EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0042

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 19 maart 2010.
Bruno Gollnisch tegen Europees Parlement.
Voorrechten en immuniteiten - Lid Europees Parlement - Besluit, de voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen - Beroep tot nietigverklaring - Verval van procesbelang - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot schadevergoeding - Aan Parlement verweten gedrag - Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten verleent - Oorzakelijk verband.
Zaak T-42/06.

Jurisprudentie 2010 II-01135

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:102

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak T‑42/06,

Bruno Gollnisch, wonende te Limonest (Frankrijk), vertegenwoordigd door W. de Saint Just en G. Dubois, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Krück, C. Karamarcos en A. Padowska, vervolgens door H. Krück, D. Moore en A. Padowska als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 13 december 2005 om de immuniteit en de voorrechten van Gollnisch niet te verdedigen, en een vordering tot vergoeding van de schade die Gollnisch als gevolg van dat besluit heeft geleden,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 januari 2009,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

Toepasselijke bepalingen

1. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten

1. Artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, dat aanvankelijk als bijlage was gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, en vervolgens, op grond van het Verdrag van Amsterdam, aan het EG-Verdrag (hierna: „Protocol”), bepaalt:

„Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.”

2. Artikel 10 van het Protocol bepaalt:

„Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a) op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b) op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.”

2. Reglement van het Parlement

3. Artikel 5, lid 1, van de zestiende druk (juli 2004) van het Reglement van het Parlement (PB 2005, L 44, blz. 1) bepaalt dat „[d]e leden voorrechten en immuniteiten genieten overeenkomstig het [Protocol]”.

4. Artikel 6, leden 1 en 3, van het Reglement van het Parlement bepaalt:

„1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten streeft het Parlement in de eerste plaats naar handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en naar waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken.

[...]

3. Ieder door een lid of voormalig lid tot de voorzitter gericht verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.”

5. Artikel 7, lid 6, van het Reglement van het Parlement bepaalt:

„In geval van verdediging van een voorrecht of de immuniteit geeft de commissie aan of de omstandigheden een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking vormen van de bewegingsvrijheid van de leden op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst van het Parlement, dan wel een mening die is uitgedrukt of een stem die is uitgebracht tijdens de uitoefening van hun ambt, ofwel onder bepaalde aspecten vallen van artikel 10 van het [Protocol], die niet onder het nationale recht vallen; zij stelt een voorstel op om de betrokken autoriteit te verzoeken de nodige conclusies te trekken.”

3. Artikel 26 van de Franse grondwet

6. Artikel 26 van de Franse grondwet bepaalt:

„Tegen leden van het Parlement kan geen strafvervolging of opsporing worden ingesteld en zij kunnen niet worden gearresteerd, gedetineerd of veroordeeld wegens een mening die zij hebben uitgedrukt of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun ambt.

Geen lid van het Parlement kan zonder toestemming van het bureau van de wetgevende kamer waarvan het deel uitmaakt, ter zake van een misdrijf of overtreding worden gearresteerd of aan andere vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende maatregelen worden onderworpen. Die toestemming is niet vereist in geval van betrapping op heterdaad of bij een veroordeling in kracht van gewijsde.

De detentie, de vrijheidsbenemende of ‑beperkende maatregelen of de strafvervolging van een lid van het Parlement worden voor de duur van de zitting geschorst indien de Assemblee waarvan hij deel uitmaakt, daarom verzoekt [...]”

De feiten

7. Verzoeker, B. Gollnisch, is lid van het Europees Parlement en lid van de regionale raad van de regio Rhône-Alpes (Frankrijk).

8. Op 11 oktober 2004 hield hij een persconferentie in zijn politieke hoofdkwartier in Lyon (Frankrijk).

9. Bij die gelegenheid heeft hij achtereenvolgens de volgende onderwerpen aangesneden: de kwestie van de toetreding van de Republiek Turkije tot de Europese Unie, het ratificatieproces van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, de gijzelingszaak in Irak, de politieke en sociale situatie, en ten slotte het rapport van de onderzoekscommissie racisme en holocaustontkenning op de universiteit Jean Moulin Lyon-III, dat aan de Franse minister van Onderwijs ter hand was gesteld (het zogenoemde „rapport Rousso”) en dat in het bijzonder ging over de politieke opvattingen van een aantal universitaire docenten over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Europa.

10. Op 15 oktober 2004 heeft de Franse minister van Justitie een politieonderzoek gelast naar aanleiding van een aantal uitlatingen van verzoeker tijdens deze persconferentie, die werden beschouwd als een ontkenning van de misdaden tegen de mensheid die door het nationaalsocialistische regime waren bedreven.

11. Bij schrijven van 29 november 2004 gelastte de procureur-generaal bij de Cour d’Appel de Lyon de procureur de la République (officier van justitie) te Lyon om strafvervolging tegen verzoeker in te stellen wegens ontkenning van misdaden tegen de mensheid. De procureur de la République te Lyon heeft strafvervolging tegen verzoeker ingesteld op basis van artikel 24 bis van de wet van 29 juli 1881 inzake de persvrijheid ( Bulletin des Lois , 1881, nr. 637, blz. 125). Dit artikel, dat onder meer openbare uitlatingen waarin het bestaan van misdaden tegen de mensheid wordt ontkend, op straffe van strafrechtelijke sancties verbiedt, is in de wet ingevoegd bij artikel 9 van wet nr. 90‑615 van 13 juli 1990 tot beteugeling van racistische, antisemitische en xenofobe handelingen (JORF van 14 juli 1990, blz. 8333).

12. Op 7 april 2005 heeft het parlementslid Luca Romagnoli zich op grond van artikel 6, lid 3, van het Reglement van het Parlement per brief tot de voorzitter van het Parlement gewend met het verzoek om zich tot de commissie Juridische zaken te wenden en deze te verzoeken, de parlementaire immuniteit van verzoeker te verdedigen. Die brief luidde als volgt:

„Wij hebben hier [...] te maken met een duidelijk geval van fumus persecutionis, waarin een parlementslid van de oppositie wordt vervolgd in persoonlijke opdracht van een lid van de uitvoerende macht, dat bovendien op plaatselijk niveau zijn tegenstander is.

Volgens artikel 10, eerste alinea, sub a, van het [Protocol] geniet Gollnisch de parlementaire immuniteit waarin het Franse constitutionele recht voorziet. Artikel 26 van de Franse grondwet bepaalt dat de Assemblee waarvan de parlementariër deel uitmaakt, schorsing van de vervolging kan eisen.

Ik heb de eer om mij hiertoe krachtens artikel 6, lid 3, van het [Reglement van het Parlement] ter verdediging van de immuniteit van Gollnisch en met diens instemming tot u te wenden.”

13. Tijdens de plenaire zitting van het Parlement van 14 april 2005 heeft de voorzitter kennis genomen van het schrijven van Romagnoli en heeft hij het verzoek om verdediging van de immuniteit van verzoeker verwezen naar de bevoegde commissie, de commissie Juridische zaken.

14. Tijdens de zitting van de commissie Juridische zaken van 21 april 2005 is het parlementslid Wallis voor deze zaak tot rapporteur benoemd.

15. Op 25 april 2005 heeft Romagnoli zich opnieuw schriftelijk tot de voorzitter van het Parlement gewend nadat verzoeker een dagvaarding had ontvangen om op 26 april 2005 voor het Tribunal correctionnel de Lyon te verschijnen.

16. Op de zitting van het Tribunal correctionnel de Lyon is de zaak tot nadere datum aangehouden omdat het Parlement het verzoek om verdediging van de immuniteit van verzoeker nog niet had onderzocht.

17. Op 9 juni 2005 schreef de voorzitter van de commissie Juridische zaken van het Parlement een brief aan de Franse minister van Justitie om deze op de hoogte te stellen van het verzoek om verdediging van de immuniteit van verzoeker en om hem enkele vragen te stellen met betrekking tot de gerechtelijke procedure die tegen laatstgenoemde liep.

18. Op 13 juli 2005 wendde de voorzitter van het Parlement zich schriftelijk tot de permanente vertegenwoordiger van Frankrijk bij de Europese Unie om hem op de hoogte te stellen van de stand van de procedure voor het Parlement, met het verzoek om aan de gerechtelijke autoriteiten het verzoek over te brengen om de strafrechtelijke procedure tijdelijk te schorsen teneinde het Parlement in staat te stellen, de zaak te onderzoeken en een beslissing te nemen op het verzoek om verdediging van de immuniteit van verzoeker.

19. Tijdens haar zitting van 14 juli 2005 heeft de commissie Juridische zaken van het Parlement een indicatieve stemming gehouden, waarna zij Wallis heeft opgedragen om een ontwerprapport op te stellen strekkende tot verdediging van de immuniteit van verzoeker.

20. In antwoord op de brief van de voorzitter van het Parlement van 13 juli 2005 schreef de Franse minister van Justitie hem op 18 juli 2005 het volgende:

„Het staat aan de aangezochte rechter om na een openbaar en contradictoir debat te beslissen of de openbare aanklager bewijs heeft aangedragen en of dat bewijs volstaat. Tot dan toe wordt de verdachte beschermd door het vermoeden van onschuld. In mijn hoedanigheid van minister van Justitie kan ik mij over dit punt op geen enkele wijze uitlaten.

Ik merk overigens op dat hoewel Gollnisch in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van de politie, hij niet in voorlopige hechtenis is genomen en geen veiligheidsmaatregelen op hem zijn toegepast, de enige maatregelen waarvoor bij nationale parlementariërs op grond van artikel 26 van de [Franse] grondwet voorafgaande toestemming vereist is van het bureau van de Assemblee waarvan zij deel uitmaken.”

21. Na verschillende malen bijeen te zijn gekomen en drie ontwerprapporten te hebben bekeken, heeft de commissie Juridische zaken van het Parlement op haar vergadering van 22 november 2005 een vierde ontwerprapport van Wallis aangenomen, dat strekte tot verwerping van het verzoek om verdediging van de immuniteit van verzoeker.

22. Dit rapport bevat de volgende uiteenzetting:

„4. Sinds zijn eerste vijfjarige zittingsperiode heeft het Europees Parlement op een aantal verzoeken om opheffing van de immuniteit beslist. Uit de beraadslagingen van het Parlement op deze verzoeken konden enige algemene beginselen worden afgeleid, die zijn neergelegd in de resolutie die het Parlement op zijn zitting van 10 maart 1987 heeft aangenomen op basis van het rapport Donnez betreffende het ontwerpprotocol inzake de herziening van [het Protocol] wat betreft de leden van het Europees Parlement (A2‑121/86). Het lijkt mij nuttig om hier kort enkele van de beginselen in herinnering te brengen waarmee in casu rekening moet worden gehouden.

a) De parlementaire immuniteit is niet een voorrecht van een of ander lid van het Parlement, maar een waarborg voor de onafhankelijkheid van het Parlement en zijn leden ten opzichte van andere instellingen.

b) Het feit dat artikel 10, eerste alinea, sub a, van [het Protocol] spreekt van de immuniteiten die aan de leden van de nationale volksvertegenwoordigingen zijn verleend, betekent niet dat het Europees Parlement geen eigen regels kan vaststellen over de opheffing van de parlementaire immuniteit. Door de besluiten van het Parlement is geleidelijk aan een coherent begrip van de Europese parlementaire immuniteit ontwikkeld, dat in beginsel autonoom is ten opzichte van de uiteenlopende praktijken van de nationale volksvertegenwoordigingen. Hierdoor kan worden voorkomen dat de afgevaardigden verschillend worden behandeld naargelang van hun nationaliteit. Ook al wordt dus rekening gehouden met de immuniteit die door het nationale recht wordt toegekend, past het Europees Parlement zijn eigen vaste beginselen toe bij zijn beslissing of de immuniteit van een lid al dan niet moet worden opgeheven.

De parlementaire immuniteit moet de vrijheid van meningsuiting en het vrije politieke debat van de leden beschermen. De bevoegde commissie van het Europees Parlement heeft daarom altijd als fundamenteel beginsel aangehouden, dat de immuniteit nooit wordt opgeheven in gevallen waarin het aan de leden verweten gedrag binnen zijn politieke activiteit valt of daarmee rechtstreeks verbonden is.

Hieronder valt bijvoorbeeld de uiting van meningen die worden geacht deel uit te maken van de politieke activiteit van een lid en die worden geuit tijdens manifestaties, openbare bijeenkomsten, in politieke publicaties, in de pers, in een boek, voor de televisie, door de ondertekening van een politiek traktaat of zelfs voor de rechter.

c) Naast dit beginsel zijn er nog andere overwegingen die voor of tegen de opheffing van de immuniteit pleiten, in het bijzonder de ‚fumus persecutionis’, dat wil zeggen het rechtsvermoeden dat de strafvervolging is ingegeven door de wens om de politieke activiteit van een lid te schaden. Zoals in de overwegingen van het rapport Donnez wordt vastgesteld, brengt het begrip ‚fumus persecutionis’ in beginsel mee, dat de immuniteit niet wordt opgeheven wanneer het vermoeden bestaat dat aan de strafvervolging de wens ten grondslag ligt om de politieke activiteit van het lid te schaden.

Zo wordt, behoudens tegenbewijs, de immuniteit niet opgeheven wanneer de vervolging uitgaat van een politieke tegenstander, aangezien mag worden aangenomen dat met de vervolging wordt beoogd het betrokken lid te schaden en niet om schadevergoeding te verkrijgen. Evenzo wordt de immuniteit niet opgeheven indien de vervolging wordt ingesteld onder omstandigheden die aannemelijk maken dat zij enkel is ingesteld om het lid te schaden.

III. Motivering van het ontwerpbesluit

1. De commissie Juridische zaken heeft de artikelen van [het Protocol] die in casu van toepassing zouden kunnen zijn, nauwkeurig bestudeerd. De commissie is tot de conclusie gekomen, dat deze zaak moet worden onderzocht in het licht van artikel 9 [van het Protocol] in samenhang met de hierboven genoemde beginselen.

Artikel 9 bepaalt: ‚Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.’ De absolute immuniteit betreft dus enkel de meningen of de stemmen die [de leden] in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

Het Parlement heeft altijd het fundamentele beginsel verdedigd dat de immuniteit in geen geval kan worden opgeheven wanneer de handelingen die aan een lid worden verweten, zijn verricht in het kader van de uitoefening van het politieke ambt van lid van het Europees Parlement of daarmee rechtstreeks samenhangen. Deze beginselen dienen ook te worden toegepast in het geval van een verzoek tot verdediging van de parlementaire immuniteit.

a) Op basis van die beginselen stelt de commissie vast, dat Gollnisch zijn vrijheid van meningsuiting niet ‚in de uitoefening van zijn ambt’ van lid van het Europees Parlement uitoefende toen hij zijn mening gaf tijdens de persconferentie van 11 oktober 2004.

Volgens zijn eigen verklaringen gaf Gollnisch zijn oordeel over de massamoord te Katyn in antwoord op vragen van journalisten over de heftige kritiek d ie hij had geuit op de politieke inmenging in het rapport Rousso over de politieke opvattingen van universitaire medewerkers van de universiteit Lyon-III. Deze uitlatingen hielden rechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheden van Gollnisch als docent aan de universiteit Lyon-III en hadden niets te maken met zijn ambt van lid van het Europees Parlement.

Daarom kan dan ook niet staande worden gehouden dat hij ‚in de uitoefening van zijn ambt’ van lid van het Europees Parlement handelde.

b) Aan de voorwaarden van artikel 7, lid 6, van het Reglement [van het Parlement] is voldaan. Volgens de inlichtingen van het Franse ministerie van Justitie belemmert het tegen Gollnisch ingeleide strafrechtelijk onderzoek hem niet in de uitoefening van zijn mandaat, bijvoorbeeld doordat hij niet zou kunnen deelnemen aan de zittingen van het Parlement of aan de commissievergaderingen etc. Uit die inlichtingen blijkt dat Gollnisch niet verplicht is om zelf ter terechtzitting te verschijnen en dat hij zich door zijn raadsman kan doen vertegenwoordigen. De terechtzitting kan overigens ook op verzoek van Gollnisch worden verdaagd.

2. Volgens artikel 7, lid 2, van het Reglement [van het Parlement] dient het ontwerpbesluit van de commissie zich te beperken tot de aanbeveling, het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en de voorrechten in te willigen of te verwerpen.

IV. Conclusie

Gelet op bovenstaande overwegingen en na onderzoek van de redenen die voor of tegen de verdediging van de immuniteit pleiten, geeft de commissie Juridische zaken het Parlement in overweging het verzoek tot verdediging van de immuniteit van Gollnisch af te wijzen.”

23. Bij besluit 2005/2072 (IMM) van 13 december 2005 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het Parlement deze aanbeveling gevolgd en besloten „de immuniteit en de voorrechten van verzoeker niet te verdedigen”, waarbij het zich ertoe beperkte zonder andere motivering te verwijzen naar het door de commissie Juridische zaken vastgestelde rapport.

24. Bij arrest van 28 februari 2008 heeft de Cour d’appel de Lyon het vonnis van het Tribunal correctionnel bekrachtigd waarbij verzoeker was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, een geldboete van 5 000 EUR, alsmede een deel van de veroordelingen tot betaling van schadevergoeding aan de burgerlijke partijen.

25. Bij arrest van 23 juni 2009 heeft de Franse Cour de cassation het arrest van de Cour d’appel de Lyon van 28 februari 2008 echter vernietigd. Zakelijk weergegeven besliste hij, dat de aan verzoeker verweten feiten niet tot een strafvervolging konden leiden, waarmee hij een definitief einde maakte aan de tegen verzoeker aangespannen strafrechtelijke procedure.

Procesverloop en conclusies van partijen

26. Bij een op 13 februari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit en tot vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden.

27. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2006, heeft verzoeker krachtens artikel 242 EG om opschorting van de uitvoering van het bestreden besluit verzocht. Dit verzoek is bij beschikking van de president van het Gerecht van 12 mei 2006 afgewezen.

28. Bij een op 21 februari 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Romagnoli verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoeker. Dit verzoek is bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 14 februari 2008 afgewezen.

29. Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2006, heeft het Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarin het vorderde om het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren.

30. Bij op 20 juni 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker opmerkingen ingediend over de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

31. Bij beschikking van de Derde kamer van het Gerecht van 22 januari 2008 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

32. Op 14 maart 2008 heeft het Parlement zijn verweerschrift ingediend.

33. Bij brief van de griffie van 1 april 2008 is verzoeker uitgenodigd om een memorie van repliek in te dienen.

34. Verzoeker heeft geen memorie van repliek ingediend binnen de gestelde termijn, maar heeft niettemin later bevestigd dat hij belang stelde in de beslechting van het geschil.

35. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan.

36. Ter terechtzitting van 28 januari 2009 hebben partijen hun standpunten mondeling bepleit en hebben zij mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

37. Naar aanleiding van het arrest van de Cour de cassation van 23 juni 2009 heeft het Gerecht bij beschikking van 9 juli 2009 besloten om de mondelinge behandeling te heropenen en heeft het, in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht documenten over te leggen en vragen te beantwoorden met betrekking tot dat arrest. Aan dat verzoek is gevolg gegeven.

38. Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 17 september 2009 is de mondelinge behandeling gesloten.

39. Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

– het bestreden besluit te vernietigen;

– hem een bedrag toe te kennen van 8 000 EUR als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade;

– hem een bedrag toe te kennen van 4 000 EUR voor de door hem gemaakte kosten voor zijn vertegenwoordiging en de voorbereiding van zijn beroep.

40. Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

– vast te stellen dat het beroep als gevolg van het arrest van de Cour de cassation van 23 juni 2009 zonder voorwerp is geraakt en er niet meer op behoeft te worden beslist;

– subsidiair het beroep niet-ontvankelijk te verklaren of te verwerpen;

– verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

1. De vordering tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

41. Gevraagd door het Gerecht naar zijn standpunt over de consequenties van het arrest van de Cour de cassation, stelt verzoeker in de eerste plaats dat hij belang behoudt bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, ten eerste om te voorkomen dat dat besluit als precedent gaat fungeren; ten tweede omdat er een nieuwe procedure tegen hem is aangespannen voor nieuwe feiten en het daarom van belang is dat het Gerecht zich uitspreekt over de rechtsvragen die het bestreden besluit opwerpt, om te voorkomen dat het Parlement in de toekomst een soortgelijk besluit neemt; ten derde omdat de beslissing van de Cour de cassation de immateriële schade die het bestreden besluit hem heeft berokkend, niet geheel heeft weggenomen, en ten vierde omdat hij materiële schade heeft geleden in de vorm van de kosten die hij heeft moeten maken om het bestreden besluit aan te vechten.

42. Overigens stelt verzoeker dat zijn beroep ontvankelijk is.

43. Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan. Ten eerste verwijt hij het Parlement misbruik van procedure, ten tweede schending van de artikelen 9 en 10 van het Protocol, ten derde afwijking van de vaste praktijk van de commissie Juridische zaken op het punt van de vrijheid van meningsuiting en de fumus persecutionis, ten vierde schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, ten vijfde aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement, en ten slotte ten zesde miskenning van de bepalingen van het Reglement van het Parlement betreffende de procedure die kan leiden tot de afzetting van een lid.

44. Het Parlement stelt in essentie, dat verzoeker geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van het bestreden besluit nu de tegen hem aangespannen strafrechtelijke procedure met het arrest van de Cour de cassation van 23 juni 2009 tot een onherroepelijk einde is gekomen, en de vraag of verzoeker in het kader van die procedure immuniteit genoot, dus niet meer speelt. Hieruit volgt volgens het Parlement, dat de nietigverklaring van het bestreden besluit voor verzoeker geen enkel rechtsgevolg kan hebben.

45. Volgens het Parlement wil verzoeker met zijn beroep bereiken dat het Parlement gedwongen wordt de zaak opnieuw te onderzoeken en dat het als gevolg van dit nieuwe onderzoek zijn immuniteit zal verdedigen en zal beslissen dat de strafvervolging dient te worden geschorst, hetgeen, gezien het arrest van de Cour de cassation inmiddels onmogelijk is geworden.

46. Hoewel het Parlement bijgevolg stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, is het van mening dat, zo het beroep ontvankelijk wordt geacht, er niet meer op behoeft te worden beslist.

47. Met betrekking tot de ontvankelijkheid stelt het Parlement in essentie dat het bestreden besluit vanwege zijn aard en de algemene regeling van de parlementaire immuniteiten geen rechtsgevolgen heeft en dat het hier bijgevolg niet gaat om een voor een beroep vatbare handeling.

48. Met betrekking tot de zaak ten gronde stelt het Parlement in essentie, ten eerste, dat het beroep is gericht tegen het rapport van de commissie Juridische zaken, en in het bijzonder tegen de motivering van dat rapport, terwijl enkel het besluit dat tijdens de plenaire zitting wordt genomen, als handeling van het Parlement kan worden aangemerkt. Noch het in het rapport van de commissie Juridische zaken vervatte ontwerpbesluit, noch de motivering daarvan kan als handeling van het Parlement worden aangemerkt.

49. In de tweede plaats voert het Parlement aan, dat handelingen betreffende de verdediging van de immuniteit niet rechtstreeks op het Protocol kunnen worden gebaseerd en dat daarom als rechtsgrondslag is gekozen de regeling betreffende de procedure tot vaststelling van handelingen ter verdediging van de immuniteit, die in het Reglement van het Parlement voorkomt.

50. In de derde plaats stelt het Parlement dat in het rechtskader van de verdediging van de immuniteit een beslissing van het Parlement om de immuniteit niet te verdedigen, theoretisch zowel op artikel 9 als op artikel 10 van het Protocol had kunnen worden gebaseerd.

51. In de vierde plaats stelt het Parlement dat verzoeker in zijn opmerkingen over de noodzaak om artikel 10 van het Protocol toe te passen, niet zozeer de vraag naar de rechtsgrondslag van het bestreden besluit als wel die van de materiële beoordeling daarvan aan de orde stelt.

52. In de vijfde plaats stelt het Parlement met betrekking tot de vraag of de vervolging moet worden geschorst, dat verzoeker in zijn verzoekschrift niet stelt dat het Parlement artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet had moeten toepassen, maar dat een eventuele beslissing om de immuniteit van verzoeker te verdedigen, het door deze grondwettelijke bepaling beoogde gevolg had moeten hebben, en dat volgens hem artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol niet naar artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet verwijst.

53. In de zesde plaats stelt het Parlement dat zelfs indien het deze grondwettelijke bepaling met betrekking tot verzoeker had kunnen toepassen, het gezien zijn discretionaire bevoegdheid eenzelfde besluit had kunnen vaststellen als het bestreden besluit.

54. In de zevende plaats stelt het Parlement dat de toepassing van artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet enerzijds de vraag zou hebben opgeworpen of het Parlement zijn optreden niet rechtstreeks op die bepaling van nationaal recht had moeten baseren in plaats van een procedure te volgen waarin zijn reglement voorzag, nu het reglement ervan uitgaat dat er een immuniteit is, wil een procedure tot verdediging van de immuniteit kunnen slagen, terwijl er in het kader van artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet geen enkele immuniteit is totdat het Franse Parlement een beslissing van die strekking heeft genomen. Maar zelfs indien het Parlement op basis van artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet had gehandeld, dan had het zijns inziens een negatieve beslissing kunnen geven en was de rechtspositie van verzoeker ongewijzigd gebleven.

55. De toepassing van de procedure tot schorsing van de strafvervolging levert anderzijds volgens het Parlement een probleem op met betrekking tot de draagwijdte van het begrip „zitting”, dat moet worden beschouwd in zijn gemeenschapsrechtelijke betekenis, wat ertoe zou hebben geleid dat een beslissing tot schorsing van een strafvervolging haar kracht had verloren aan het eind van het zittingsjaar 2005/2006, dat wil zeggen op de tweede dinsdag van de maand maart 2006, behoudens verlenging door het Parlement van de beslissing om schorsing van de strafvervolging te vragen.

56. In de achtste plaats voert het Parlement aan, dat verzoeker zich niet met succes kan beroepen op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen aangezien het Parlement hem geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen heeft gedaan op grond waarvan hij mocht aannemen dat zijn immuniteit zou worden verdedigd, en dit temeer daar het Parlement op dit terrein over een grote discretionaire bevoegdheid beschikt.

57. In de negende plaats stelt het Parlement dat verzoeker geen enkel bewijs aandraagt voor zijn bewering dat het bestreden besluit zijn onafhankelijkheid als lid van het Parlement aantast.

58. Ten slotte stelt het Parlement in de tiende plaats, dat verzoekers beweringen over schending van artikel 3, lid 6, tweede alinea, van het Reglement van het Parlement op niets berusten, daar er geen enkel verband bestaat tussen die bepaling en het bestreden besluit.

Beoordeling door het Gerecht

59. Allereerst moet worden nagegaan of verzoeker nog steeds een procesbelang heeft en of er bijgevolg nog steeds op het beroep tot nietigverklaring moet worden beslist.

60. Volgens vaste rechtspraak moet het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan ten tijde van de instelling van het beroep. Bovendien moet het belang van de verzoeker bij de verkrijging van genoegdoening blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, op straffe van afdoening zonder beslissing (zie in die zin arresten Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 751, blz. 780, en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42).

61. Volgens vaste rechtspraak behoeft namelijk niet meer op een vordering tot nietigverklaring te worden beslist wanneer de verzoeker zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling heeft verloren als gevolg van een gebeurtenis die in de loop van het geding heeft plaatsgevonden (zie in die zin beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en die tot gevolg heeft dat de nietigverklaring van die handeling op zich geen rechtsgevolgen meer kan hebben (zie in die zin beschikking Gerecht van 14 maart 1997, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T‑25/96, Jurispr. blz. II‑363, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62. Verder moet een verzoeker, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, aantonen dat de aantasting van die situatie reeds zeker is (arresten Gerecht van 17 september1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33, en 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 26).

63. Hangende het geding heeft de Cour de cassation beslist dat de aan verzoeker verweten feiten niet tot vervolging kunnen leiden. Daarmee maakte hij een definitief einde aan de strafzaak tegen verzoeker, die de reden was voor het verzoek dat is uitgemond in de vaststelling van het bestreden besluit.

64. De nietigverklaring van het bestreden besluit kan daarom op zich geen rechtsgevolgen meer hebben. Na het arrest van de Cour de cassation is het de facto uitgesloten dat het Parlement een nieuw besluit vaststelt betreffende de immuniteit van verzoeker op gro nd van de feiten die aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen, nu de Cour de cassation heeft geoordeeld dat deze feiten niet tot vervolging kunnen leiden.

65. Verzoeker heeft bijgevolg geen belang meer bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, zodat niet meer hoeft te worden beslist op de vordering tot nietigverklaring.

66. Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de argumenten die verzoeker aanvoert in zijn antwoorden op de schriftelijke vraag van het Gerecht naar zijn mening over de gevolgen van het arrest van de Cour de cassation van 23 juni 2009.

67. In dit antwoord stelt verzoeker dat er nog een andere procedure tegen hem loopt, die op initiatief van organisaties die afwijzend staan tegenover zijn groepering, is aangespannen naar aanleiding van een persbericht van een parlementaire fractie waarvan hij deel uitmaakt. Aangezien hij zich in dat verband op zijn immuniteit had beroepen, zou het zinvol zijn dat het Gerecht zich in casu uitspreekt.

68. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een verzoeker belang kan behouden bij een vordering tot nietigverklaring van een handeling van een instelling, indien de gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen, onafhankelijk van de omstandigheden van de zaak die aanleiding hebben gegeven tot het door verzoeker ingestelde beroep (zie arrest Wunenburger/Commissie, aangehaald in punt 60, punten 50‑52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69. Ook indien werd aangenomen dat tegen verzoeker, zoals hij zelf stelt, een nieuwe vervolging loopt wegens nieuwe feiten, dan heeft hij nog niet aangetoond dat de in casu gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen onafhankelijk van de omstandigheden die eigen zijn aan de onderhavige zaak. Verzoeker betwist niet dat de op hem toegepaste bepalingen onrechtmatig zijn, maar stelt dat de wijze waarop het Parlement ze in de omstandigheden van de onderhavige zaak heeft toegepast, onrechtmatig is. Hieruit volgt dat de in punt 68 van dit arrest genoemde rechtspraak in casu niet van toepassing is en dat verzoeker zich voor het bewijs van zijn procesbelang niet met succes erop kan beroepen dat die onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen onafhankelijk van de omstandigheden die eigen zijn aan de onderhavige zaak.

70. Voorts stelt verzoeker dat hij belang heeft bij nietigverklaring van het bestreden besluit omdat hij de gegrondheid van zijn verzoek om vergoeding voor de door hem gestelde aantasting van zijn eer en goede naam moet aantonen.

71. Uit de rechtspraak blijkt inderdaad dat een beroep tot nietigverklaring niet reeds wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is omdat de instelling waarvan de handeling is uitgegaan, in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichting in de gegeven omstandigheden onmogelijk zou kunnen nakomen. In een dergelijk geval behoudt de betrokkene belang bij het instellen van beroep, omdat het de grondslag voor een eventuele aansprakelijkheidsactie kan opleveren (arresten Hof van 5 maart 1980, Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie, 76/79, Jurispr. blz. 665, punt 9, en 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 74).

72. Verzoeker heeft echter in casu een vordering tot schadevergoeding ingesteld gelijktijdig met zijn beroep tot nietigverklaring, en het Gerecht kan dientengevolge uitspraak doen over een eventueel onrechtmatig optreden van het Parlement zonder op het beroep tot nietigverklaring behoeven te beslissen. Verzoeker kan zich dus niet met succes op deze rechtspraak beroepen om zijn procesbelang aan te tonen.

73. De vergoeding van de door het onderhavige beroep veroorzaakte uitgaven, ten slotte, maakt deel uit van de beoordeling van de kosten en kan derhalve evenmin een basis vormen voor een belang van verzoeker bij de nietigverklaring van het bestreden besluit.

74. Bijgevolg behoeft op de vordering tot nietigverklaring niet te worden beslist, wat er ook zij van de door het Parlement aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid.

2. De vordering tot schadevergoeding

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

75. Het Parlement stelt, zakelijk weergegeven, dat verzoeker in zijn verzoekschrift geen enkel concreet gegeven aanvoert, laat staan enig bewijs, dat in casu is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten onrechtmatigheid van het aan de instelling verweten gedrag, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade, en dat de vordering tot schadevergoeding bijgevolg niet-ontvankelijk is.

76. Zakelijk weergegeven meent verzoeker in de eerste plaats, dat hij rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het aan het Parlement verweten gedrag onrechtmatig was. Hij verwijst hiervoor naar de middelen die hij tot schraging van zijn vordering tot nietigverklaring heeft aangevoerd en in het bijzonder naar het feit dat het bestreden besluit op basis van een kennelijk inadequate rechtsgrondslag was vastgesteld. In de tweede plaats meent hij dat het bestreden besluit het risico van immateriële schade en „gerechtelijke vervolging” voor hem meebrengt, een schade die zich laat vertalen in aantasting van zijn eer en goede naam doordat de hele Franse en internationale pers de weigering om zijn immuniteit te verdedigen, heeft opgevat als een afkeuring door het Parlement. In de derde plaats meent hij dat het causale verband tussen de onrechtmatige handeling van het Parlement en de daaruit voortvloeiende schade is komen vast te staan.

Beoordeling door het Gerecht

77. Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering dient het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen te bevatten. Om aan dit vereiste te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens aan de hand waarvan kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade (beschikking Gerecht van 22 juli 2005, Polyelectrolyte Producers Group/Raad en Commissie, T‑376/04, Jurispr. blz. II‑3007, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze punten moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie te hoeven vragen, op het beroep uitspraak kan doen. In het belang van de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling is voor de ontvankelijkheid van een beroep vereist dat de wezenlijke feitelijke en juridische omstandigheden waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie arrest Gerecht van 12 december 2007, Italië/Commissie, T‑308/05, Jurispr. blz. II‑5089, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78. Daarom moet worden nagegaan of de verklaringen in het verzoekschrift zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kon voorbereiden en het Gerecht, zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen.

79. Uit het bijzonder gedetailleerde verzoekschrift blijkt dat de aan het Parlement verweten gedraging duidelijk is geïdentificeerd, dat het verzoekschrift aangeeft dat het bestreden besluit het risico van immateriële schade en „gerechtelijke vervolging” meebrengt voor verzoeker, en dat het een conclusie bevat tot veroordeling van het Parlement tot betaling van 8 000 EUR als vergoeding voor de immateriële schade.

80. Deze verklaringen lijken te volstaan om het Parlement in staat te stellen zich te verdedigen en het Gerecht in staat te stellen om op de vordering tot schadevergoeding te beslissen.

81. De vordering tot schadevergoeding moet daarom ontvankelijk worden geacht.

Ten gronde

Argumenten van partijen

82. Verzoeker stelt, zakelijk weergegeven, dat het gedrag van het Parlement onrechtmatig was en hem immateriële schade heeft berokkend, bestaande in aantasting van zijn eer en goede naam. Hij becijfert die schade op 8 000 EUR, maar erkent dat het arrest van de Cour de cassation een deel van die schade heeft weggenomen.

83. Zoals reeds gezegd, verwijt verzoeker het Parlement in de eerste plaats misbruik van procedure, in de tweede plaats schending van de artikelen 9 en 10 van het Protocol, in de derde plaats afwijking van de vaste praktijk van de commissie Juridische zaken op het stuk van de vrijheid van meningsuiting en van de fumus persecutionis, in de vierde plaats schending van de beginselen van rechtszekerheid en de bescherming van het gewettigd vertrouwen, in de vijfde plaats aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement, en ten slotte in de zesde plaats miskenning van de bepalingen van het Reglement van het Parlement betreffende de procedure die kan leiden tot de afzetting van een lid.

84. Met betrekking tot de tweede grief stelt verzoeker onder meer dat artikel 9 van het Protocol, dat gaat over meningen of stemmen die door leden van het Parlement in de uitoefening van hun ambt zijn uitgebracht en dat door het Parlement als grondslag is gekozen voor zijn beslissing om de immuniteit van verzoeker niet te verdedigen, in casu niet van toepassing kan zijn omdat die bepaling enkel betrekking heeft op meningen en stemmen die zijn uitgebracht in de plenaire zittingen van het Parlement en de vergaderingen van de parlementaire organen, zoals commissies en fracties, en niet op meningen die op een congres of tijdens een verkiezingscampagne zijn geuit.

85. Volgens verzoeker is daarentegen artikel 10 van het Protocol op zijn situatie van toepassing. Deze bepaling heeft namelijk betrekking op handelingen die geen meningen of stemmen zijn, ongeacht of zij in het kader van het Europees Parlement zijn uitgebracht of niet. De uitlatingen waarvoor hij werd vervolgd, waren gedaan tijdens een persconferentie ter gelegenheid van de hervatting van de politieke werkzaamheden na het zomerreces, die werd gehouden in het kantoor van de politieke partij die hij vertegenwoordigt.

86. Door zich enkel op artikel 9 van het Protocol te baseren, heeft het Parlement een juridische fout gemaakt.

87. Het Parlement stelt, kort samengevat, dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap en dat de vordering moet worden afgewezen.

88. Met betrekking tot de onrechtmatigheid van het hem verweten gedrag voert het Parlement in het kader van de vordering tot nietigverklaring ten eerste aan, dat het beroep in werkelijkheid is gericht tegen het rapport van de commissie Juridische zaken, terwijl enkel het besluit dat het zelf heeft genomen, als een van zijn handelingen kan worden aangemerkt noch het ontwerpbesluit dat in het rapport van de commissie Juridische zaken is vervat, noch de motivering kan als handeling van het Parlement worden aangemerkt. Ten tweede kunnen handelingen met betrekking tot de verdediging van de immuniteit niet rechtstreeks op het Protocol worden gebaseerd, reden waarom de regeling uit het Reglement van het Parlement inzake de procedure tot vaststelling van handelingen ter verdediging van de immuniteit als rechtsgrondslag is gekozen. Ten derde had een besluit van het Parlement om de immuniteit niet te verdedigen, theoretisch zowel op artikel 9 als op artikel 10 van het Protocol kunnen worden gebaseerd. Ten vierde stelt verzoeker met zijn opmerkingen over de noodzaak om artikel 10 van het Protocol toe te passen, niet zozeer de rechtsgrondslag van de bestreden handeling aan de orde, als wel de beoordeling ervan. Ten vijfde verwijst volgens hem artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol niet naar artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet en stelt verzoeker niet dat het Parlement artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet had moeten toepassen, maar dat een eventuele beslissing om de immuniteit van verzoeker te verdedigen, het door deze grondwettelijke bepaling beoogde gevolg had moeten hebben. Ten zesde had het Parlement, zelfs indien het deze grondwettelijke bepaling op verzoeker had kunnen toepassen, gezien zijn discretionaire bevoegdheid eenzelfde besluit kunnen vaststellen als het bestreden besluit. Ten zevende zou de toepassing van artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet de vraag hebben opgeworpen of het Parlement zijn optreden niet rechtstreeks op die bepaling van nationaal recht had moeten baseren in plaats van een procedure te volgen waarin zijn reglement voorzag. Zelfs indien het Parlement op basis van artikel 26, derde alinea, van de Franse grondwet had gehandeld, had het een negatief besluit kunnen geven en was de rechtspositie van verzoeker ongewijzigd gebleven. Bovendien had een beslissing tot schorsing van de strafvervolging haar kracht verloren aan het eind van het zittingsjaar 2005/2006 op de tweede dinsdag van de maand maart 2006 – behoudens verlenging door het Parlement van de beslissing om schorsing van de strafvervolging te vragen – dat wil zeggen nog voordat verzoeker door het Tribunal correctionnel was veroordeeld. Ten achtste kan verzoeker zich niet met succes beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel. Ten negende draagt verzoeker geen enkel bewijs aan voor zijn bewering dat het bestreden besluit zijn onafhankelijkheid als parlementariër aantast. Ten tiende, ten slotte, zijn verzoekers beweringen over schending van artikel 3, lid 6, tweede alinea, van het Reglement van het Parlement op niets gebaseerd.

89. Wat betreft het causaal verband stelt het Parlement dat het niet aansprakelijk is voor het feit dat derden het bestreden besluit verkeerd hebben geïnterpreteerd en er een vermoeden van verzoekers schuld in hebben gezien.

Beoordeling door het Gerecht

90. Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/ Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44).

91. Deze drie voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn cumulatief (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar, T‑43/98, Jurispr. blz. II‑3519, punt 59). Voor afwijzing van de vordering tot schadevergoeding volstaat dus dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan (arrest Gerecht van 17 december 2003, DLD Trading, T‑146/01, Jurispr. blz. II‑6005, punt 74).

92. In casu moeten eerst de stellingen worden onderzocht betreffende de onrechtmatigheid van het gedrag van het Parlement.

– De aan het Parlement verweten gedraging

93. Met betrekking tot de eerste van de hierboven in punt 90 vermelde drie voorwaarden voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap verlangt de rechtspraak dat een voldoende gekwalificeerde schending is aangetoond van een rechtsregel die tot doel heeft aan particulieren rechten toe te kennen. Voor de vraag of een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, geldt, in het bijzonder wanneer de betrokken instelling over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, als criterium de kennelijke en ernstige miskenning door die gemeenschapsinstelling van de grenzen die aan haar discretionaire bevoegdheid zijn gesteld. Heeft de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan de loutere inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan voor het bewijs van het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 43 en 44, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

94. Ook al hebben de door het Protocol aan de Europese Gemeenschappen toegekende voorrechten en immuniteiten een functioneel karakter, voor zover zij bedoeld zijn om te voorkomen dat de Gemeenschappen in hun werking en onafhankelijkheid worden belemmerd (beschikkingen Hof van 11 april 1989, Generale Bank/Commissie, 1/88 SA, Jurispr. blz. 857, punt 9, en 13 juli 1990, Zwartveld e.a., C‑2/88 IMM., Jurispr. blz. I‑3365, punt 19), neemt dit niet weg dat de voorrechten en immuniteiten uitdrukkelijk zijn toegekend aan de leden van het Parlement alsmede aan de ambtenaren en de overige personeelsleden van de instellingen van de Gemeenschap. Dat in de voorrechten en immuniteiten is voorzien in het openbare communautaire belang, rechtvaardigt de aan de instellingen verleende bevoegdheid om in voorkomend geval de immuniteit op te heffen, maar betekent niet dat deze voorrechten en immuniteiten uitsluitend zijn toegekend aan de Gemeenschap en niet ook rechtstreeks aan haar ambtenaren, overige personeelsleden en de leden van het Parlement. Het Protocol roept dus voor de bedoelde personen een subjectief recht in het leven, waarvan de eerbiediging wordt gewaarborgd door de in het Verdrag neergelegde rechtsgang (zie arrest Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz.II-2849, punt 28; zie ook, naar analogie, arrest Hof van 16 december 1960, Humblet, 6/60, Jurispr. blz. 1169, blz. 1192).

95. In de brief die hij op 7 april 2005 aan de voorzitter van het Parlement stuurde om de commissie Juridische zaken in te schakelen in verband met een verzoek tot verdediging van de immuniteit van verzoeker, wees Romagnoli onder verwijzing naar artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol erop, dat de parlementaire immuniteit die Gollnisch genoot, de immuniteit was waarop artikel 26 van de Franse grondwet betrekking heeft, dat bepaalt dat de Assemblee waarvan de parlementariër deel uitmaakt, schorsing van de vervolging kan verlangen. Hij handelde dus op basis van artikel 6, lid 3, van het Reglement van het Parlement, met instemming van Gollnisch ter verdediging van diens immuniteit.

96. Ter terechtzitting heeft het Parlement erkend dat Romagnoli met zijn verzoek expliciet wilde bereiken dat het Parlement op grond van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol en artikel 26 van de Franse grondwet schorsing van de vervolging zou eisen.

97. Vastgesteld moet worden dat het Parlement, door het tot hem gerichte voorstel van de commissie Juridische zaken om de immuniteit van Gollnisch niet te verdedigen, te volgen en door in het bestreden besluit het rapport van deze commissie over te nemen zonder enig voorbehoud te maken ten aanzien van de inhoud van de in dit document opgenomen motivering, de motivering van het rapport tot de zijne heeft gemaakt.

98. Hieruit volgt dat de tegen de motivering van het rapport van de commissie Juridische zaken geuite kritiek moet worden geacht te zijn gericht tegen de motivering van het bestreden besluit zelf (zie in die zin arrest Mote/Parlement, aangehaald in punt 94, punt 59).

99. Uit de ontwerprapporten van de commissie Juridische zaken blijkt dat:

– in het eerste ontwerp werd voorgesteld om de immuniteit van verzoeker te verdedigen op basis van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol;

– in het tweede ontwerp op grond van een op artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol gebaseerde redenering werd voorgesteld om de immuniteit van verzoeker niet te verdedigen;

– de conclusie van het derde ontwerp was om de immuniteit van verzoeker noch op basis van artikel 9, noch op basis van artikel 10 van het Protocol te verdedigen;

– in de laatste versie van het rapport, die door de commissie Juridische zaken en vervolgens ook door het Parlement zelf is aanvaard, de conclusie was om de immuniteit van verzoeker niet te verdedigen, waarbij in paragraaf 1, onder het kopje „III Motivering van het ontwerpbesluit”, werd gepreciseerd dat de commissie Juridische zaken tot het oordeel was gekomen dat de onderhavige zaak moest worden beoordeeld in het licht van artikel 9 van het Protocol.

100. Gelet op de strekking van het aan het Parlement voorgelegde verzoek, te weten schorsing van de vervolging op grond van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol juncto artikel 26 van de Franse grondwet, moet het besluit van het Parlement om dit verzoek enkel in het licht van artikel 9 van het Protocol te beoordelen, worden aangemerkt als een weigering om het in het licht van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol te onderzoeken.

101. Het Parlement beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid met betrekking tot de richting die het wil geven aan een besluit op een verzoek als het onderhavige.

102. Dit neemt echter niet weg dat wanneer het Parlement, zoals in casu, een verzoek krijgt voorgelegd om de vervolging te schorsen op basis van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol, een verzoek dat ondubbelzinnig was, het Parlement geen discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de vraag of het besluit moet worden genomen op basis van artikel 9 of van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol.

103. Het Parlement heeft immers niet besloten om het verzoek al dan niet in te willigen, hetgeen een beslissing zou zijn geweest die binnen zijn discretionaire bevoegdheid viel.

104. Het Parlement heeft daarentegen op het verzoek geantwoord dat het niet van plan was de immuniteit van verzoeker te verdedigen op de voet van artikel 9 van het Protocol.

105. Door zich te onthouden van een uitspraak op grond van 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol, heeft het Parlement geen beslissing genomen over een eventuele schorsing van de vervolging als voorzien in artikel 26, lid 3, van de Franse grondwet.

106. Artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol impliceert immers dat de omvang en de draagwijdte van de immuniteit die de leden van het Parlement op hun eigen grondgebied genieten, worden bepaald door de bepalingen van nationaal recht waarnaar deze bepaling verwijst.

107. Waar voorts ingevolge artikel 7, lid 2, eerste alinea, van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB 1976, L 278, blz. 5) met ingang van de verkiezing van het Europees Parlement in 2004 de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement onverenigbaar is met die van lid van een nationaal parlement, is het aan het Europees Parlement om de effectiviteit te verzekeren van de immuniteit waarin artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol voorziet. Ter terechtzitting heeft het Parlement dit ook erkend.

108. Aangezien, om de in punt 94 van dit arrest genoemde redenen, artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol, dat, in samenhang met de bepalingen van nationaal recht waarnaar het verwijst, beoogt de immuniteiten te regelen die de leden van het Parlement gedurende de zitting van het Parlement op hun eigen grondgebied genieten, schept het een subjectief recht voor de betrokkenen en is het bijgevolg een rechtsregel die beoogt aan de betrokken leden van het Parlement rechten toe te kennen. Door zich van een uitspraak op basis van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol te onthouden, heeft het Parlement zich bijgevolg schuldig gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel heeft aan particulieren rechten toe te kennen.

109. Daarom moet worden onderzocht of aan de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan, te weten de voorwaarden betreffende werkelijke schade en het bestaan van een causaal verband.

– Causaal verband

110. Volgens de vaste rechtspraak op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband voldaan wanneer er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade, welk verband door de verzoekende partij moet worden bewezen. De Gemeenschap kan slechts aansprakelijk worden gehouden voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (arrest Hof van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25, en beschikking Hof van 5 juli 2007, Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret/Raad en Commissie, C‑255/06-P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61), dat wil zeggen dat de gedraging de ware oorzaak van de schade moet zijn (beschikking Gerecht van 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, T‑201/99, Jurispr. blz. II‑4005, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen is de Gemeenschap niet verplicht alle nadelige gevolgen, hoe ver verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden (zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21).

111. Verzoeker stelt dat de onrechtmatigheden die door het Parlement zijn begaan (zie punt 83 van dit arrest), ten grondslag liggen aan de aantasting van de eer en goede naam, waarover hij zich beklaagt.

112. Verzoeker heeft echter in zijn antwoord van 23 juli 2009 op de schriftelijke vraag van het Gerecht gepreciseerd, dat het arrest van de Cour de cassation de door het bestreden besluit veroorzaakte immateriële schade niet geheel heeft weggenomen. Daarmee identificeert hij zelf de door de Franse autoriteiten tegen hem ingestelde vervolging als de oorzaak van die schade of althans van een deel daarvan.

113. De onrechtmatige gedraging van het Parlement, daarin bestaande dat het het verzoek niet in het licht van artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol heeft onderzocht en er dus niet op deze grondslag op heeft geantwoord, vormt bijgevolg niet de rechtstreekse en ware oorzaak van de door hem gewraakte aantasting van zijn eer en goede naam, of althans van een deel daarvan.

114. Bovendien kan de onrechtmatigheid waaraan het bestreden besluit mank gaat, hoe dan ook niet de rechtstreekse en ware oorzaak vormen van de door verzoeker gewraakte aantasting van zijn eer en goede naam.

115. Zoals verzoeker immers zelf erkent in zijn schriftelijk antwoord op de vraag van het Gerecht over de consequenties van het arrest van de Cour de cassation, had het Parlement, indien het zijn besluit op artikel 10, eerste alinea, sub a, van het Protocol had gebaseerd, zowel rechtsgeldig kunnen besluiten om schorsing van de vervolging te vorderen als om dit niet te doen.

116. Gezien de ruime beoordelingsmarge die het Parlement op dit gebied moet worden toegekend, is de beslissing om schorsing van de vervolging te vorderen namelijk niet het noodzakelijk gevolg van de indiening van een verzoek van die strekking bij het Parlement.

117. Het feit dat het Parlement, zij het op een verkeerde rechtsgrondslag, heeft besloten om het verzoek om schorsing van de vervolging te vorderen, niet in te willigen, kan bijgevolg niet de rechtstreekse en ware oorzaak zijn van de gestelde schade, al aangenomen dat deze is komen vast te staan.

118. Nu het causale verband niet is aangetoond, dient de vordering tot schadevergoeding te worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de laatste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap, te weten het bestaan van schade.

Kosten

119. Verzoeker vordert veroordeling van het Parlement tot betaling van 4 000 EUR voor de kosten die hij heeft moeten maken voor zijn raadsman en de voorbereiding van zijn beroep. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van deze vordering refereert hij zich aan het oordeel van het Gerecht.

120. Het Parlement stelt dat de betaling van een forfaitair bedrag als door verzoeker gevorderd, niet in de artikelen 87 en volgende van het Reglement voor de procesvoering is voorzien en dat de gevorderde kostenveroordeling van het Parlement bijgevolg niet-ontvankelijk is.

121. Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt, de door de partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis‑ en verblijfskosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat.

122. Hoewel hij uit dien hoofde geen recht heeft op een forfaitair bedrag, moet ervan uit worden gegaan dat de vordering van verzoeker strekt tot verwijzing van het Parlement in de kosten. Bijgevolg is zij niet niet-ontvankelijk.

123. Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

124. Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten.

125. Gezien de omstandigheden van de zaak moet worden beslist dat het Parlement zijn eigen kosten zal dragen plus twee derde van de kosten van verzoeker, met inbegrip van de kosten verband houdend met de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Derde kamer),

Dictum

rechtdoende, verklaart:

1) Op de vordering tot nietigverklaring behoeft niet te worden beslist.

2) De vordering tot schadevergoeding wordt verworpen.

3) Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten, alsmede twee derde van de kosten van B. Gollnisch, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

4) Gollnisch draagt een derde van zijn eigen kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Top