat een onbepaald aantal personen de specifiek tegen de DHKP-C gerichte beperkende maatregelen moeten naleven (zie naar analogie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 241‑244).

52      Hieruit volgt dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, verdachten, anders dan de DHKP-C, niet zonder meer ontvankelijk waren om op grond van artikel 230 EG de nietigverklaring van voornoemde plaatsing te vorderen.

53      Wat de toetsing betreft van de geldigheid van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen aan de bij artikel 296 VWEU voorgeschreven motiveringsplicht, moet worden opgemerkt dat die plicht van toepassing is op een plaatsing als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, hetgeen overigens door geen van de partijen die in de procedure voor het Hof opmerkingen hebben ingediend in twijfel is getrokken.

54      Deze plicht heeft tot doel dat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de beslissing, teneinde de gegrondheid ervan te kunnen beoordelen, en voorts dat de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie in die zin arresten van 23 februari 2006, Atzeni e.a., C‑346/03 en C‑529/03, Jurispr. blz. I‑1875, punt 73, en 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

55      In casu was, zoals de Raad ter terechtzitting heeft bevestigd, geen van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen voorzien van een motivering met betrekking tot de wettelijke voorwaarden voor toepassing van verordening nr. 2580/2001 op de DHKP-C, met name met betrekking tot de vraag of er sprake was van een beslissing van een bevoegde instantie, in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt nr. 2001/931, en of er een uiteenzetting was gegeven van de specifieke en concrete redenen waarom de Raad tot de conclusie was gekomen dat de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 gerechtvaardigd was of bleef.

56      Aan verdachten zijn derhalve de noodzakelijke aanwijzingen onthouden om de gegrondheid van de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening tijdens de periode vóór 29 juni 2007, en met name de juistheid en relevantie van de factoren die tot die plaatsing hebben geleid, te onderzoeken, ook al vormde die plaatsing mede de grondslag van de tegen hen gerichte akte van beschuldiging. Ter terechtzitting heeft de Raad erkend dat het recht om kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van een dergelijke plaatsing zich uitstrekt tot deze verdachten.

57      Het motiveringsgebrek waaraan voornoemde plaatsing mank gaat, kan ook een passende rechterlijke toetsing van de materiële rechtmatigheid ervan, die met name strekt tot verificatie van de ter ondersteuning van die plaatsing aangevoerde bewijzen en gegevens, bemoeilijken. Zoals F ter terechtzitting heeft beklemtoond is een dergelijke toetsing noodzakelijk om een juist evenwicht te kunnen vinden tussen, enerzijds, de eisen van de strijd tegen het internationale terrorisme en, anderzijds, de bescherming van fundamentele vrijheden en rechten.

58      De Generalbundesanwalt is niettemin van mening dat voor zover de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 tijdens de periode vóór 29 juni 2007, niet geldig is geschied, zij in ieder geval met terugwerkende kracht gerepareerd is dankzij de door de Raad voor de vaststelling van besluit 2007/445 gevolgde procedure, tijdens welke een uiteenzetting is gegeven van de gronden voor deze plaatsing.

59      Ook al zou de Raad, met het vaststellen van besluit 2007/445, het ontbreken van een motivering van de betrokken plaatsing voor de periode vóór 29 juni 2007 hebben willen verhelpen, dan nog kan dit besluit, in combinatie met artikel 34, lid 4, AWG, in geen geval bijdragen aan de grondslag voor een strafrechtelijke veroordeling voor feiten uit die periode, omdat anders het beginsel van niet-terugwerkende kracht van bepalingen die de grondslag kunnen vormen voor een dergelijke strafrechtelijke vervolging, zou worden geschonden (zie naar analogie arresten van 10 juli 1984, Kirk, 63/83, Jurispr. blz. 2689, punten 21 en 22; 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 44, en 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, Jurispr. blz. I‑3565, punten 74‑78).

60      Hoewel immers besluit 2007/445, in het hoofdgeding, kon voorzien in een motivering ter ondersteuning van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde besluiten, die tijdens de periode vóór 29 juni 2007 ongeldig waren, draagt het in feite bij aan de grondslag voor een strafrechtelijke veroordeling voor feiten die in die periode zijn gepleegd, ondanks het feit dat voornoemd besluit tijdens die periode niet bestond.

61      In deze omstandigheden dient de nationale rechter, binnen de context van de procedure in het hoofdgeding, de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde besluiten buiten toepassing te laten, zodat deze niet kunnen bijdragen aan de grondslag voor strafrechtelijke vervolgingen tegen verdachten in verband met de periode vóór 29 juni 2007.

62      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 ongeldig is en, bijgevolg, niet kan bijdragen aan de grondslag voor een strafrechtelijke veroordeling wegens een beweerdelijke schending van die verordening met betrekking tot de periode vóór 29 juni 2007.

 Tweede en derde vraag

63      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 2580/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op de overmaking aan een op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, door een lid van die rechtspersoon, groep of entiteit, van tegoeden en andere financiële of economische middelen die zijn ingezameld bij of verkregen van externe personen.

64      Gelet op de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, wordt met deze twee vragen beoogd te vernemen, of handelingen zoals die waarmee de verdachten, in hun hoedanigheid van leden van de DHKP-C, aan die organisatie, en met name aan de hoogste leidinggevende instanties hiervan, tegoeden hebben overgemaakt die waren verkregen van derden in het kader van de jaarlijkse geldinzamelingsacties, de manifestaties en de verkoop van publicaties, impliceren dat deze tegoeden aan die organisatie ter beschikking zijn gesteld in de zin van verordening nr. 2580/2001.

65      In dit verband moet om te beginnen, in navolging van de Franse regering, worden opgemerkt dat niets in de bewoordingen van de artikelen 2 en 3 van die verordening erop wijst dat die bepalingen niet van toepassing zijn op dergelijke handelingen.

66      Integendeel, het in artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2580/2001 neergelegde verbod is bijzonder ruim geformuleerd (zie naar analogie arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C‑117/06, Jurispr. blz. I‑8361, punt 50).

67      De uitdrukking „ter beschikking gesteld” moet ruim worden opgevat, en omvat alle handelingen die moeten worden verricht opdat een persoon, groep of entiteit die wordt vermeld op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid krijgt over de betrokken tegoeden of andere financiële of economische middelen (zie naar analogie arrest Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, reeds aangehaald, punt 51).

68      Deze ruime opvatting staat los van het al dan niet bestaan van betrekkingen tussen de auteur van de betrokken terbeschikkingstellingshandeling en degene voor wie deze bestemd is. Zoals de Generalbundesanwalt heeft betoogd, en in tegenstelling tot het standpunt van F, bevat verordening nr. 2580/2001, in haar verschillende taalversies, geen enkel element op grond waarvan die opvatting niet zou gelden voor de overmaking van tegoeden door een lid van een organisatie die op die lijst staat, aan die organisatie als zodanig.

69      Ook het begrip „tegoeden en andere financiële of economische middelen”, in de zin van verordening nr. 2580/2001, heeft, volgens de definitie hiervan in artikel 1, punt 1, van die verordening, een ruime betekenis, die middelen van elke aard omvat, ongeacht met welk middel zij zijn verkregen. Het is in dit verband van geen belang of het gaat om eigen middelen of om middelen die zijn ingezameld bij of verkregen van derden.

70      Hieraan dient te worden toegevoegd dat voor de uitlegging van verordening nr. 2580/2001 rekening moet worden gehouden met de bewoordingen en het doel van gemeenschappelijk standpunt nr. 2001/931, dat die verordening, volgens punt 5 van de considerans ervan, beoogt uit te voeren.

71      Het in artikel 3 van dat gemeenschappelijk standpunt neergelegde verbod is geformuleerd in even algemene termen als die welke zijn gebruikt in artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2580/2001. Bovendien kent artikel 1, lid 3, van dat gemeenschappelijk standpunt, waarnaar artikel 1, punt 4, van die verordening verwijst, een ruime betekenis toe aan het begrip „terroristische daad”, dat, volgens de bewoordingen van punt iii, sub k, ervan, „enigerlei vorm van financiering” van de activiteiten van een terroristische groepering omvat.

72      Zoals de Europese Commissie heeft betoogd, brengt de uitlegging van verordening nr. 2580/2001 bovendien mee, dat rekening moet worden gehouden met de bewoordingen en het doel van resolutie 1373 (2001), waarnaar punt 3 van de considerans van die verordening verwijst (zie naar analogie arrest Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, reeds aangehaald, punt 54, en arrest van 29 april 2010, M, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).

73      In punt 1, sub d, van die resolutie is een algemeen verbod neergelegd om, met name, tegoeden ter beschikking te stellen van entiteiten die deelnemen, of pogen deel te nemen aan terroristische daden. In punt 1, sub b, van diezelfde resolutie, wordt bovendien bepaald dat de staten „strafbaar [stellen] het, door hun burgers of op hun grondgebied, bewust ter beschikking stellen, rechtstreeks of onrechtstreeks, of inzamelen, ongeacht met welk middel, van tegoeden die zijn bestemd om te worden gebruikt of vermoedelijk zullen worden gebruikt voor het plegen van terroristische daden”.

74      De ruime en ondubbelzinnige formulering van de in de punten 71 en 73 van het onderhavige arrest bedoelde bepalingen bevestigt dat artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2580/2001 mede de handelingen omvat waarop de tweede en derde vraag betrekking hebben.

75      Zoals de Commissie heeft betoogd, wordt aan bovenstaande analyse niet afgedaan door de bewering van verdachten dat de betrokken tegoeden, zodra deze in hun bezit zijn gekomen reeds, indirect, toegankelijk waren voor de DHKP-C, zodat zij door hun latere overmaking aan de leidinggevende instanties van die organisatie niet in de zin van verordening nr. 2580/2001aan die organisatie ter beschikking werden gesteld.

76      Immers, gelet op de structuur van de DHKP-C, die, zoals de Generalbundesanwalt ter terechtzitting heeft uiteengezet, is samengesteld uit centrale leidinggevende instanties en vier hoofdafdelingen, die op hun beurt bestaan uit nationale, regionale en lokale onderafdelingen, volstaat het feit dat leden van die organisatie in het bezit zijn van tegoeden afkomstig van externe personen niet om te concluderen dat de leidinggevende instanties die die organisatie, als zodanig vermeld op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, belichamen, zelf beschikken over die tegoeden. In casu was overmaking van die tegoeden aan voornoemde instanties noodzakelijk om de DHKP-C daadwerkelijk de bevoegdheid – die zij voordien niet had – te verschaffen om hierover volledig te beschikken voor het realiseren van haar doelstellingen.

77      Aangaande de door verdachten gestelde omstandigheid dat geen bewijs is geleverd dat de tegoeden die zij hebben overgemaakt daadwerkelijk door de DHKP-C zijn gebruikt voor het financieren van terroristische activiteiten, moet worden beklemtoond dat zowel de definitie in artikel 1, punt 1, van verordening nr. 2580/2001 als de bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub b, hiervan, de relevantie hieraan ontnemen. Tegoeden die ter beschikking zijn gesteld van een op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening geplaatste organisatie, kunnen, op zichzelf, een gevaar meebrengen dat zij oneigenlijk worden gebruikt om dergelijke activiteiten te ondersteunen (zie naar analogie arrest M e.a., reeds aangehaald, punt 57). Een dergelijke terbeschikkingstelling valt derhalve onder het in artikel 2, lid 1, sub b neergelegde verbod, en kan worden bestraft met de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven strafsancties, los van de vraag of is bewezen dat die tegoeden door de betrokken organisatie daadwerkelijk zijn gebruikt voor dergelijke activiteiten.

78      In zijn bij het Hof ingediende opmerkingen voert F nog aan dat het feit dat, anders dan resolutie 1373 (2001), noch gemeenschappelijk standpunt 2001/931, noch verordening nr. 2580/2001 betrekking heeft op het inzamelen van tegoeden ten bate van een persoon, groep of entiteit die wordt vermeld op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening, uitdrukking geeft aan de bedoeling van de Uniewetgever om dit soort handelingen uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening.

79      Blijkens de verwijzingsbeslissing, en zoals de Generalbundesanwalt ter terechtzitting heeft bevestigd, heeft de akte van beschuldiging evenwel geen betrekking op de handeling van het inzamelen van tegoeden als zodanig, maar op de overmaking van de inkomsten uit die activiteit aan de organisatie waarvan verdachten lid zijn.

80      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede en derde vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2580/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de overmaking aan een op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, door een lid van die rechtspersoon, groep of entiteit, van tegoeden en andere financiële of economische middelen die zijn ingezameld bij of verkregen van externe personen.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      De plaatsing van de Devrimci Halk Kurtulus Partisi-Cephesi (DHKP-C) op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, is ongeldig en kan, bijgevolg, niet bijdragen aan de grondslag voor een strafrechtelijke veroordeling wegens een beweerdelijke schending van die verordening met betrekking tot de periode vóór 29 juni 2007.

2)      Artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2580/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de overmaking aan een op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van die verordening geplaatste rechtspersoon, groep of entiteit, door een lid van die rechtspersoon, groep of entiteit, van tegoeden en andere financiële of economische middelen die zijn ingezameld bij of verkregen van externe personen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top