Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TO0035

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 11 september 2007.
Honig-Verband eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 1854/2005 - Beschermde geografische aanduiding - ‚Miel de Provence’ - Handeling van algemene strekking - Geen individuele geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-35/06.

Jurisprudentie 2007 II-02865

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2007:250

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

11 september 2007 ( *1 )

In zaak T-35/06,

Honig-Verband eV, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Hagenmeyer en T. Teufer, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en B. Doherty als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1854/2005 van de Commissie van 14 november 2005 tot aanvulling van de bijlage bij verordening (EG) nr. 2400/96 in verband met de inschrijving van een naam in het „Register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen” [Miel de Provence (BGA)] (PB L 297, blz. 3),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en V. Ciucă, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Rechtskader

1

Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1) stelt in zijn artikel 1 de voorschriften vast voor de communautaire bescherming van de oorsprongsbenamingen en de geografische aanduidingen van bepaalde landbouwproducten en levensmiddelen.

2

Artikel 2, lid 2, sub b, van verordening nr. 2081/92 definieert de „geografische aanduiding” als de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land en waarvan een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk aan deze geografische oorsprong kan worden toegeschreven en waarvan de productie en/of de verwerking en/of de bereiding in het bepaalde geografische gebied geschieden.

3

De registratie van de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel als beschermde oorsprongsbenaming (BOB) of beschermde geografische aanduiding (BGA) moet daartoe voldoen aan de voorwaarden van verordening nr. 2081/92 en in het bijzonder in overeenstemming zijn met een productdossier dat in artikel 4 van deze verordening wordt omschreven. Door registratie krijgt deze benaming de bescherming als omschreven in de artikelen 13 en 14 van verordening nr. 2081/92.

4

De artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 2081/92 regelen een registratieprocedure, in het kader waarvan iedere groepering, omschreven als een organisatie van bij hetzelfde landbouwproduct of levensmiddel betrokken producenten en/of verwerkers, alsmede, onder bepaalde voorwaarden, elke natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft een aanvraag tot inschrijving van een BOB of een BGA in te dienen voor door hen geproduceerde of verkregen landbouwproducten of levensmiddelen van oorsprong uit het bepaalde geografische gebied, bij de lidstaat waarin dat geografische gebied is gelegen. Na te hebben nagegaan of de aanvraag gerechtvaardigd is, zendt de lidstaat ze samen met het in artikel 4 bedoelde productdossier door aan de Commissie (artikel 5, lid 5, van verordening nr. 2081/92).

5

Volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2081/92 gaat de Commissie binnen een periode van zes maanden door middel van een formeel onderzoek na of de aanvraag alle in artikel 4 genoemde gegevens bevat. Indien de Commissie tot de conclusie komt dat de benaming voor bescherming in aanmerking komt, maakt zij verschillende inlichtingen over de aanvrager en het betrokken product bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (artikel 6, lid 2, van verordening nr. 2081/92). Indien bij de Commissie geen bezwaarschrift wordt ingediend overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 2081/92, wordt de benaming ingeschreven in een door de Commissie bijgehouden „Register van beschermde [BOB] en [BGA]” (artikel 6, lid 3, van verordening nr. 2081/92). De in het register ingeschreven benamingen worden vervolgens bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (artikel 6, lid 4, van verordening nr. 2081/92).

6

Artikel 7 van verordening nr. 2081/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997 (PB L 83, blz. 3), bepaalt:

„1.   Binnen zes maanden na de datum van de in artikel 6, lid 2, bedoelde bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen kan elke lidstaat tegen de registratie bezwaar aantekenen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten dragen er zorg voor dat alle personen die kunnen aantonen een wettig economisch belang te hebben, gemachtigd zijn om van de ingediende aanvraag kennis te nemen. Daarnaast en in overeenstemming met de bestaande situatie in de lidstaten kunnen zij andere partijen die een wettig belang hebben, inzage verlenen.

3.   Iedere wettig betrokken natuurlijke of rechtspersoon kan tegen de overwogen registratie bezwaar aantekenen middels toezending van een naar behoren gegronde verklaring aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij verblijf houdt of is gevestigd. De bevoegde autoriteit treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze opmerkingen of deze bezwaren binnen de vereiste termijnen in overweging worden genomen.

4.   Om ontvankelijk te zijn moet in ieder bezwaarschrift:

of wel worden aangetoond dat aan de in artikel 2 bedoelde voorwaarden niet is voldaan;

of wel worden aangetoond dat met de registratie van de voorgestelde naam schade wordt toegebracht aan een bestaande, geheel of gedeeltelijk homonieme benaming, of aan een bestaand merk, dan wel aan bestaande producten die op het tijdstip van bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen legaal op de markt zijn;

of wel nadere gegevens worden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de naam waarvoor registratie wordt aangevraagd, een soortnaam is.

5.   Indien een bezwaar ontvankelijk is in de zin van lid 4, verzoekt de Commissie de betrokken lidstaten om binnen een termijn van drie maanden overeenkomstig hun interne procedures met elkaar tot een akkoord te komen.

a)

Indien een akkoord wordt bereikt, brengen deze lidstaten alle onderdelen van dit akkoord, alsmede het standpunt van de aanvrager en van de opposant, ter kennis van de Commissie. Indien de uit hoofde van artikel 5 ontvangen gegevens niet zijn gewijzigd, volgt de Commissie de procedure van artikel 6, lid 4. In het tegenovergestelde geval leidt zij opnieuw de procedure van artikel 7 in;

b)

Indien geen akkoord wordt bereikt, neemt de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 15 een besluit en houdt daarbij rekening met de loyale en traditionele gebruiken en met de werkelijke risico’s van verwarring. Indien wordt besloten tot registratie, volgt de Commissie de procedure van artikel 6, lid 4.”

7

Verordening (EG) nr. 2400/96 van de Commissie van 17 december 1996 betreffende de inschrijving van bepaalde benamingen in het „Register van [BOB] en [BGA]” bedoeld in verordening nr. 2081/92 (PB L 327, blz. 11, zoals meermaals gewijzigd), bevat als bijlage de BOB en BGA overeenkomstig artikel 6, lid 3, van verordening nr. 2081/92.

8

„Miel de Provence” is bij verordening (EG) nr. 1854/2005 van de Commissie van 14 november 2005 tot aanvulling van de bijlage bij verordening nr. 2400/96 (PB L 297, blz. 3; hierna: „bestreden verordening”) als BGA geregistreerd.

Feiten

9

Verzoekster is een vereniging waarvan de leden honing produceren en verkopen. Haar leden verkopen al decennialang verschillende honingmengsels onder de benaming „Honig aus der Provence”.

10

De Commissie publiceerde op 30 oktober 2003 overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 2081/92 de aanvraag van de Franse autoriteiten tot registratie van de benaming „miel de Provence” (PB C 261, blz. 4). De aanvraag was overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 2081/92 gebaseerd op een productdossier dat met name zonnebloemen uitsloot.

11

Bij brief van 29 maart 2004 aan de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (federale autoriteit voor landbouw en voedselvoorziening), de bevoegde Duitse autoriteit, tekende verzoekster bezwaar aan tegen de registratie van de benaming „miel de Provence”.

12

Onder verwijzing naar deze brief tekende de Bondsrepubliek Duitsland bij brief aan de Commissie van 22 april 2004 krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2081/92 bezwaar aan tegen deze registratie.

13

Bij brief van 11 januari 2005 deelde de Commissie de Duitse autoriteiten mee dat het bezwaar ontvankelijk was en nodigde zij hen uit contact op te nemen met de Franse autoriteiten.

14

De bevoegde Franse autoriteit, het ministère de l’Agriculture, de l’Alimentation, de la Pêche et de la Ruralité (ministerie van Landbouw, Voedselvoorziening, Visserij en Plattelandszaken) bepaalde bij brief van 16 maart 2005 zijn standpunt over het bezwaar van de Duitse autoriteiten. Het handhaafde de registratieaanvraag.

15

Over de brief van 16 maart 2005 stuurde verzoekster het bevoegde Duitse ministerie opmerkingen bij brief van 2 mei 2005, die de Duitse autoriteiten op 24 mei 2005 hebben meegedeeld aan de Commissie om haar te helpen bij haar beslissing.

16

Op 4 november 2005 heeft de Commissie de bestreden verordening vastgesteld, waarbij de benaming „miel de Provence (BGA)” in de bijlage bij verordening nr. 2400/96 is opgenomen. De bestreden verordening is op 15 november 2005 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Procesverloop en conclusies van partijen

17

Bij op 30 januari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18

Bij op 24 april 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

19

Over deze exceptie heeft verzoekster op 16 juni 2006 schriftelijke opmerkingen ingediend.

20

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

de bestreden verordening nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

21

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

22

Volgens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van hetzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen over het verzoek.

Argumenten van partijen

23

Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk, daar de bestreden verordening een handeling van algemene strekking is, verzoekster als beroepsvereniging niet in een situatie verkeert die haar van ieder ander onderscheidt, en verzoekster zich niet kan beroepen op een gebrek aan effectieve rechterlijke bescherming.

24

Om te beginnen stelt de Commissie dat de verordeningen waarbij de Commissie overeenkomstig de basisverordening, in casu verordening nr. 2081/92, geografische aanduidingen of oorsprongsbenamingen beschermt, handelingen van algemene strekking in de zin van artikel 249, tweede alinea, EG zijn, die van toepassing zijn op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen hebben (beschikkingen Gerecht van 9 november 1999, CSR Pampryl/Commissie, T-114/99, Jurispr. blz. II-3331, hierna: „beschikking CSR Pampryl”, punten 42 en 43; 30 januari 2001, La Conqueste/Commissie, T-215/00, Jurispr. blz. II-181, hierna: „beschikking La Conqueste”, punt 33, en 6 juli 2004, Alpenhain-Camembert-Werk e.a./Commissie, T-370/02, Jurispr. blz. II-2097, punt 55).

25

Voorts, aldus de Commissie, is een beroepsvereniging die is opgericht voor de verdediging en de vertegenwoordiging van de belangen van haar leden, slechts in drie soorten situaties bevoegd om beroep tot nietigverklaring in te stellen. Slechts twee van deze drie situaties voert verzoekster aan, namelijk die waarin een wettelijke bepaling de vereniging uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent, en die waarin de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf procesbevoegd zijn.

26

In de eerste plaats kent verordening nr. 2081/92 volgens de in punt 24 hierboven aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht particulieren en dus beroepsverenigingen geen procedurele waarborgen toe. In artikel 7 van verordening nr. 2081/92 is slechts sprake van het bezwaar van een lidstaat en verzoeksters brieven kunnen geen dergelijk bezwaar vormen, ook al verwees de bevoegde Duitse autoriteit ernaar en heeft verzoekster ze rechtstreeks aan de Commissie gericht.

27

In de tweede plaats zijn verzoeksters leden evenmin procesbevoegd. Hun situatie verschilt niet van die van andere honingproducenten of -verkopers van de Gemeenschap en van derde landen die hun producten onder de betrokken benaming („miel de Provence”) hebben verkocht en deze door de registratie ervan thans beschermde benaming niet langer mogen gebruiken.

28

Ten slotte, aldus de Commissie, doet verzoeksters argument betreffende het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming niet af aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep. Volgens vaste rechtspraak van het Hof sinds het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 207), die bij het arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C-50/00 P, Jurispr. blz. I-6677) is bevestigd, is een beroep tot nietigverklaring van een verordening slechts ontvankelijk wanneer verzoeksters individueel belang is aangetoond.

29

Verzoekster acht zich rechtstreeks en individueel geraakt door de bestreden verordening.

30

In de eerste plaats stelt zij dat zij als initiatiefneemster en onderhandelaarster in het kader van de bezwaar- en verzoeningsprocedure nauw betrokken was bij het besluitvormingsproces voor de registratie van de benaming „miel de Provence” en dat haar betrokkenheid bij de procedure van vaststelling van deze gemeenschapshandeling haar individueel belang aantoont.

31

Haar nauwe betrokkenheid bij het besluitvormingsproces blijkt in casu uit het concrete verloop van de bezwaarprocedure. Het bezwaar tegen de registratie van de benaming „miel de Provence” is niet uitgegaan van de Bondsrepubliek Duitsland, maar van haarzelf, en dit bezwaar is slechts formeel door het Duitse Bondsministerie bij de Commissie ingediend. Enkel op haar aandringen is de verzoeningsprocedure geopend en volgens verzoekster volstaat dit voor haar procesbevoegdheid (arresten Hof van 20 maart 1985, Timex/Commissie en Raad, 264/82, Jurispr. blz. 849, en 28 januari 1986, Cofaz/Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391). Verzoekster acht zich de enige onderhandelaar over het ingediende bezwaar en stelt dat in overweging 5 van de considerans van de bestreden verordening ook uitdrukkelijk wordt vermeld dat het bezwaarschrift door de Duitse autoriteiten is ingediend.

32

In de tweede plaats acht verzoekster zich individueel geraakt door de bestreden verordening wegens schending van de procedurele waarborgen die haar door artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2081/92 zijn toegekend. Dit artikel verleent haar een eigen bezwaarrecht, ongeacht het bijzondere bezwaarrecht van de lidstaten, en zij heeft dit recht uitgeoefend. De procedurele voorschriften van verordening nr. 2081/92 voorzien voor dit eigen bezwaarrecht van een natuurlijke of rechtspersoon slechts in een organisatorische ondersteuning door de bevoegde nationale autoriteiten. Ook is dit eigen bezwaarrecht nader uitgewerkt en benadrukt in de wijzigingen die zijn aangebracht door verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12), die verordening nr. 2081/92 heeft vervangen.

33

Voorts heeft de Commissie de registratiebeslissing in overweging 8 van de considerans van de bestreden verordening uitdrukkelijk gebaseerd op het feit dat niet afdoende was aangetoond dat de Duitse producenten daadwerkelijk economisch werden benadeeld. Daaruit volgt dat verzoekster procedurele rechten geniet die in casu niet in acht zijn genomen.

34

Ten slotte betwist verzoekster de uitlegging door de Commissie van de rechtspraak inzake artikel 7 van verordening nr. 2081/92. Deze rechterlijke beslissingen zijn niet in strijd met verzoeksters betoog, want de beschikkingen La Conqueste en Alpenhain alsook de beschikking van 13 december 2005, Confédération générale des producteurs de lait de brebis et des industriels de Roquefort/Commissie (T-381/02, Jurispr. blz. II-5337), betroffen feiten die verschillen van die van de onderhavige zaak.

35

In de derde plaats stelt verzoekster dat haar leden waarvan zij de belangen behartigt, individueel worden geraakt zodat zij procesbevoegd is.

36

De situatie van haar leden wordt geïndividualiseerd door de gevolgen van de registratie van de benaming „miel de Provence”, die hun economische situatie rechtstreeks treffen. Derhalve onderscheiden haar leden zich van alle potentieel geraakte ondernemingen, daar zij sinds meer dan vijf jaar hun producten in Duitsland onder de benaming „Honig aus der Provence” hebben verkocht.

37

In de vierde plaats, aldus verzoekster, komt de bestreden verordening inhoudelijk neer op een jegens haar gegeven beschikking. De bestreden verordening vormt namelijk ook een beschikking die haar bezwaar verwerpt en haar dus individualiseert.

38

In de vijfde plaats stelt verzoekster dat zij uit het oogpunt van de effectieve rechterlijke bescherming individueel is geraakt. Zij kan niet zonder schending van de bestreden verordening een prejudicieel antwoord verkrijgen. Bovendien is er geen dienstig nationaal rechtsmiddel.

Beoordeling door het Gerecht

39

Krachtens artikel 230, vierde alinea, EG is de ontvankelijkheid van een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een verordening afhankelijk van de voorwaarde dat de bestreden verordening in werkelijkheid een beschikking is die de verzoeker rechtstreeks en individueel raakt. Volgens vaste rechtspraak geldt als criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (beschikkingen Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 28, en 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 33). Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor abstract aangewezen categorieën van personen (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T-482/93, Jurispr. blz. II-609, punt 55).

40

In casu geeft de bestreden verordening aan de benaming „miel de Provence” bescherming als geografische aanduiding krachtens verordening nr. 2081/92, waarvan artikel 2, lid 2, sub b, geografische aanduiding definieert als de naam van een streek, van een bepaalde plaats of, in uitzonderlijke gevallen, van een land, die wordt gebruikt in de benaming van een landbouwproduct of levensmiddel dat afkomstig is uit die streek, die bepaalde plaats of dat land en waarvan een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk aan deze geografische oorsprong kan worden toegeschreven en waarvan de productie en/of de verwerking en/of de bereiding in het bepaalde geografische gebied geschieden.

41

De bescherming op basis van de registratie bestaat erin het gebruik van de benaming „miel de Provence” voor te behouden aan producenten wier producten voldoen aan de in het productdossier voor de productie van honing uit de Provence gestelde geografische en kwalitatieve eisen. Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, is de bestreden verordening geenszins tot bepaalde marktdeelnemers zoals verzoekster gericht, maar kent zij alle ondernemingen waarvan de producten aan de voorgeschreven geografische en kwalitatieve eisen voldoen, het recht toe om ze onder voormelde benaming te verkopen en ontzegt zij dit recht aan al de ondernemingen waarvan de producten niet voldoen aan deze voorwaarden die voor alle ondernemingen gelijk zijn. De bestreden verordening geldt zowel voor alle producenten van „miel de Provence”, die deze benaming rechtmatig mogen gebruiken, als (in voorkomend geval na afloop van de overgangsperiode van artikel 13, lid 2, van de verordening) voor alle — huidige en toekomstige — producenten, die geen recht hebben op gebruik van de benaming. Zij betreft niet alleen de producenten uit de lidstaten, maar heeft ook rechtsgevolgen voor een onbekend aantal producenten uit derde landen, die nu of in de toekomst „miel de Provence” in de Gemeenschap willen invoeren.

42

De bestreden verordening is dus een maatregel van algemene strekking in de zin van artikel 249, tweede alinea, EG. Zij is van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (zie in die zin beschikkingen Gerecht van 15 september 1998, Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T-109/97, Jurispr. blz. II-3533, punt 51; 26 maart 1999, Biscuiterie-confiserie LOR en Confiserie du Tech/Commissie, T-114/96, Jurispr. blz. II-913, punten 27-29, en CSR Pampryl, punten 42 en 43).

43

Niet uitgesloten is evenwel dat een bepaling die naar haar aard en draagwijdte normatief is, een natuurlijke of rechtspersoon individueel raakt. Dit is het geval wanneer de betrokken handeling hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde (arresten Hof Plaumann/Commissie, reeds aangehaald, blz. 207, 232; 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punten 19 en 20, en Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 36; arrest Weber/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

44

In casu baseert verzoekster haar individuele geraaktheid op vijf argumenten, maar daaruit blijkt geen bijzondere hoedanigheid of feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert en haar derhalve individualiseert ten opzichte van de andere betrokken marktdeelnemers.

45

Wat verzoeksters beroep op procedurele rechten betreft, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat noch de procedure van totstandkoming van normatieve handelingen noch de normatieve handelingen zelf als maatregelen van algemene strekking op grond van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het recht om te worden gehoord, de deelneming vereisen van personen die door de handeling worden geraakt, aangezien ervan is uit te gaan dat hun belangen worden vertegenwoordigd door de tot vaststelling van deze handelingen bevoegde beleidsinstanties (reeds aangehaalde beschikkingen Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, punt 60; CSR Pampryl, punt 50, en La Conqueste, punt 42). Bij gebreke van uitdrukkelijk gewaarborgde procedurele rechten zou het bijgevolg in strijd zijn met de letter en de geest van artikel 230 EG om elke particulier toe te staan om, wanneer hij heeft meegewerkt aan de voorbereiding van een handeling van wetgevende aard, vervolgens beroep tegen deze handeling in te stellen (reeds aangehaalde beschikkingen Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, punt 68; CSR Pampryl, punt 50, en La Conqueste, punt 42).

46

De ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet dus uitsluitend worden getoetst aan de procedurele waarborgen die door verordening nr. 2081/92 specifiek aan particulieren worden verleend (zie in die zin beschikking CSR Pampryl, punt 51).

47

Anders dan verzoekster stelt, vallen de aan particulieren verleende procedurele waarborgen in het kader van de bezwaarprocedure van deze verordening evenwel alleen onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten en gelden zij niet tegenover de Commissie.

48

Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2081/92 geeft dus enkel de lidstaten het recht bij de Commissie tegen de beoogde registratie bezwaar aan te tekenen. Weliswaar kan volgens artikel 7, lid 3, van deze verordening ook iedere natuurlijke of rechtspersoon met een wettig belang tegen de beoogde registratie bezwaar maken, maar hij moet dat doen middels een met redenen omklede verklaring, te zenden aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin hij verblijf houdt of gevestigd is. Deze bepaling verplicht de betrokken lidstaat niet, het hem meegedeelde bezwaar aan de Commissie door te geven, maar enkel de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om dat bezwaar binnen de gestelde termijn „in overweging te nemen” (beschikking La Conqueste, punt 45). En hoewel volgens de dertiende overweging van de considerans van verordening nr. 2081/92 „de registratieprocedure iedere individueel en rechtstreeks betrokkene de gelegenheid moet bieden om […] zijn rechten te doen gelden door bij de Commissie bezwaar aan te tekenen”, moet dit bezwaar „met inschakeling van de lidstaat” worden aangetekend. Geen enkele bepaling van artikel 7 van verordening nr. 2081/92 geeft de Commissie het recht, rekening te houden met een bezwaar dat haar door iemand anders dan een lidstaat ter kennis is gebracht. Ten slotte, wanneer een bezwaar in de zin van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 2081/92 „ontvankelijk” is, verzoekt de Commissie volgens lid 5 van dat artikel de belanghebbende lidstaten het nodige te doen om onderling tot een akkoord te komen, maar ook hier wordt niet over een inbreng van particulieren gesproken (beschikking La Conqueste, punt 45).

49

Verzoekster kan dus niet dienstig het argument aanvoeren dat in overweging 5 van de considerans van de bestreden verordening uitdrukkelijk wordt vermeld dat het bezwaarschrift door de Duitse autoriteiten is ingediend, ten bewijze dat de Commissie verzoekster als de uitsluitende onderhandelaarster zou hebben beschouwd. Zoals benadrukt in het vorige punt, mag de Commissie geen rekening houden met het bezwaar van een particulier. Alleen de bezwaren van de lidstaten zijn ontvankelijk. Overweging 5 van de considerans van de bestreden verordening omschrijft alleen de bezwaarprocedure van verordening nr. 2081/1992 en kan verzoekster dus geen procedureel recht geven.

50

Wat verzoeksters argument betreft dat de door de Commissie aangehaalde rechtspraak een andere situatie dan die in casu betreft, moet worden vastgesteld dat deze rechtspraak artikel 7 van verordening nr. 2081/92 uitlegt, waarop verzoekster zich baseert, zodat haar argument moet worden verworpen.

51

Wat verzoeksters argument inzake verordening nr. 510/2006, zoals gewijzigd, betreft, dient erop te worden gewezen dat deze verordening in casu niet toepasselijk is zodat daaruit geen gevolgen voor de beslechting van het onderhavige geschil kunnen worden getrokken. Verordening nr. 510/206 zou in elk geval ook aldus kunnen worden uitgelegd dat zij het bestaan van een dergelijke garantie in het systeem van verordening nr. 2081/92 uitsluit.

52

Daaraan dient te worden toegevoegd dat de bepalingen van artikel 7 van verordening nr. 2081/92 betreffende het bezwaarrecht van particulieren fundamenteel verschillen van de zeer specifieke bepalingen op het gebied van dumping en subsidies die bepaalde marktdeelnemers een bijzondere rol geven in de gemeenschapsprocedure die tot de instelling van een antidumping- of antisubsidierecht leidt (zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punten 16 en 25). Bijgevolg is de verwijzing naar het arrest Timex, reeds aangehaald, die het beroep op het gebied van antidumping van een klager ontvankelijk heeft verklaard met name wegens de hem door de basisverordening verleende rechten, zijn actieve rol in het voorbereidend antidumpingonderzoek alsook het feit dat het ingestelde antidumpingrecht op de individuele situatie van deze klager berustte, in casu even irrelevant als de verwijzing naar het arrest Cofaz, reeds aangehaald, betreffende de aan de klagende ondernemingen toegekende procedurele waarborgen, die hen machtigden de Commissie te verzoeken een schending van het gemeenschapsrecht op het gebied van staatssteun vast te stellen.

53

Uit het voorgaande volgt dat verordening nr. 2081/92 niet voorziet in specifieke procedurele waarborgen op gemeenschapsniveau voor particulieren (beschikking CSR Pampryl, punt 55), zodat verzoekster zich niet op deze procedurele waarborgen kan beroepen.

54

Verzoekster kan zich evenmin dienstig beroepen op de omstandigheid dat de bestreden verordening ernstige economische gevolgen voor de activiteit van haar leden zou hebben. De omstandigheid dat een handeling van algemene strekking voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben, karakteriseert hen niet ten opzichte van alle andere marktdeelnemers, omdat de toepassing van die handeling op grond van een objectief bepaalde situatie plaatsvindt (arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T-138/98, Jurispr. blz. II-341, punt 66, en beschikking La Conqueste, punt 37).

55

Veeleer worden verzoeksters leden door de bestreden verordening slechts geraakt als marktdeelnemers die honing fabriceren of verkopen en niet voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de BGA „miel de Provence”. Zij worden dus geraakt op dezelfde wijze als alle andere ondernemingen niet alleen uit Duitsland maar ook uit de andere lidstaten van de Gemeenschap en zelfs uit derde landen, waarvan de producten evenmin conform zijn aan de vereisten van de betrokken gemeenschapsbepalingen.

56

Dat verzoeksters leden sinds lang hun producten onder de benaming „Honig aus der Provence” verkopen, verleent hun niet een specifiek recht dat hen individualiseert. Verzoeksters situatie verschilt daardoor niet van die van andere producenten die hun producten ook als „miel de Provence” hebben verkocht en deze door haar inschrijving als BGA niet meer mogen gebruiken (zie in die zin beschikking Alpenhain-Camembert-Werk e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66, en beschikking Gerecht van 13 december 2005, Arla Foods e.a./Commissie, T-397/02, Jurispr. blz. II-5365, punt 58).

57

Het Hof heeft uitdrukkelijk bevestigd dat het feit dat een verzoeker zich op het tijdstip van vaststelling van een verordening houdende registratie van een oorsprongsbenaming in een situatie bevindt waarin hij zich genoodzaakt ziet zijn productiestructuur aan te passen teneinde aan genoemde voorwaarden te voldoen, niet volstaat om aan te nemen dat hij individueel wordt getroffen op soortgelijke wijze als de adressaat van een handeling (beschikking Hof van 30 januari 2002, La Conqueste/Commissie, C-151/01 P, Jurispr. blz. I-1179, punt 35).

58

Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat zij individueel wordt geraakt door de bestreden verordening die in werkelijkheid een jegens haar gegeven beschikking is. De verordening als handeling van algemene strekking kan in casu niet worden gelijkgesteld met een beschikking.

59

Wat ten slotte verzoeksters argument inzake de eis van een effectieve rechterlijke bescherming betreft, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat geen rechtstreeks beroep tot nietigverklaring bij de gemeenschapsrechter openstaat, ook al zou na een concreet onderzoek van de nationale regels van procesrecht door deze rechter blijken dat deze regels de particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste gemeenschapshandeling kan aanvechten (beschikking Hof van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C-258/02 P, Jurispr. blz. I-15105, punt 58).

60

Voorts heeft het Hof, wat de bij artikel 230, vierde alinea, EG vereiste voorwaarde van individueel belang betreft, duidelijk gesteld dat deze voorwaarde, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, weliswaar moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, maar dat een dergelijke uitlegging deze voorwaarde, die uitdrukkelijk door het Verdrag is gesteld, niet onwerkzaam mag maken. Anders zouden namelijk de grenzen van de door het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden worden overschreden. Bijgevolg kan een natuurlijke of een rechtspersoon, die niet aan deze voorwaarde voldoet, in geen geval beroep tot nietigverklaring van een verordening instellen (arresten Hof Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punten 37 en 44, en 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C-263/02 P, Jurispr. blz. I-3425, punt 36).

61

Uit voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster als vereniging van Duitse honingproducenten door de bestreden verordening niet kan worden geacht individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

62

Bijgevolg is het beroep, daar de bestreden verordening een maatregel van algemene strekking is en verzoekster niet wordt geraakt wegens bijzondere omstandigheden of een situatie die haar ten opzichte van iedere andere karakteriseert en dus individualiseert, niet-ontvankelijk.

Kosten

63

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Commissie.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

Verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Commissie.

 

Luxemburg, 11 september 2007.

De griffier

E. Coulon

De president van de Eerste kamer

J. D. Cooke


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top