This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62005TJ0446
Judgment of the General Court (Fifth Chamber) of 28 April 2010.#Amann & Söhne GmbH & Co. KG and Cousin Filterie SAS v European Commission.#Competition – Agreements, decisions and concerted practices – European market in industrial thread – Decision finding an infringement of Article 81 EC and Article 53 of the EEA Agreement – Concept of a single infringement – Definition of the market – Fines – Upper limit for the fine – Gravity and duration of the infringement – Mitigating circumstances – Cooperation – Proportionality – Equal treatment – Rights of the defence – Guidelines on the method of setting fines.#Case T-446/05.
Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 april 2010.
Amann & Söhne GmbH & Co. KG en Cousin Filterie SAS tegen Europese Commissie.
Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Begrip ‚één enkele inbreuk’ – Afbakening van markt – Geldboeten – Plafond van geldboete – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Rechten van verdediging – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten.
Zaak T-446/05.
Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 28 april 2010.
Amann & Söhne GmbH & Co. KG en Cousin Filterie SAS tegen Europese Commissie.
Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Begrip ‚één enkele inbreuk’ – Afbakening van markt – Geldboeten – Plafond van geldboete – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Rechten van verdediging – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten.
Zaak T-446/05.
Jurisprudentie 2010 II-01255
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:165
ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
28 april 2010 (*)
„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor industrieel garen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Begrip ‚één enkele inbreuk’ – Afbakening van markt – Geldboeten – Plafond van geldboete – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Rechten van verdediging – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten”
In zaak T‑446/05,
Amann & Söhne GmbH & Co. KG, gevestigd te Bönnigheim (Duitsland),
Cousin Filterie SAS, gevestigd te Wervicq-Sud (Frankrijk),
vertegenwoordigd door A. Röhling, M. Dietrich en C. Horstkotte, advocaten,
verzoeksters,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz als gemachtigden, bijgestaan door G. Eickstädt, advocaat,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 3452 van de Commissie van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, en, subsidiair, tot verlaging van de bij deze beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete,
wijst
HET GERECHT (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek (rapporteur) en V. M. Ciucă, rechters,
griffier: T. Weiler, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 december 2008,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
A – Voorwerp van het geding
1 Bij beschikking C(2005) 3452 van 14 september 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.337 – PO/Garen; hierna: „bestreden beschikking”), zoals gewijzigd bij beschikking C(2005) 3765 van de Commissie van 13 oktober 2005, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 januari 2008 (PB C 21, blz. 10), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verzoeksters, Amann & Sohne GmbH & Co. KG (hierna: „Amann”) en Cousin Filterie SAS (hierna: „Cousin”), in de periode van mei/juni januari 1998 tot 15 mei 2000 hebben deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor garen voor de automobielsector (hierna: „garen voor de automobielsector”) in de Europese Economische Ruimte (EER), en dat Amann tevens in de periode van januari 1990 tot september 2001 heeft deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor garen voor andere industriële afnemers dan die van de automobielsector (hierna: „industrieel garen”) in de Benelux, Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden (hierna: „Noordse landen”).
2 De Commissie heeft Amann en Cousin een hoofdelijk verschuldigde geldboete van 4,888 miljoen EUR opgelegd wegens hun deelneming aan de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER. Voorts heeft zij Amann een geldboete van 13,09 miljoen EUR opgelegd wegens haar deelneming aan de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.
B – Administratieve procedure
3 Op 7 en 8 november 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verificaties verricht in de kantoren van verschillende garenproducenten, dit naar aanleiding van informatie die haar in augustus 2000 door The English Needle & Tackle Co. Ltd was verstrekt (bestreden beschikking, punt 78).
4 Op 26 november 2001 heeft Coats Viyella plc (hierna: „Coats”) krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) een clementieverzoek ingediend. Bij dit verzoek waren stukken gevoegd die het bewijs dienden te leveren van het bestaan van de volgende mededingingsregelingen: ten eerste, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER, ten tweede, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in het Verenigd Koninkrijk en, ten derde, een mededingingsregeling op de markt voor garen voor industriële afnemers in de Benelux en de Noordse landen (bestreden beschikking, punt 82).
5 Op basis van de tijdens de inspecties gevonden documenten en de door Coats meegedeelde documenten heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 in maart en augustus 2003 de betrokken ondernemingen om inlichtingen verzocht (bestreden beschikking, punt 83).
6 Op 18 maart 2004 heeft de Commissie aan verschillende ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar toegezonden wegens hun deelneming aan een of meerdere van de hierboven in punt 4 bedoelde mededingingsregelingen, waaronder die op de markt voor garen voor industriële afnemers in de Benelux en de Noordse landen.
7 Alle ondernemingen die adressaat waren van de mededeling van punten van bezwaar hebben schriftelijke opmerkingen ingediend (bestreden beschikking, punt 90).
8 Op 19 en 20 juli 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden (bestreden beschikking, punt 92).
9 Op 24 september 2004 werd de partijen toegang verleend tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar en op de opmerkingen die de partijen tijdens de hoorzitting hadden gemaakt. Er werd hun tevens een termijn verleend om verdere opmerkingen te maken (bestreden beschikking, punt 93).
10 Op 14 september 2005 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld.
C – Bestreden beschikking
1. Betrokken markten
a) Productmarkten
11 De Commissie merkt in de bestreden beschikking op dat de garensector in twee segmenten kan worden verdeeld, namelijk die van industrieel garen voor het naaien of borduren van verschillende soorten kledingstukken of andere artikelen, zoals lederwaren, textielbekleding voor auto's en matrassen, en het segment van het huishoudgaren, dat door particulieren voor naai- en herstelwerk en voor hobbydoeleinden wordt gebruikt (bestreden beschikking, punt 9).
12 Wat het segment van het industriële garen betreft, dit kan blijkens de bestreden beschikking in drie categorieën worden onderverdeeld naargelang van het gebruik dat van het garen wordt gemaakt: naaigaren voor de confectiesector, dat wordt gebruikt voor verschillende soorten kleding, borduurgaren, dat op geautomatiseerde industriële borduurmachines wordt gebruikt ter verfraaiing van kledingstukken, sportschoeisel en huislinnen, en speciaal garen, dat in verschillende sectoren wordt gebruikt, zoals de schoenen-, de lederwaren- en de automobielsector (bestreden beschikking, punt 11).
13 Uit de bestreden beschikking blijkt voorts dat garen voor industriële afnemers eveneens in verschillende categorieën kan worden ingedeeld naargelang van het soort vezel en de structuur van het garen (bestreden beschikking, punt 12).
14 De Commissie stelt zich in de bestreden beschikking op het standpunt dat industrieel garen aan de aanbodzijde als één enkele productmarkt kan worden beschouwd, aangezien er geen strikte overeenstemming is tussen het uiteindelijke gebruik en het soort vezel en/of de structuur van het garen. De Commissie preciseert dat bepaalde klanten uit de confectiesector volgens Coats speciaal garen gebruiken en dat bepaalde klanten uit de borduursector naaigaren gebruiken. Zij voegt hieraan toe dat Coats heeft opgemerkt dat naaigaren, borduurgaren en de verschillende soorten speciaal garen via een gemeenschappelijk productieproces of via gemakkelijk onderling verwisselbare productieprocessen kunnen worden vervaardigd (bestreden beschikking, punt 13).
15 De Commissie maakt niettemin in de bestreden beschikking een onderscheid tussen garen voor de automobielsector en garen voor de rest van de industrie. Zij is immers van mening dat de productieprocessen voor deze twee soorten garen weliswaar vergelijkbaar of gemakkelijk onderling uitwisselbaar zijn, maar dat de vraagzijde in de automobielsector wordt gevormd door grote cliënten die specifiekere eisen stellen aan bepaalde van de door hen gebruikte producten – bijvoorbeeld aan garen voor veiligheidsgordels – en die belang hechten aan de uniformiteit van de producten in de verschillende landen waar zij dit garen nodig hebben voor hun productie (bestreden beschikking, punt 14).
16 In de onderhavige zaak zijn de productmarkten waarop de aan verzoeksters verweten inbreuken betrekking hebben die van garen voor de automobielsector en, voor zover het gaat om de aan Amann verweten inbreuk, die van industrieel garen.
b) Geografische markten
17 De Commissie merkt in de bestreden beschikking op dat de markt voor garen voor de automobielsector wegens de hierboven genoemde hogere specificatienormen, die uniformiteit in de EER vereisen, moet worden onderscheiden van de markt voor industrieel garen. Zo bestrijkt de markt voor garen voor de automobielsector de gehele EER. Slechts enkele leveranciers kunnen immers voor de gehele EER een standaardofferte voor deze producten uitbrengen. De redenen hiervoor zijn dat de kopers ter vergemakkelijking van hun productie in verschillende landen uniform garen nodig hebben, dat dit garen aan specifieke kwaliteitsnormen dient te beantwoorden (bijvoorbeeld het garen dat wordt gebruikt voor het vervaardigen van veiligheidsgordels) en dat het voor de beoordeling van de kwaliteit van de producten en van de aansprakelijkheid van wezenlijk belang is dat de producent van dit garen kan worden getraceerd (bestreden beschikking, punten 21 en 22).
18 Wat daarentegen het industriële garen betreft, stelt de Commissie vast dat de betrokken geografische markt volgens de door de partijen verstrekte informatie regionaal is. Zij voegt hieraan toe dat een regio naargelang van het geval meerdere landen van de EER kan bestrijken, bijvoorbeeld de landen van de Benelux of de Noordse landen, of één enkel land, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk (bestreden beschikking, punt 17).
19 Uit de bestreden beschikking volgt dat de geografische markt waarop de aan Amann verweten inbreuk in verband met industrieel garen betrekking heeft, de landen van de Benelux en de Noordse landen bestrijkt, terwijl de markt waarop de aan verzoeksters verweten inbreuk in verband met garen voor de automobielsector is gepleegd, de EER bestrijkt.
2. Omvang en structuur van de betrokken markten
20 De Commissie preciseert in de bestreden beschikking dat de omzet van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen in 2000 ongeveer 50 miljoen EUR en in 2004 ongeveer 40 miljoen EUR bedroeg, en dat de omzet van garen voor de automobielsector in 1999 ongeveer 20 miljoen EUR bedroeg (bestreden beschikking, punten 28 en 35).
21 Uit de beschikking blijkt tevens dat met name Amann, Barbour Threads Ltd (hierna: „Barbour”), vóór de overname ervan door Coats, Belgian Sewing Thread NV (hierna: „BST”) en Coats, Gütermann AG en Zwicky & Co. AG (hierna: „Zwicky”) eind jaren negentig de belangrijkste leveranciers van industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen waren en dat met name verzoeksters, Coats, Oxley Threads Ltd (hierna: „Oxley ”), Gütermann en Zwicky de belangrijkste leveranciers waren van garen voor de automobielsector.
3. Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen
22 De Commissie merkt in de bestreden beschikking op dat verzoeksters de gedragingen die hun worden verweten in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER hebben verricht van mei/juni 1998 tot 2000.
23 De leden van het kartel op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER hadden volgens haar voornamelijk als doel de prijzen hoog te houden (bestreden beschikking, punt 214).
24 Te dien einde zijn vijf bijeenkomsten georganiseerd, waarop de deelnemers om te beginnen twee soorten richtprijzen voor de aan de Europese automobielsector verkochte basisproducten hebben vastgesteld, één voor de bestaande klanten en een andere voor nieuwe klanten. Voorts is op deze bijeenkomsten informatie uitgewisseld over de prijzen die voor de individuele klanten golden en over de minimale richtprijzen. Ten slotte hebben de deelnemers aan deze bijeenkomsten zich ertoe verbonden, onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen (bestreden beschikking, punt 215).
25 Wat de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen betreft, stelt de Commissie vast dat de betrokken gedragingen zijn verricht in de periode van 1990 tot 2001.
26 Volgens de Commissie zijn de betrokken ondernemingen in het kader van deze mededingingsregeling ten minste één keer per jaar bijeengekomen en werden deze bijeenkomsten in twee sessies opgedeeld: één sessie gewijd aan de markt van de Benelux-landen, en één sessie gewijd aan die van de Noordse landen. Deze bijeenkomsten hadden voornamelijk tot doel, de prijzen op elk van deze twee markten hoog te houden.
27 De deelnemers hebben prijslijsten uitgewisseld, alsook informatie over kortingen, over de toepassing van verhogingen van de catalogusprijzen, over verlagingen van kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten. Tevens werden overeenkomsten gesloten over de toekomstige prijslijsten, over het maximale kortingspercentage, over de verlagingen van de kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten, en werd overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen (bestreden beschikking, punten 99‑125).
4. Dispositief van de bestreden beschikking
28 In artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat zes ondernemingen, waaronder verzoeksters, artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst hebben geschonden door – in het geval van verzoeksters – in de periode van mei/juni 1998 tot mei 2000 deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor garen voor de automobielindustrie in de EER. Voorts heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking vastgesteld dat acht ondernemingen, waaronder Amann, artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst hebben geschonden door – in het geval van Amann – in de periode van januari 1990 tot september 2001 deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.
29 Volgens artikel 2, eerste alinea, van de bestreden beschikking zijn de volgende geldboeten opgelegd:
a) voor de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER:
– aan verzoeksters, die hoofdelijk aansprakelijk zijn: 4,888 miljoen EUR;
– aan Coats: 0,65 miljoen EUR;
– aan Oxley: 1,271 miljoen EUR;
– aan Barbour en Hicking Pentecost plc, die hoofdelijk aansprakelijk zijn: 0,715 miljoen EUR;
b) voor de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, met name:
– aan Coats: 15,05 miljoen EUR;
– aan Amann: 13,09 miljoen EUR;
– aan BST: 0,979 miljoen EUR;
– aan Gütermann: 4,021 miljoen EUR;
– aan Zwicky: 0,174 miljoen EUR.
Procesverloop en conclusies van partijen
30 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2005, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.
31 Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer en is de onderhavige zaak bijgevolg naar deze kamer verwezen.
32 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
– de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij op hen betrekking heeft;
– subsidiair, het bedrag van de geldboete op passende wijze te verlagen;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
33 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep te verwerpen;
– verzoeksters te verwijzen in de kosten.
In rechte
34 In de eerste plaats voeren verzoeksters een middel aan tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, namelijk schending van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).
35 In de tweede plaats voeren verzoeksters een reeks middelen aan met het oog op de intrekking van de geldboete. Om te beginnen verwijten zij de Commissie dat het bedrag van de hun opgelegde geldboete het plafond van 10 % van hun omzet overschrijdt. Voorts voeren verzoeksters zeven middelen aan: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het evenredigheidsbeginsel bij de oplegging van de geldboete, onjuiste berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete die is opgelegd wegens de deelneming aan de mededingingsregeling betreffende industrieel garen, onjuiste berekening van de duur van de inbreuk op de markt voor industrieel garen, niet-inaanmerkingneming van bepaalde verzachtende omstandigheden met betrekking tot de inbreuk op de markt voor industrieel garen, onjuiste berekening van het uitgangs- en het basisbedrag van de geldboete die is opgelegd wegens de deelneming aan de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector, niet-inaanmerkingneming van het feit dat de mededingingsregeling betreffende het garen voor de automobielsector niet is uitgevoerd, en schending van het recht om te worden gehoord en van de rechten van de verdediging.
A – Middel inzake schending van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, aangevoerd door verzoeksters met het oog op de nietigverklaring van de bestreden beschikking
1. Argumenten van partijen
36 Verzoeksters stellen dat de gelaakte inbreuken één enkele inbreuk in de zin van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 vormen, aangezien de markten voor garen voor de automobielsector en die voor industrieel garen geen afzonderlijke product- of geografische markten vormen, de betrokken mededingingsregelingen een gemeenschappelijk subjectief element bezitten en de criteria op grond waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat er geen sprake is van één enkele inbreuk, ongeldig zijn.
37 Wat in de eerste plaats het bestaan van één enkele productmarkt betreft, betwisten verzoeksters dat zij uitdrukkelijk hebben bevestigd dat garen voor het maken van kleding en garen voor de automobielsector tot twee verschillende markten behoren. Door in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen de markt voor garen voor de automobielsector als een mondiale markt te kwalificeren, heeft Amann immers geenszins impliciet erkend dat deze markt autonoom is. Bovendien heeft Amann ramingen voor zes verschillende garensectoren verstrekt, maar was zij niet in staat om dit te doen voor garen voor de automobielsector.
38 Volgens verzoeksters kan op basis van de verklaringen van de andere ondernemingen, zoals Coats en Gütermann, evenmin worden geconcludeerd dat de markt voor garen voor de automobielsector losstaat van die voor industrieel garen.
39 Het standpunt van verzoeksters dat sprake is van één enkele markt wordt volgens hen bevestigd door de wijze waarop elk van de ondernemingen de producten heeft voorgesteld. Dit geldt met name voor de door Gütermann, Amann en Coats gemaakte indeling. Daaruit blijkt dat éénzelfde garen in verschillende branches kan worden gebruikt.
40 Het feit dat belangrijke klanten uit de automobielsector specifiekere eisen stellen, rechtvaardigt evenmin dat een onderscheid wordt gemaakt tussen industrieel garen en garen voor de automobielsector. Het garen wordt immers in de regel vervaardigd volgens de eisen van de automobielsector en in die kwaliteit geleverd aan de belangrijke klanten uit andere industriële sectoren. De productie van twee soorten garen van verschillende kwaliteit is overigens vanuit economisch oogpunt niet verdedigbaar. Zo zijn de technische kenmerken van garen voor de automobielsector grotendeels identiek aan die van industrieel garen. Beide soorten garen zijn dus onderling verwisselbaar en de wijze waarop zij worden verhandeld hangt bovendien niet af van de klanten, maar van de producten.
41 In de tweede plaats verwijten verzoeksters de Commissie dat zij niet heeft onderzocht of de verschillende gelaakte gedragingen een gemeenschappelijk subjectief element vertoonden dat deze gedragingen onderling verbond en of zij aldus één enkele inbreuk vormden. De Commissie heeft zelf vastgesteld dat al de inbreuken ertoe strekten de normale evolutie van de prijzen op de betrokken markt te vervalsen.
42 Het feit dat het gaat om prijsovereenkomsten en dat de voor de betrokken gebieden vastgestelde besluiten praktisch identiek zijn, verleent steun aan de stelling dat er in casu sprake is van één enkele inbreuk. Verzoeksters voegen hieraan toe dat het subjectieve element in de meeste lidstaten het doorslaggevende criterium is om het bestaan van één enkele inbreuk te kunnen vaststellen.
43 Zij stellen tevens dat, aangezien het merendeel van de betrokken ondernemingen middelgrote ondernemingen zijn, de bestuurders en de vennoten ervan noodzakelijkerwijs van de verschillende inbreuken op de hoogte moesten zijn. Zij preciseren dat het subjectieve element wat hen betreft bovendien voortvloeit uit het feit dat de interne bevoegdheden niet zijn opgesplitst naargelang het gaat om handel in industrieel garen dan wel in handel in garen voor de automobielsector.
44 Voorts merken zij in wezen op dat de Commissie niet logisch tewerk is gegaan. Zij is ervan uitgegaan dat de opeenvolgende inbreuken die in het kader van elke mededingingsregeling zijn gepleegd, in beginsel één enkele inbreuk vormen, maar heeft deze redenering niet doorgetrokken naar de verschillende mededingingsregelingen onderling. Dienaangaande bevat de bestreden beschikking volgens hen in de punten 266 tot en met 270 meerdere tegenstrijdigheden die aantonen dat de stelling van de Commissie dat er sprake is van verschillende inbreuken niet verdedigbaar is.
45 In de derde plaats betwisten verzoeksters de criteria op basis waarvan de Commissie heeft nagegaan of er al dan niet sprake is van één enkele inbreuk.
46 In de eerste plaats betogen zij dat deze criteria ongeldig zijn. Dienaangaande stellen zij dat de Commissie zelf geen duidelijk standpunt inneemt over de vraag welke criteria dienen te worden gebruikt om uit te maken of sprake is van één enkele inbreuk, aangezien zij haar conclusie dat sprake is van twee verschillende inbreuken rechtvaardigt op grond van het feit dat er verschillende deelnemers zijn, dat op verschillende wijzen tewerk is gegaan en dat een algemene coördinatie ontbrak, en zich voorts baseert op verschillen tussen de betrokken markten, maar vervolgens verklaart dat de overeenkomsten betreffende de Benelux en de Noordse landen samen moeten worden onderzocht, aangezien zij onderling verbonden zijn door het feit dat zij op dezelfde wijze zijn georganiseerd en op dezelfde wijze functioneren en dat de partijen bij deze overeenkomsten dezelfde zijn. Verzoeksters stellen aldus vast dat het criterium van de algemene coördinatie geen enkele rol meer speelt voor de erkenning van het bestaan van één enkele inbreuk in de Benelux en de Noordse landen.
47 Voorts zijn zij van mening dat het criterium van de afbakening van de productmarkt in het geval van verwante producten irrelevant is. Het gebruik van dit criterium – behalve dan in gevallen waarin de producten duidelijk niet tot dezelfde markt behoren – zou er immers toe leiden dat aan de Commissie een bijna oncontroleerbare beoordelingsmarge wordt verleend bij de bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht. Het criterium volgens welke de deelnemers niet dezelfde zijn, is volgens hen eveneens irrelevant. De vraag door wie de deelnemende ondernemingen zich laten vertegenwoordigen is immers niet van belang, aangezien de deelneming toerekenbaar is aan de betrokken onderneming.
48 In de tweede plaats betogen Amann en Cousin dat de Commissie op basis van deze criteria hoe dan ook had moeten concluderen dat er sprake was van één enkele inbreuk.
49 Om te beginnen stellen zij dat de Commissie het bestaan van verschillende inbreuken niet geldig kan aantonen op basis van het feit dat er geen sprake is van coördinatie tussen de verschillende mededingingsregelingen, aangezien de Commissie zelf onder verwijzing naar de verklaringen van Coats opmerkt dat geen coördinatie tussen de betrokken gebieden hoefde te worden doorgevoerd, gelet op het feit dat de productmarkten veeleer per land waren afgebakend. Zo ook is de poging van de Commissie om een onderscheid te maken tussen de coördinatie van de geografische markten en die van de verschillende productmarkten irrelevant, gelet op het feit dat, indien er verschillende geografische markten zijn, een coördinatie tussen verschillende productmarkten geen zin heeft. Om die reden moet er volgens verzoeksters bij de beoordeling van de betrokken gedragingen van worden uitgegaan dat de bijeenkomsten met betrekking tot de verschillende gebieden deel uitmaakten van een algemeen plan dat door hun beider bestuur was goedgekeurd en dat wordt bevestigd door documenten waarin sprake is van frequente contacten tussen vertegenwoordigers van Coats en Amann over „hogere strategische” kwesties in Europa. Deze documenten tonen aan dat er een gemeenschappelijk subjectief element is. Verzoeksters verwijten de Commissie dienaangaande dat zij niet heeft onderzocht of Coats ook met andere concurrenten dergelijke contacten heeft gehad.
50 Voorts is er geen doorslaggevend verschil op het gebied van de partijen bij de overeenkomsten en de wijze waarop deze zijn georganiseerd. Dienaangaande merken verzoeksters op dat volgens de rechtspraak het bestaan van één enkele inbreuk in juridische zin niet kan worden uitgesloten op grond van het loutere feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt. Een onderneming kan aldus aan één enkele mededingingsregeling hebben deelgenomen zonder aan alle bestanddelen ervan te hebben deelgenomen.
51 Op grond van deze overwegingen merken verzoeksters op dat slechts drie ondernemingen aan één enkele overeenkomst hebben deelgenomen, en dat alle andere ondernemingen bij ten minste twee overeenkomsten betrokken waren, zodat er een onderlinge vervlechting tussen de deelnemers was die pleit voor het bestaan van één enkele inbreuk. Bovendien biedt de vergelijking tussen de bijeenkomsten betreffende de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen en die betreffende de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector geen steun aan de stelling dat er verschillende inbreuken bestaan. De bijeenkomsten hebben in beide gevallen op onregelmatige tijdstippen plaatsgevonden.
52 De Commissie wijst deze argumenten van de hand.
2. Beoordeling door het Gerecht
a) Onderscheid tussen de productmarkten en de geografische markten
53 Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de markt voor garen voor de automobielsector wegens zijn specifieke karakter dient te worden onderscheiden van die voor industrieel garen, zowel vanuit het oogpunt van de producten als vanuit geografisch oogpunt (zie punten 12‑16 en 18‑20 hierboven).
54 Vooraf moet worden opgemerkt dat de bepaling van de relevante markt, voor zover zij voor de Commissie een ingewikkelde economische beoordeling inhoudt, slechts aan een beperkte toetsing door de gemeenschapsrechter onderworpen kan zijn (zie in die zin arresten Gerecht van 30 maart 2000, Kish Glass/Commissie, T‑65/96, Jurispr. blz. II‑1885, punt 64, en 6 juni 2002, Airtours/Commissie, T‑342/99, Jurispr. blz. II‑2585, punt 26). De gemeenschapsrechter mag er evenwel niet van afzien de interpretatie van economische gegevens door de Commissie te toetsen. Hij dient na te gaan of de bewijzen waarop de Commissie haar beoordeling heeft gebaseerd, juist, betrouwbaar en coherent zijn en alle relevante feiten omvatten die bij de beoordeling van een complexe toestand in aanmerking dienen te worden genomen, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 482).
55 Voorts zij eraan herinnerd dat de in aanmerking te nemen markt alle producten omvat die door hun eigenschappen bijzonder geschikt zijn om in een constante behoefte te voorzien en die slechts in geringe mate door andere producten kunnen worden vervangen (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 37). Het Hof heeft meer bepaald geoordeeld dat het begrip productmarkt inhoudt dat er daadwerkelijke mededinging kan bestaan tussen de producten die hiervan deel uitmaken, hetgeen veronderstelt dat alle producten die deel uitmaken van eenzelfde markt, elkaar in voldoende mate kunnen substitueren (arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 28).
56 De substitueerbaarheid wordt beoordeeld op basis van een reeks aanwijzingen, namelijk de specifieke kenmerken van de producten, de mededingingsvoorwaarden en de structuur van vraag en aanbod op de markt (arrest Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, aangehaald in punt 55, punt 37).
57 De substitueerbaarheid aan de vraagzijde is weliswaar vanuit economisch standpunt het meest directe en doeltreffende evaluatiecriterium voor de aanbieders van een bepaald product (arrest Gerecht van 4 juli 2006, easyJet/Commissie, T‑177/04, Jurispr. blz. II‑1931, punt 99), maar bij de bepaling van de relevante markt kan ook rekening worden gehouden met de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde, wanneer de gevolgen van deze substitueerbaarheid in termen van directheid en doelmatigheid vergelijkbaar zijn met die van de substitueerbaarheid aan de vraagzijde. Het criterium van de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde impliceert aldus dat de producenten door een eenvoudige aanpassing krachtig genoeg op deze markt kunnen gaan opereren om een serieus tegenwicht te vormen voor de reeds op deze markt aanwezige producenten (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 829).
58 Wat de producten zelf betreft, deze kunnen een afzonderlijke markt vormen, wanneer zij te individualiseren zijn op grond van bijzondere productiekenmerken waardoor zij specifiek geschikt zijn voor het doel waarvoor zij worden gebruikt, of op grond van hun gebruik (arrest hof van 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, jurispr. blz. 215, punt 33).
59 Ten slotte heeft de Commissie een bekendmaking inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht uitgevaardigd (PB 1997, C 372, blz. 5; hierna: „bekendmaking inzake de bepaling van de markt”), waarin zij de criteria heeft vastgesteld op basis waarvan de relevante productmarkt en de relevante geografische markt moeten worden afgebakend. De relevante productmarkt wordt hierin omschreven als de markt die „alle producten en/of diensten [omvat] die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd”. De geografische markt wordt omschreven als „het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van goederen of diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen”. Bij de bepaling van de relevante markt in het kader waarvan een bepaald mededingingsprobleem dient te worden beoordeeld, dienen de productmarkt en de geografische markt dus te worden gecombineerd.
60 In het licht van deze overwegingen dient te worden onderzocht of de Commissie in de punten 14 en 22 van de bestreden beschikking terecht tot de conclusie is gekomen dat er twee verschillende productmarkten en geografische markten bestaan, namelijk die voor garen voor de automobielsector in de EER en die voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. De Commissie is tot deze conclusie gekomen op basis van de beoordeling van de substitueerbaarheid van de producten aan de vraagzijde en aan de aanbodzijde.
61 Wat ten eerste de substitueerbaarheid aan de vraagzijde betreft, bevat de bestreden beschikking een reeks elementen die lijken aan te tonen dat hiervan geen sprake is.
62 In de eerste plaats blijkt uit de punten 14 en 22 van de bestreden beschikking dat de vraagzijde in de automobielsector wordt gevormd door belangrijke klanten en dat dezen veel minder talrijk zijn dan de andere ondernemingen die goederen afnemen op de markt voor industrieel garen. Verzoeksters hebben deze vaststelling niet betwist. Zij hebben ter terechtzitting bevestigd dat de afnemers uit de automobielsector de meeste macht bezitten omdat zij grote hoeveelheden afnemen.
63 In de tweede plaats blijkt uit bovengenoemde punten van de bestreden beschikking dat de afnemers uit de automobielsector garen kopen voor hun in verschillende landen gevestigde productie-eenheden en dat zij dus voor elk van deze landen een uniform product eisen. Deze behoefte aan uniformiteit, die overigens door verzoeksters niet wordt betwist, valt economisch perfect te verklaren. Er kan immers redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de aanpassing van de productiemachines aan het soort garen dat wordt gebruikt, kosten meebrengt. De automobielnijverheid tracht deze kosten dus te drukken door grote hoeveelheden van een zeer specifiek soort garen aan te kopen en de in verschillende landen geïnstalleerde productiemachines één enkele keer hieraan aan te passen.
64 In de derde plaats blijkt uit de punten 14 en 22 van de bestreden beschikking dat garen voor de automobielsector aan bijzonder strenge normen moet voldoen die specifiek zijn voor deze sector en dat de traceerbaarheid van het product het om redenen die verband houden met de productkwaliteit en de productaansprakelijkheid van wezenlijk belang is. Verzoeksters hebben deze vaststelling zowel in hun verzoekschrift als ter terechtzitting bevestigd.
65 Zij hebben immers erkend dat over het algemeen de klanten beslissen welk garen zij voor hun productie nodig hebben, en dus het product kiezen dat voldoet aan hun behoeften als gebruikers. Wat meer bepaald de klanten uit de automobielsector betreft, hebben verzoeksters erkend dat dezen eisen dat het aangekochte garen ten minste voldoet aan ISO-norm 9002. Zij hebben zelfs ter terechtzitting gepreciseerd dat het garen voor de automobielsector bijzondere kenmerken bezit, aangeduid met de code „TS950”, en dat zij bij de productie met deze elementen rekening houden.
66 Voorts hebben verzoeksters beschreven volgens welke procedure het garen door de klanten uit de automobielsector wordt gekeurd. Om te beginnen ontwikkelen verzoeksters een soort garen dat ten minste voldoet aan ISO-norm 9002. Vervolgens wordt dit garen getest door de automobielfabrikant die het in zijn productie wenst te gebruiken, en ten slotte wordt het door deze laatste gecertificeerd, indien deze test succesvol is.
67 Gelet op deze overwegingen dient te worden aangenomen dat het door de automobielsector gekozen specifieke garen niet door ander industrieel garen kan worden vervangen. Het feit dat dit soort garen ook aan andere klanten dan die uit de automobielsector wordt verkocht, doet niet ter zake. Anders dan de andere mogelijke kopers van dit product zullen de ondernemingen uit de automobielsector immers slechts garen kopen dat specifieke intrinsieke kwaliteiten bezit en wegens deze bijzondere kwaliteiten door hen is gecertificeerd. Verzoeksters kunnen dus niet redelijkerwijs stellen dat er sprake is van substitueerbaarheid aan de vraagzijde.
68 Het antwoord van Coats op het verzoek om inlichtingen van de Commissie bevestigt eveneens dat er geen sprake is van substitueerbaarheid aan de vraagzijde. Coats heeft immers opgemerkt dat bepaalde klanten uit de confectiesector borduurgaren gebruiken, terwijl bepaalde klanten uit de borduursector confectiegaren gebruiken. Zij heeft daarentegen niet gewaagd van een dergelijke substitueerbaarheid aan de vraagzijde voor zover het gaat om de klanten uit de automobielsector.
69 Ten tweede heeft de Commissie zich weliswaar op het standpunt gesteld dat industrieel garen aan de aanbodzijde als één enkele productmarkt kan worden beschouwd, aangezien er geen strikte overeenstemming is tussen het uiteindelijke gebruik en het soort vezel en/of de structuur van het garen en de betrokken productieprocessen vergelijkbaar of onderling verwisselbaar zijn, maar zij heeft niettemin geconcludeerd dat dit niet het geval is voor garen voor de automobielsector.
70 De Commissie heeft deze conclusie gebaseerd op de specifieke kenmerken van het garen voor de automobielsector, op de noodzaak om een standaardofferte uit te brengen en op het vermogen tegemoet te komen aan bestellingen van belangrijke klanten uit deze sector. Zij heeft zich eveneens gebaseerd op het feit dat de geografische markt voor garen voor de automobielsector, anders dan die voor industrieel garen, die louter regionaal is, het gehele grondgebied van de EER bestrijkt. Gelet op deze factoren was zij van mening dat slechts enkele ondernemingen aan dit soort vraag kunnen voldoen (zie punt 22 van de bestreden beschikking).
71 Om te beginnen vereist substitueerbaarheid aan de aanbodzijde volgens punt 20 van de bekendmaking inzake de bepaling van de markt dat aanbieders in antwoord op geringe en duurzame wijzigingen van de betrokken prijzen kunnen overschakelen op de productie van de relevante producten en deze op korte termijn op de markt kunnen brengen zonder aanzienlijke bijkomende kosten te maken of risico's te lopen. Voorts merkt de Commissie in punt 21 van de bekendmaking inzake de bepaling van de markt op dat van een dergelijke substitueerbaarheid vaak sprake is wanneer ondernemingen een breed assortiment kwaliteiten of soorten van één product op de markt brengen, en dat zelfs wanneer deze verschillende kwaliteiten voor een bepaalde eindafnemer of consumentengroep niet substitueerbaar zijn, zij in één productmarkt zullen worden ondergebracht. Industrieel garen stemt op het eerste gezicht overeen met het soort product dat in punt 21 van de bekendmaking inzake de bepaling van de markt wordt bedoeld.
72 Ten slotte bevestigt de Commissie in de punten 22 en 23 van de bekendmaking inzake de bepaling van de markt met concrete voorbeelden dat de betrokken aanbieders de onderscheiden kwaliteiten onmiddellijk en zonder aanzienlijke verhoging van de kosten moeten kunnen aanbieden en verkopen, en dat er geen bijzondere distributiemoeilijkheden mogen bestaan.
73 In het licht van deze overwegingen dient te worden vastgesteld of de Commissie het criterium van de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde correct heeft beoordeeld.
74 In de eerste plaats moeten de producenten van garen voor de automobielsector, zoals hierboven in de punten 63 en volgende is opgemerkt, hun productiemachines zo afstellen dat het vervaardigde garen aan specifieke normen voldoet.
75 In de tweede plaats kan de redenering van verzoeksters betreffende de geringe productiekosten van garen voor de automobielsector niet overtuigen. Verzoeksters stellen niet alleen dat het garen in de regel wordt vervaardigd volgens de eisen van de automobielsector en in die kwaliteit wordt geleverd aan de klanten uit andere industriële sectoren, maar ook dat de kosten voor het aanpassen van de productieketen te hoog zouden zijn indien een product enkel voor de automobielsector zou moeten worden gemaakt en de productieketen vervolgens zou moeten worden gewijzigd en aangepast met het oog op de vervaardiging van producten voor andere industriële sectoren.
76 Dit neemt evenwel niet weg dat een onderneming die reeds aanwezig is op de markt voor garen voor de automobielsector en met het oog op de rationalisatie van de productie hoofdzakelijk garen produceert dat aan de strengere norm voldoet, ongeacht de bestemming van het product, slechts aldus zal handelen omdat zij aanwezig is op de automobielmarkt en de kosten van de productie volgens de specifieke normen die gelden voor garen voor de automobielsector, hoog zijn. Met andere woorden, een onderneming die zich voornamelijk bezighoudt met confectiegaren of borduurgaren, zal er geen enkel belang bij hebben, speciaal garen voor de automobielsector te vervaardigen op de loutere grond dat zij dit garen eventueel zou kunnen verkopen aan klanten uit de automobielsector.
77 De stelling van verzoeksters dat de kosten voor het produceren van garen voor de automobielsector zo laag zijn dat dit garen steeds volgens strengere normen wordt geproduceerd, is dus niet bewezen voor zover het gaat om de producenten van industrieel garen.
78 In de derde plaats hebben verzoeksters tijdens de administratieve procedure niet in twijfel getrokken dat de twee markten geografisch gezien duidelijk verschillen. In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft Amann de markt voor garen voor de automobielsector zelfs als mondiaal gekwalificeerd. Coats heeft eveneens aangestipt dat op deze laatste markt, gelet op de specifieke kenmerken ervan, slechts „regionale” en „globale” aanbieders opereren, waarbij deze termen in de context van het antwoord dienen te worden opgevat als „op het gehele grondgebied van de EER” en „mondiaal”.
79 Aldus zou voor substitueerbaarheid aan de aanbodzijde vereist zijn dat de meeste garenproducenten in staat zijn voor elke klant uit de automobielsector een grote hoeveelheid specifiek en uniform garen te produceren en deze binnen een korte termijn in de gehele EER te distribueren. Gelet op de voorgaande overwegingen kan bezwaarlijk worden gesteld dat dit het geval is.
80 De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat er aan de aanbodzijde twee afzonderlijke product- en geografische markten bestaan.
81 Dienaangaande zij gepreciseerd dat de Commissie de antwoorden van verzoeksters en de andere betrokken ondernemingen op basis waarvan zij heeft geconcludeerd dat er twee afzonderlijke productmarkten bestaan, correct heeft beoordeeld en geïnterpreteerd.
82 Om te beginnen heeft de Commissie verzoeksters gevraagd of naaigaren voor industriële kleding, borduur- en speciaal garen voor industrieel gebruik en huishoudgaren verschillende productmarkten binnen de garensector vormen. De Commissie heeft tevens een tabel ter bepaling van de relevante geografische markten voor elk van bovengenoemde categorieën garen overgelegd, die een specifieke rubriek, „Garen voor auto’s”, omvatte. Zij heeft gepreciseerd dat deze laatste categorie deel uitmaakte van de categorie van speciaal garen voor industrieel gebruik, maar tevens opgemerkt dat zij Amann en Cousin wenste te raadplegen over de relevante geografische markt voor dit soort garen.
83 In haar antwoord op dit verzoek om inlichtingen heeft Amann opgemerkt dat de gedetailleerde opsplitsing door de Commissie correct was, omdat „de productspecificaties en de specifieke behoeften van de klanten in met name de kledingindustrie zich onder meer op het gebied van het kleurenassortiment duidelijk onderscheiden van die van de andere twee sectoren”. Cousin was het ook volkomen eens met de door de Commissie voorgestelde indeling. Zij heeft niettemin gepreciseerd dat het zeer moeilijk is om de markten te evalueren, voornamelijk wanneer het gaat om speciaal garen, gelet op het feit dat dit op zeer uiteenlopende wijzen wordt gebruikt, en opgemerkt dat zij meer dan 80 beroepen heeft geteld.
84 Aldus hebben verzoeksters weliswaar uitdrukkelijk erkend dat de markt voor speciaal garen een afzonderlijke productmarkt vormt, maar, anders dan de Commissie in haar memories heeft gesteld, niet dat de markt voor garen voor de automobielsector, die deel uitmaakt van de markt voor speciaal garen, zelf een afzonderlijke productmarkt vormt.
85 Gütermann heeft eveneens met de door de Commissie voorgestelde indeling ingestemd, maar zij heeft zich niet expliciet over de markt voor garen voor de automobielsector uitgesproken. Coats heeft op de vraag betreffende de productmarkten geantwoord dat de producten volgens haar niet voldoende van elkaar verschilden om te kunnen spreken van drie afzonderlijke markten, ook al erkende zij dat de markt voor garen voor de automobielsector specifieke kenmerken vertoont, zoals hierboven in punt 78 is uiteengezet. Enkel Oxley heeft zonder meer bevestigd dat de markt voor garen voor de automobielsector een afzonderlijke markt vormt, en hiervoor argumenten aangevoerd.
86 De interpretatie van deze elementen, om uit te maken of er een afzonderlijke markt voor garen voor de automobielsector bestaat, mag dan minder voor de hand liggen dan de Commissie stelt, dit neemt niet weg dat haar conclusies niet op een kennelijke beoordelingsfout berusten en dat zij de feiten niet heeft verdraaid.
87 Haar conclusies worden overigens bevestigd door andere aanwijzingen, zoals die welke te vinden zijn op de websites van de ondernemingen, die over het algemeen een afzonderlijke rubriek bevatten voor garen voor de automobielsector. Zo ook bezitten al deze ondernemingen garenmerken die specifiek voor deze sector zijn ontwikkeld.
88 Uit al het bovenstaande blijkt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de markt voor garen voor de automobielsector en de markt voor industrieel garen in casu verschillende markten vormen.
b) Bestaan van een „totaalplan”
89 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het begrip „één enkele inbreuk” doelt op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortgezette gedraging met één enkel economisch doel, de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen die welbewust aan het gemeenschappelijke doel deelnemen) (arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 257).
90 Voorts kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258).
91 Bovendien kan het begrip „één enkele inbreuk” volgens vaste rechtspraak slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat uit overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen (zie in die zin arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 696‑698; 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 186, en 12 december 2007, BASF/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 159).
92 Voorts kan het begrip „gemeenschappelijk doel” niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip „gemeenschappelijk doel” dreigt het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt. Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet aldus worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband kan aantonen of weerleggen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende handelingen in kwestie (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 91, punten 179‑181).
93 De Commissie kan dus op objectieve gronden verschillende procedures inleiden, verschillende inbreuken vaststellen en verschillende geldboeten opleggen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „arrest Tokai II”, punt 124).
94 Ten slotte heeft de kwalificatie van bepaalde onrechtmatige gedragingen als één enkele inbreuk dan wel als verschillende inbreuken in beginsel invloed op de sanctie die kan worden opgelegd, aangezien de vaststelling van verschillende inbreuken kan leiden tot de oplegging van verschillende geldboeten, die elk binnen de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gestelde perken moeten blijven (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 91, punt 158).
95 In het licht van deze overwegingen dient te worden beoordeeld of er een „totaalplan” bestond.
96 Verzoeksters stellen om te beginnen voornamelijk dat het gemeenschappelijke subjectieve element is gelegen in het feit dat elk van de inbreuken de normale prijsevolutie beoogde te vervalsen. Een dergelijk streven om de prijzen te vervalsen is evenwel inherent aan elk prijskartel en kan op zich niet het bestaan van een gemeenschappelijk subjectief element aantonen. Anders dan verzoeksters stellen, is de Commissie er in de bestreden beschikking niet principieel van uitgegaan dat de inbreuken onderling verbonden zijn. In punt 269 van deze beschikking heeft zij immers louter gewag gemaakt van het bestaan van één enkel mededingingsverstorend doel en één enkel economisch doel dat inherent is aan dit soort mededingingsregeling, namelijk het vervalsen van de normale prijsevolutie, maar tegelijkertijd beklemtoond dat dit mededingingsverstorende en dit economische doel in het kader van elk van de drie verschillende inbreuken werden nagestreefd.
97 Voorts heeft de Commissie ter onderbouwing van haar stelling dat er geen sprake is van één enkele inbreuk, naast het feit dat de markt voor garen voor de automobielsector en die voor industrieel garen afzonderlijke markten vormen, zoals overigens hierboven in de punten 53 tot en met 88 is opgemerkt, voornamelijk aangevoerd dat de meeste deelnemers aan de mededingingsregelingen niet dezelfde waren en dat een algemene coördinatie van deze regelingen ontbrak. Verzoeksters hebben niets tegen deze criteria kunnen inbrengen en hebben dus niet aangetoond dat de verschillende mededingingsverstorende handelingen „nauw met elkaar verbonden” zijn.
98 Wat in de eerste plaats het criterium betreft dat het niet ging om dezelfde deelnemers, heeft de Commissie in de punten 96 en 216 van de bestreden beschikking de deelnemers aan de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector en die op de markt voor industrieel garen opgesomd. Zij heeft zich vervolgens in punt 265, sub a, van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de meeste ondernemingen slechts aan één enkele mededingingsregeling hadden deelgenomen, aangezien zij niet actief waren op de markten waarop de andere mededingingsregeling betrekking had.
99 Vastgesteld dient te worden dat van de tien ondernemingen die aan de ene en/of de andere mededingingsregeling hebben deelgenomen, slechts drie bij beide regelingen betrokken waren. Ackermann Nähgarne GmbH & Co, Bieze Stork BV, BST, Cousin, Gütermann, Zwicky en Oxley waren immers slechts bij één ervan betrokken. Enkel Coats, Barbour (tot haar overname door Coats) en Amann hebben aan de twee mededingingsregelingen deelgenomen. Het loutere feit dat deze drie ondernemingen aan de twee mededingingsregelingen hebben deelgenomen, vormt op zich geen aanwijzing dat er sprake was van een gemeenschappelijke strategie (zie in die zin arrest Tokai II, aangehaald in punt 93, punt 120). Bovendien werden de ondernemingen, op Barbour na, niet door dezelfde personen vertegenwoordigd op de bijeenkomsten die werden georganiseerd in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector en in het kader van die op de markt voor industrieel garen, gedurende de periode dat deze twee mededingingsregelingen elkaar overlapten (1998‑2000).
100 De vaststelling van de Commissie in punt 265, sub a, van de bestreden beschikking berust dus niet op een kennelijke beoordelingsfout.
101 In de tweede plaats vormt de inhoud van de mededingingsregelingen evenmin het bewijs van het bestaan van een totaalplan. Uit de bestreden beschikking blijkt immers dat de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector en die op de markt voor industrieel garen inhoudelijk duidelijk van elkaar verschillen.
102 Wat de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector betreft, blijkt uit de punten 215, 220, 223, 224, 226, 228 tot en met 230, 233 tot en met 236 en 238 van de bestreden beschikking dat de door de kartelleden uitgewisselde informatie betrekking had op de prijzen die voor bepaalde klanten werden gehanteerd, en dat werd overeengekomen om minimale richtprijzen voor de aan de klanten uit de automobielsector verkochte basisproducten vast te stellen, alsook twee soorten richtprijzen voor respectievelijk bestaande en nieuwe klanten en minimale richtprijzen voor bepaalde klanten waarover informatie werd uitgewisseld. De deelnemers zijn eveneens overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen.
103 Wat de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen betreft, blijkt uit de punten 99 tot en met 153 van de bestreden beschikking dat de uitgewisselde informatie betrekking had op de prijs- en kortingslijsten, op de toepassing van verhogingen van de catalogusprijzen, op verlagingen van kortingen en op de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten, en dat de partijen overeenkomsten hebben gesloten over de toekomstige prijslijsten, over het maximale kortingspercentage, over de verlagingen van de kortingen en over de verhoging van de speciale prijzen die golden voor bepaalde klanten en tevens zijn overeengekomen om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen.
104 Bovengenoemde punten van de bestreden beschikking bevestigen dat de twee mededingingsregelingen duidelijk inhoudelijk van elkaar verschillen. Het bestaan van enkele gelijkenissen tussen deze twee mededingingsregelingen, zoals de overeenkomst om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen, kan op zich niet afdoen aan deze vaststelling.
105 In de derde plaats is er een aanzienlijk verschil in de wijze waarop de twee kartels functioneerden. Zoals de Commissie in punt 218 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt, was de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector immers vrij flexibel georganiseerd en vonden er op onregelmatige tijdstippen kleine bijeenkomsten plaats, die werden aangevuld door frequente bilaterale contacten. Uit de punten 96 tot en met 99 en 149 tot en met 153 van de bestreden beschikking blijkt dat in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen ten minste éénmaal per jaar een bijeenkomst plaatsvond en dat deze in twee sessies was opgesplitst, één die was gewijd aan de markt van de Noordse landen en één die betrekking had op de Benelux-markt. Uit deze punten blijkt tevens dat periodiek bilaterale contacten plaatsvonden.
106 Gelet op deze elementen heeft de Commissie geen beoordelingsfout gemaakt door in de punten 265 tot en met 267 van de bestreden beschikking te concluderen dat de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector en die op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen van elkaar dienden te worden onderscheiden en dus twee verschillende inbreuken vormden.
107 Dienaangaande zij opgemerkt dat de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en die op de markt voor industrieel garen in de Noordse landen, anders dan de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector, als één enkele inbreuk zijn beschouwd op grond van het feit dat de producten identiek waren, dat de deelnemers aan de mededingingsregeling dezelfde waren, dat de mededingingsregelingen inhoudelijk vergelijkbaar waren en op soortgelijke wijze functioneerden, dat de bijeenkomsten op dezelfde dag werden gehouden en dat de deelnemende ondernemingen daarop door dezelfde personen werden vertegenwoordigd.
108 Voorts is het argument dat de bevoegdheden bij verzoeksters niet intern zijn opgesplitst naargelang het gaat om handel in industrieel garen dan wel om handel in garen voor de automobielsector, en dat de bestuurders en vennoten van de deelnemende ondernemingen noodzakelijkerwijs kennis hadden van het bestaan van de verschillende mededingingsregelingen, niet ter zake dienend. Deze punten bewijzen geenszins het bestaan van een gemeenschappelijk subjectief element.
109 Ook het argument van verzoeksters dat er sprake was van een algemene coördinatie, gelet op de frequente contacten tussen een vertegenwoordiger van Coats en de zaakvoerder van Amann, dient te worden verworpen. De stukken bevatten geen verklaringen die kunnen worden gezien als een aanwijzing dat er sprake was van een algemene coördinatie. Ter terechtzitting hebben verzoeksters erkend dat zij het Gerecht geen specifiek document konden voorleggen waaruit blijkt dat de wil tot een algemene coördinatie tussen Amann en Coats aanwezig was.
110 Ten slotte stellen verzoeksters ten onrechte dat het criterium van de afbakening van de productmarkt geen geldig beoordelingscriterium kan zijn omdat het de Commissie in het geval van verwante producten een oncontroleerbare beoordelingsmarge zou verlenen om het bestaan van twee verschillende inbreuken vast te stellen. De betrokken beoordelingsbevoegdheid van de Commissie is immers niet onbeperkt, aangezien de Commissie onderworpen blijft aan de controle van het Gerecht, zoals hierboven in punt 54 is uiteengezet. Voorts was het criterium betreffende de productmarkten in casu slechts één van de criteria op basis waarvan is geconcludeerd dat er sprake was van twee verschillende inbreuken.
111 Gelet op al deze overwegingen moet het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 ongegrond worden verklaard.
B – Middelen strekkende tot een verlaging van de geldboete
1. Middel van verzoeksters inzake niet-inachtneming van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde bovengrens voor sancties
a) Argumenten van partijen
112 Het middel van verzoeksters omvat drie grieven.
113 In het kader van de eerste grief stellen verzoeksters dat de twee inbreuken in werkelijkheid slechts één enkele inbreuk vormen en dat hun dus slechts één geldboete kan worden opgelegd, waarvan het bedrag het plafond van 10 % van de totale omzet niet mag overschrijden. Het gecumuleerde bedrag van de geldboeten overschrijdt evenwel dit plafond, zodat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 zijn geschonden.
114 Verzoeksters stellen dienaangaande dat het communautair- constitutionele beginsel „nulla poena sine lege” is geschonden. Zij laken in wezen het feit dat de Commissie zich door het opdelen van de markten waarop parallelle inbreuken zijn vastgesteld, een onbeperkte beoordelingsmarge verleent om geldboeten op te leggen die het plafond van 10 % van de totale omzet overschrijden. Volgens hen volgt uit het legaliteitsbeginsel niet alleen dat het voor de rechter verboden is om zonder wettelijke grondslag straffen op te leggen, maar ook dat de wetgever verplicht is om nauwkeurige en heldere strafnormen vast te stellen. Niet alleen de constitutieve bestanddelen van een norm, maar ook de juridische gevolgen ervan moeten dus duidelijk zijn. Deze vereisten gelden ook voor bovengenoemde bepalingen, die in geldboeten voor inbreuken op de mededingingsregels voorzien.
115 Verzoeksters zijn ter terechtzitting verzocht om hun betoog nader toe te lichten. Daarop hebben zij gepreciseerd dat dit aldus diende te worden opgevat dat zij ook de wettigheid van de norm zelf betwistten en dus een exceptie van onwettigheid tegen artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 opwerpen.
116 Voorts wijzen zij het argument van de Commissie dat zij het beginsel ne bis in idem in acht dient te nemen, van de hand, aangezien dit beginsel geen garanties biedt dat de vaststelling van het bestaan van één of meerdere inbreuken correct is. Zij stellen in wezen dat het probleem zich in een eerdere fase situeert, dat wil zeggen bij de vaststelling zelf of er sprake is van één of meerdere inbreuken.
117 Met hun tweede grief stellen verzoeksters dat de Commissie één enkele geldboete voor verschillende inbreuken kan opleggen indien het gaat om soortgelijke handelingen die op verschillende markten zijn verricht en de deelnemers grotendeels dezelfde ondernemingen zijn. Deze twee voorwaarden zijn volgens hen in casu vervuld.
118 Verzoeksters stellen vast dat de Commissie zonder enige motivering van haar vroegere praktijk is afgeweken. Indien de Commissie geen gebruik wenst te maken van haar bevoegdheid om één enkele geldboete voor verschillende inbreuken op te leggen, dient zij deze keuze overeenkomstig de algemene beginselen van het Europese bestuursrecht te motiveren. In casu heeft de Commissie dus artikel 253 EG geschonden.
119 Vervolgens vergelijken verzoeksters de bestreden beschikking met de beschikking van de Commissie van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 – Vitaminen) (PB 2003, L 6, blz. 1; hierna: „vitaminebeschikking”). De Commissie heeft daarin namelijk de voor de verschillende inbreuken opgelegde geldboeten samengebundeld tot één algemene geldboete en het dus nodig geacht om het plafond van 10 % van de totale omzet in acht te nemen. Evenals in de vitaminebeschikking zijn de mededingingsregelingen in de onderhavige zaak verbonden door eenzelfde materiële en „ruimtelijk-temporele” context.
120 Met hun derde grief stellen verzoeksters dat de door de Commissie beoogde afschrikkende werking reeds is bereikt door de oplegging van de geldboete voor de inbreuk op de markt voor industrieel garen. De Commissie had daar dus rekening mee moeten houden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete voor de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector.
121 De Commissie wijst deze argumenten van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
122 Het onderhavige middel van verzoeksters omvat in wezen drie grieven, ten eerste, schending van het beginsel nulla poena sine lege, ten tweede, niet-nakoming van de verplichting om één enkele geldboete voor verschillende inbreuken op te leggen en, ten derde, niet-inachtneming van de wettelijke doelstellingen van de sanctie.
Grief inzake schending van het beginsel nulla poena sine lege en exceptie van onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
123 In de eerste plaats dient de exceptie van onwettigheid te worden onderzocht die verzoeksters op drie gronden tegen artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 hebben opgeworpen. Ten eerste stellen verzoeksters in wezen dat het begrip „inbreuk” zelf, zoals bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, onduidelijk is. Ten tweede stellen zij dat het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” evenmin duidelijk omschreven is en dat de Commissie aldus het bedrag van de geldboete willekeurig kan beïnvloeden door de markten waarop parallelle inbreuken zijn vastgesteld, op te delen. Ten derde stellen zij dat de in deze artikelen vastgestelde sancties ook onduidelijk zijn.
124 Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het beginsel van de legaliteit van sancties een uitvloeisel is van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is en met name vereist dat iedere communautaire regeling, inzonderheid wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan sancties kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie in die zin arresten Hof van 9 juli 1981, Gondrand Frères en Garancini, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17, en 13 februari 1996, van Es Douane Agenten, C‑143/93, Jurispr. blz. I‑431, punt 27, en arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 66).
125 Dit beginsel, dat deel uitmaakt van de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en in verschillende internationale verdragen, met name in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), is neergelegd, geldt zowel voor strafrechtelijke normen als voor specifieke bestuurlijke instrumenten waarbij bestuurlijke sancties worden opgelegd of op grond waarvan dergelijke sancties kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest Hof van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr. blz. 4587, punt 15). Het is niet enkel van toepassing op de regels waarbij de constitutieve bestanddelen van een inbreuk worden vastgesteld, maar ook op de regels waarbij de gevolgen van een inbreuk op deze regels worden vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 12 december 1996, X, C‑74/95 en C‑129/95, Jurispr. blz. I‑6609, punt 25, en arrest Degussa/Commissie, hierboven aangehaald in punt 124, punt 67).
126 Dienaangaande zij herinnerd aan de bewoordingen van artikel 7, lid 1, EVRM:
„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”
127 Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) volgt uit deze bepaling dat de wet een duidelijke omschrijving van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen moet geven. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de daaraan door de rechter gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie arrest EHRM van 22 juni 2000, Coëme e.a./België, Recueil des arrêts et décisions, 2000-VII, blz. 1, § 145) (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 69).
128 Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat ter vervulling van de voorwaarden van artikel 7, lid 1, EVRM niet vereist is dat de bepalingen op grond waarvan deze sancties worden opgelegd, zo nauwkeurig zijn geformuleerd dat de mogelijke gevolgen van een inbreuk daarop met absolute zekerheid voorzienbaar zijn (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 71).
129 Volgens de rechtspraak van het EHRM brengen vage begrippen in een bepaling immers niet noodzakelijkerwijs een schending van artikel 7 EVRM met zich, en is het feit dat een wet een beoordelingsmarge toekent op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de omvang en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om de justitiabele naar behoren tegen willekeur te beschermen (zie arresten EHRM van 25 februari 1992, Margareta en Roger Andersson/Zweden, reeks A, nr. 226, § 75). In dat verband houdt het EHRM niet alleen rekening met de wettekst zelf, maar ook met de vraag of de gebruikte onbepaalde begrippen in vaste en gepubliceerde rechtspraak zijn toegelicht (zie arrest EHRM van 27 september 1995, G./Frankrijk, reeks A, nr. 325‑B, § 25) (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 72).
130 Aangaande de verenigbaarheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met het beginsel van legaliteit van sancties, zoals dit beginsel door de gemeenschapsrechter in overeenstemming met de door het EHRM verstrekte aanwijzingen en de constitutionele tradities van de lidstaten is erkend, moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu, anders dan verzoeksters stellen, niet over een onbeperkte beoordelingsmarge beschikt om, ten eerste, inbreuken op de mededingingsregels vast te stellen, ten tweede, uit te maken of de verschillende onrechtmatige handelingen één enkele voortdurende inbreuk of verschillende op zich staande inbreuken vormen en, ten derde, het bedrag van de geldboeten voor deze inbreuken vast te stellen.
131 In de eerste plaats zijn de inbreuken op de mededingingsregels waarvoor de Commissie krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geldboeten kan opleggen, enkel die welke indruisen tegen de artikelen 81 EG en 82 EG. Verzoeksters stellen ten onrechte dat de Commissie bij de vaststelling van dergelijke inbreuken over een onbeperkte beoordelingsmarge beschikt. Om te beginnen wordt de vraag of aan de voorwaarden van de artikelen 81 EG en 82 EG is voldaan, in beginsel in volle omvang door de gemeenschapsrechter getoetst (zie in die zin naar analogie arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, Jurispr. blz. I‑3111, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, punt 144). Voorts wordt in de rechtspraak weliswaar erkend dat de Commissie over een zekere beoordelingsmarge beschikt indien voor deze vaststelling ingewikkelde economische of technische beoordelingen dienen te worden verricht, maar deze marge is geenszins onbeperkt. Het bestaan van deze beoordelingsmarge impliceert immers niet dat het Gerecht de interpretatie van dergelijke gegevens door de Commissie niet mag toetsen. De gemeenschapsrechter dient met name niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te controleren, maar hij moet ook controleren of deze elementen alle relevante feiten omvatten die bij de beoordeling van een complexe toestand in aanmerking moeten worden genomen, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 54, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
132 Voorts stellen verzoeksters niet dat zij op basis van de omschrijving van één van de in artikel 81 EG bedoelde inbreuken, namelijk „overeenkomsten tussen ondernemingen […] welke […] ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in […] het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden […]”, niet konden weten dat de mededingingsregelingen op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen en die op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER inbreuken in de zin van dit artikel 81 EG vormden en dat zij daarvoor dus aansprakelijk konden worden gesteld.
133 Wat in de tweede plaats het argument betreft dat er geen criteria bestaan om uit te maken of sprake is van één enkele voortdurende inbreuk of van verschillende op zich staande inbreuken, dient te worden erkend dat deze criteria niet als zodanig worden genoemd in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, en evenmin in artikel 81 EG. Het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” is evenwel in een constante en gepubliceerde rechtspraak gebruikt en toegelicht. De criteria zoals die van het overeenstemmende doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en de overeenstemmende subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen nemen welbewust aan het gemeenschappelijke doel deel), op basis waarvan dient te worden uitgemaakt of de gepleegde inbreuken deel uitmaakten van een „totaalplan” en aldus één enkele inbreuk vormen, zijn reeds jarenlang door de rechtspraak verfijnd, onder meer door de rechtspraak die hierboven in punt 89 is aangehaald.
134 De Commissie kan dus op objectieve gronden verschillende procedures inleiden, verschillende inbreuken vaststellen en verschillende geldboeten opleggen (zie in die zin arrest Tokai II, aangehaald in punt 93, punt 124).
135 Dienaangaande blijkt duidelijk uit de analyse van het middel tot nietigverklaring van de bestreden beschikking (punten 53 en volgende hierboven) dat de criteria op basis waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat er sprake is van twee verschillende inbreuken, door de rechtspraak ontwikkelde, vaststaande criteria zijn.
136 Bepaalde criteria laten weliswaar een ruime beoordelingsmarge aan de Commissie, maar dat neemt niet weg dat bepaalde begrippen dankzij de controle die de gemeenschapsrechter over deze beoordelingsbevoegdheid uitoefent, juist in vaste en gepubliceerde rechtspraak zijn toegelicht. Dat geldt in het bijzonder voor de afbakening van de productmarkt en de geografische markt die de Commissie in casu heeft verricht en waarvoor zij ingewikkelde economische beoordelingen heeft moeten verrichten. Zoals bij het onderzoek van het eerste middel is uiteengezet (punten 53 en volgende hierboven), diende de Commissie zich bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid te houden aan de door de rechtspraak vastgestelde criteria, zoals de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde en aan de vraagzijde.
137 Bovendien heeft de Commissie met het oog op de transparantie en ter vergroting van de rechtszekerheid voor de betrokken ondernemingen de bekendmaking inzake de bepaling van de markt uitgevaardigd, waarin zij uiteenzet welke criteria zij in elk concreet geval ter bepaling van de relevante markt zal hanteren. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel. Bovendien vormt de bekendmaking inzake de bepaling van de markt weliswaar niet de rechtsgrondslag van de beschikking, maar zij bepaalt toch op algemene en abstracte wijze de criteria die de Commissie voor zichzelf heeft vastgesteld om te bepalen of er sprake is van één of meerdere markten, teneinde uit te maken of er één of meerdere inbreuken bestaan, en waarborgt derhalve de rechtszekerheid voor de ondernemingen (zie in die zin arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 211 en 213). Hieruit volgt dat de bekendmaking inzake de bepaling van de markt heeft bijgedragen tot de nadere afbakening van de reeds uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie worden gesteld.
138 Dienaangaande blijkt uit de punten 4 en 5 van de bekendmaking inzake de bepaling van de markt dat „de Commissie de doorzichtigheid van haar beleid en haar besluitvorming op het gebied van het mededingingsbeleid [wil] verhogen” en dat „[d]e toegenomen doorzichtigheid […] tevens tot gevolg [zal] hebben dat de ondernemingen en hun adviseurs beter kunnen anticiperen op de mogelijkheid dat de Commissie in afzonderlijke zaken bezwaren aangaande de mededinging heeft. De ondernemingen kunnen bij hun eigen interne besluitvorming met een dergelijke mogelijkheid rekening houden wanneer zij bijvoorbeeld […] het sluiten van bepaalde overeenkomsten overwegen”.
139 Bijgevolg kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich, gelet op de hierboven genoemde elementen, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de methode op basis waarvan de Commissie zal bepalen of bepaalde gedragingen van een onderneming één enkele voortdurende inbreuk dan wel verschillende op zich staande inbreuken vormen.
140 Wat in de derde plaats de stelling betreft dat de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde sancties niet duidelijk zijn, dient te worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, niet over een onbeperkte beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels (zie naar analogie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 74).
141 Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beperken immers de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie. Om te beginnen stellen deze bepalingen een objectief criterium vast volgens hetwelk de opgelegde geldboete voor elke onderneming of ondernemersvereniging niet meer dan 10 % van haar omzet mag bedragen. Aldus wordt aan de geldboete die kan worden opgelegd een becijferbare en absolute bovengrens gesteld, die per onderneming en per inbreuk wordt berekend, zodat het maximumbedrag van de geldboete die aan een bepaalde onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. Bovendien moet de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, dat artikel 23, lid 2, van deze verordening aanvult, bij de vaststelling van de geldboeten in elk concreet geval niet alleen rekening houden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk (zie naar analogie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 75).
142 Het objectieve criterium van de bovengrens van de geldboete en de subjectieve criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk laten de Commissie weliswaar een ruime beoordelingsmarge, maar dat neemt niet weg dat deze criteria de Commissie in staat stellen bij de vaststelling van sancties rekening te houden met de ernst van de onrechtmatigheid van de betrokken gedraging. Bijgevolg dient in dit stadium te worden vastgesteld dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een zekere beoordelingsmarge laten, maar tegelijkertijd de criteria en de grenzen vaststellen die zij bij de uitoefening van haar bevoegdheid op het gebied van geldboeten in acht dient te nemen (zie naar analogie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 76).
143 Bovendien dient de Commissie bij de vaststelling van geldboeten op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, zoals die door de rechtspraak van het Hof en het Gerecht zijn ontwikkeld, in acht te nemen (zie naar analogie arrest Gerecht Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 77, en arrest van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 41).
144 Hieraan moet worden toegevoegd dat het Hof en het Gerecht krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht hebben ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie tot vaststelling van geldboeten, en dat zij de beschikkingen van de Commissie dus niet alleen nietig kunnen verklaren, maar eveneens de opgelegde geldboete kunnen intrekken, verlagen of verhogen. De administratieve praktijk van de Commissie is aldus onderworpen aan volledige toetsing door de gemeenschapsrechter (zie naar analogie arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 41). Bij deze toetsing neemt de gemeenschapsrechter de criteria van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 in acht. Dankzij deze toetsing konden eventuele onbepaalde begrippen in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die in artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 zijn overgenomen, juist in een vaste en gepubliceerde rechtspraak worden toegelicht (zie in die zin naar analogie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 79).
145 Overigens heeft de Commissie op grond van de in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht toegelichte criteria van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van het recentere artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 zelf een bekende en toegankelijke administratieve praktijk ontwikkeld. De beschikkingspraktijk van de Commissie fungeert weliswaar op zich niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken (zie arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dit neemt niet weg dat de Commissie ingevolge het beginsel van gelijke behandeling vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mag behandelen, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309).
146 Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de Commissie met het oog op de transparantie en ter vergroting van de rechtszekerheid voor de betrokken ondernemingen richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) bekend heeft gemaakt, waarin zij uiteenzet welke berekeningsmethode zij in elk concreet geval zal hanteren. De hierboven in punt 137 uiteengezette overwegingen betreffende de bekendmaking inzake de bepaling van de markt gelden eveneens voor de richtsnoeren. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, heeft de Commissie namelijk grenzen gesteld aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel. Voorts vormen de richtsnoeren weliswaar niet de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking, maar zij bepalen toch op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij de bestreden beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 137, punten 211 en 213). Hieruit volgt dat de vaststelling van de richtsnoeren door de Commissie, aangezien zij binnen het wettelijke kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en het recentere artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 is verricht, heeft bijgedragen tot de nadere afbakening van de reeds uit deze bepalingen voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie dienen te worden gesteld (zie in die zin en naar analogie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 82).
147 Bijgevolg kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich, gelet op de hierboven genoemde elementen, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de methode op basis waarvan de aan een bepaald gedrag verbonden geldboeten worden berekend, en van de ordegrootte van deze geldboeten. Het feit dat deze marktdeelnemer vooraf niet precies kan weten hoe hoog de geldboeten zullen zijn die de Commissie in een concreet geval zal opleggen, kan geen schending opleveren van het beginsel van legaliteit van sancties. Gelet op de zwaarte van de inbreuken waarvoor de Commissie sancties dient op te leggen, rechtvaardigt het doel, ondernemingen te bestraffen en af te schrikken, immers dat aan deze laatste niet de mogelijkheid wordt geboden het voordeel in te schatten dat hun deelname aan een inbreuk zou opleveren, door van meet af aan het bedrag van de geldboete die hun wegens die onrechtmatige gedraging zal worden opgelegd, in te calculeren (arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 83, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 45).
148 Zelfs al kunnen de ondernemingen vooraf niet precies weten hoe hoog de geldboeten zullen zijn die de Commissie in elk concreet geval zal vaststellen, is de Commissie ingevolge artikel 253 EG verplicht in de boetebeschikking met name het bedrag van de opgelegde geldboete en de in dat verband gekozen methode met redenen te omkleden, ook al is de context van de beschikking algemeen bekend. Deze motivering moet de redenering van de Commissie zo duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen dat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en aldus het nut van een beroep bij de gemeenschapsrechter kunnen beoordelen, en deze rechter in voorkomend geval zijn toezicht kan uitoefenen (arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 124, punt 84, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 46).
149 Wat in de tweede plaats het argument betreft dat er sprake is van één enkele inbreuk en dat het plafond van 10 % van de omzet dus is overschreden, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat uit het onderzoek van het middel tot nietigverklaring van de bestreden beschikking is gebleken dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van twee verschillende inbreuken. Zoals hierboven in punt 94 is opgemerkt, kan de vaststelling van verschillende inbreuken leiden tot de oplegging van verschillende geldboeten, die elk binnen de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gestelde perken moeten blijven. De Commissie kon dus zonder meer één geldboete per inbreuk opleggen en was op het eerste gezicht niet verplicht om één enkele algemene geldboete op te leggen.
150 Voorts dient te worden bepaald of het totale bedrag van de geldboeten die worden opgelegd aan een onderneming die aan verschillende inbreuken heeft deelgenomen, het plafond van 10 % mag overschrijden. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepalen dat de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging niet groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Deze bepalingen zeggen niets over de som van de verschillende aan een onderneming opgelegde geldboeten. Wanneer verzoeksters daadwerkelijk verschillende inbreuken hebben gepleegd, is het niet van belang of deze inbreuken in verschillende beschikkingen, dan wel in één enkele beschikking worden vastgesteld. Relevant is enkel de vraag of daadwerkelijk sprake is van verschillende inbreuken. De kwalificatie van bepaalde onrechtmatige gedragingen als één enkele inbreuk dan wel als verschillende inbreuken heeft aldus in beginsel invloed op de sanctie die daarvoor kan worden opgelegd, aangezien de vaststelling van verschillende inbreuken kan leiden tot de oplegging van verschillende geldboeten, die elk binnen de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gestelde perken moeten blijven (zie in die zin en naar analogie arresten Tokai II, aangehaald in punt 93, punt 118, en BASF/Commissie, aangehaald in punt 91, punt 158).
151 Hieruit volgt dat de Commissie het beginsel nulla poena sine lege niet heeft geschonden door twee geldboeten op te leggen waarvan het gecumuleerde bedrag het plafond van 10 % van de omzet van verzoeksters overschrijdt.
152 Gelet op al deze overwegingen dienen de grief inzake schending van het beginsel nulla poena sine lege en de exceptie van onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 te worden afgewezen.
Grief dat één enkele geldboete voor verschillende inbreuken moet worden opgelegd
153 Het subsidiaire argument van verzoeksters dat zelfs in het geval van twee verschillende inbreuken één enkele algemene geldboete had moeten worden opgelegd, dient te worden verworpen.
154 Volgens de rechtspraak kan de Commissie voor verschillende inbreuken één geldboete opleggen (arresten Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 236; 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 4761, en 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 265).
155 Het gaat evenwel slechts om een mogelijkheid waarvan de Commissie in bepaalde omstandigheden gebruik heeft gemaakt, met name wanneer de inbreuken deel uitmaken van een coherente algemene strategie (zie in die zin arresten Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 154, punten 4761‑4764, en Tetra Pak/Commissie, aangehaald in punt 154, punt 236), wanneer het gaat om dezelfde inbreuken (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 127) of wanneer de in de beschikking van de Commissie vastgestelde inbreuken dezelfde soort gedragingen op verschillende markten betreffen, met name de vaststelling van prijzen en quota en de uitwisseling van informatie, en voornamelijk dezelfde ondernemingen bij deze inbreuken betrokken waren (zie in die zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Cockerill Sambre/Commissie, T‑144/89, Jurispr. blz. II‑947, punt 92). Uit het onderzoek van het eerste middel is gebleken dat deze omstandigheden in casu niet aanwezig zijn.
156 Uit deze rechtspraak kan evenmin worden afgeleid dat er sprake is van een vroegere praktijk van de Commissie waardoor deze zich ertoe zou hebben verbonden, automatisch gebruik te maken van deze mogelijkheid om één geldboete op te leggen voor verschillende inbreuken, en ook niet dat zij diende te motiveren waarom zij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Deze rechtspraak toont veeleer aan dat de praktijk die erin bestaat één geldboete op te leggen een uitzondering vormt, aangezien zij slechts in bepaalde omstandigheden wordt toegepast.
157 De door verzoeksters aangevoerde beschikkingen van de Commissie wijzen evenmin op het bestaan van een dergelijke praktijk. Zowel in de beschikking van de Commissie van 10 oktober 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/36.264 – Mercedes-Benz) (PB 2002, L 257, blz. 1; zie in het bijzonder punt 253) als in de hierboven in punt 119 aangehaalde vitaminebeschikking (punten 711 en 775) zijn voor de verschillende vastgestelde inbreuken immers verschillende boetebedragen opgelegd, die vervolgens zijn samengeteld tot het totale boetebedrag. De werkwijze van de Commissie bestond er dus in verschillende geldboeten op te leggen, die vervolgens zijn samengeteld. Hoe dan ook fungeert de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie zelf niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken, aangezien dit kader uitsluitend is vastgelegd in verordening nr. 17, verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren (zie in die zin en naar analogie arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 234, en Michelin/Commissie, aangehaald in punt 154, punt 254).
158 Bijgevolg dient het argument te worden verworpen dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie erin bestond slechts één algemene geldboete op te leggen voor verschillende inbreuken en de bovengrens van 10 % van de totale omzet van de betrokken onderneming toe te passen op het eindbedrag van de geldboete, dat de optelsom vormt van de verschillende geldboeten die voor elke afzonderlijke door de betrokken onderneming gepleegde inbreuk zijn opgelegd.
Grief inzake niet-inachtneming van de wettelijke doelstellingen van de sanctie
159 Verzoeksters stellen ten onrechte dat de Commissie bij de oplegging van de geldboete voor de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER rekening had moeten houden met de afschrikkende werking van de geldboete die was opgelegd voor de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen.
160 Het afschrikkende effect dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van een geldboete mag nastreven, is er immers op gericht te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven waaraan hun activiteiten binnen de Gemeenschap of de EER volgens het Verdrag moeten voldoen (arrest Gerecht van 29 november 2005, Heubach/Commissie, T‑64/02, Jurispr. blz. II‑5137, punt 181). Wanneer verschillende inbreuken zijn gepleegd, mag de Commissie ervan uitgaan dat een dergelijk doel niet door de loutere oplegging van een sanctie voor een van de inbreuken kan worden bereikt.
161 Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.
162 Uit al het voorgaande volgt dat het middel inzake niet-inachtneming van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 vastgestelde bovengrens van de sanctie ongegrond moet worden verklaard.
2. Middel van verzoeksters inzake schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel bij de oplegging van de geldboete
a) Argumenten van partijen
163 Verzoeksters voeren verschillende grieven aan ter onderbouwing van hun middel dat de geldboete onevenredig is en dat het gelijkheidsbeginsel bij de oplegging van de geldboete is geschonden.
164 Wat ten eerste de schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten geen rekening heeft gehouden met het feit dat de betrokken ondernemingen aanzienlijk in omvang verschillen, hoewel zij volgens de richtsnoeren hiertoe verplicht is. De Commissie is ten onrechte uitsluitend uitgegaan van de omzet van de ondernemingen op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft. Zo bedraagt de aan verzoeksters opgelegde geldboete 13,7 % van de mondiale omzet van de groep, terwijl de aan Coats opgelegde geldboete slechts 2,3 % van haar mondiale omzet bedraagt. In vergelijking met belangrijke concurrenten als Coats is Amann naar eigen mening slechts een middelgrote onderneming.
165 In de tweede plaats is het evenredigheidsbeginsel geschonden omdat ook het in punt 1 A, zevende alinea, van de richtsnoeren bedoelde beginsel van gelijke bestraffing is geschonden. De Commissie heeft geen rekening gehouden met het economische vermogen van de ondernemingen en met hun vermogen om de geldboete te betalen, dat kan worden afgemeten aan hun totale omzet.
166 In de derde plaats is het door de richtsnoeren ingestelde „forfaitaire systeem” abnormaal nadelig voor kleine en middelgrote ondernemingen, zoals de commissaris die bevoegd is voor de mededinging en de Commissie zelf hebben bevestigd.
167 In de vierde plaats staat de aan verzoeksters opgelegde geldboete in een totale wanverhouding tot de omvang van de markt. De Commissie heeft aldus het beginsel van passende bestraffing en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Boetebeschikkingen hebben immers zowel een repressief als een preventief doel en de geldboeten mogen dus niet hoger zijn dan wat nodig is om de „resocialisatie” van de dader te verzekeren. Hieruit volgt dat hoe kleiner de met de inbreuk behaalde omzet is ten opzichte van de totale omzet van een onderneming, des te meer de sanctie onder de grens van 10 % moet blijven.
168 Ten tweede stellen verzoeksters, met de cijfers in de hand, dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zij zijn niet op dezelfde wijze behandeld als Coats, noch wat het basisbedrag van de geldboete betreft, noch wat het eindbedrag ervan betreft. De Commissie heeft immers geenszins rekening gehouden met het feit dat Amann zowel in absolute termen als – wat het industriële garen betreft – relatief gezien een kleine onderneming is. Zij heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar in dezelfde groep als Coats in te delen. Bovendien is de Commissie zelf ervan uitgegaan dat Coats een dominante positie inneemt, maar meldt zij in de bestreden beschikking niet hoe zij daarmee rekening heeft gehouden.
169 De Commissie dient rekening te houden met de omvang van de andere betrokken ondernemingen. De omvang en de economische macht van de ondernemingen vormen immers gelijkwaardige beoordelingsfactoren die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete naast andere criteria in aanmerking dienen te worden genomen.
170 De Commissie wijst dit middel van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
Schending van het evenredigheidsbeginsel
171 Het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228).
– Argument dat de omvang van de markt niet in aanmerking is genomen
172 Verzoeksters verwijten de Commissie ten onrechte dat de door haar vastgestelde geldboeten niet evenredig zijn aan de omvang van de betrokken markten.
173 Volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie immers aan de ondernemingen geldboeten opleggen waarvan het bedrag niet groter is dan 10 % van de totale omzet die elk van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar heeft behaald. Volgens lid 3 van deze bepaling moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete binnen deze grens rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien houdt de Commissie volgens de richtsnoeren bij de vaststelling van het uitgangsbedrag op basis van de zwaarte van de inbreuk rekening met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de geografische markt.
174 Noch in verordening nr. 1/2003, noch in de richtsnoeren is dus bepaald dat de boetebedragen rechtstreeks op basis van de omvang van de betrokken markt dienen te worden vastgesteld; deze omvang is slechts één van de relevante factoren. Dit rechtskader als zodanig verplicht de Commissie dus niet rekening te houden met de geringe omvang van de productmarkt (zie naar analogie arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 148).
175 Volgens de rechtspraak moet de Commissie evenwel bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening houden met een groot aantal factoren die naar aard en belang variëren naargelang van de aard van de betrokken inbreuk en de bijzondere omstandigheden waarin deze is gepleegd (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 155, punt 120). Er kan niet worden uitgesloten dat de omvang van de betrokken productmarkt naargelang van het geval een van de factoren kan zijn waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.
176 Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden, varieert het belang daarvan dus naargelang van de bijzondere omstandigheden van de betrokken inbreuk.
177 In casu bestond de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector voornamelijk in de vaststelling van richtprijzen voor de aan de klanten uit de Europese automobielsector verkochte basisproducten, in de uitwisseling van informatie over de voor bepaalde klanten gehanteerde prijzen, in de overeenkomst om voor deze klanten minimale richtprijzen vast te stellen en in de overeenkomst om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen (bestreden beschikking, punten 215 en 420). De inbreuk op de markt voor industrieel garen bestond in wezen in de uitwisseling van gevoelige informatie over de prijslijsten en/of de prijzen per klant, in overleg over prijsverhogingen en/of richtprijzen en in de overeenkomst om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de klanten onderling te verdelen (bestreden beschikking, punten 99‑125 en 345).
178 Dergelijke praktijken vormen horizontale beperkingen van het type „prijskartel” in de zin van de richtsnoeren en zijn dus naar hun aard „zeer zwaar”. Verzoeksters betwisten niet dat de inbreuk die gedurende twee jaar op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER is gepleegd, en de inbreuk die gedurende meer dan tien jaar is gepleegd op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, zeer zwaar zijn. In deze context is de geringe omvang van de relevante markten, zo die al zou vaststaan, slechts van ondergeschikt belang in verhouding tot alle andere factoren waaruit de zwaarte van de inbreuk blijkt.
179 Hoe dan ook moet er rekening mee worden gehouden dat de inbreuken volgens de Commissie moesten worden beschouwd als zeer zwaar in de zin van de richtsnoeren, die voor dergelijke gevallen bepalen dat de Commissie een uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR kan opleggen. Voor de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector heeft de Commissie evenwel het uitgangsbedrag, bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, vastgesteld op 5 miljoen EUR voor verzoeksters en op 1,3 miljoen EUR voor de andere ondernemingen (bestreden beschikking, punten 432‑435). Voor de inbreuk op de markt voor industrieel garen heeft de Commissie het uitgangsbedrag vastgesteld op 14 miljoen EUR voor de ondernemingen van de eerste categorie (waaronder Amann), op 5,2 miljoen EUR voor die van de tweede categorie, op 2,2 miljoen EUR voor die van de derde categorie en op 0,1 miljoen EUR voor die van de vierde categorie (bestreden beschikking, punt 358).
180 Hieruit volgt dat de bedragen die als uitgangspunt hebben gediend voor de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten, veel lager waren dan het bedrag dat de Commissie volgens de richtsnoeren voor zeer zware inbreuken had kunnen opleggen.
181 Gelet op deze overwegingen dient het argument van verzoeksters dat de geldboeten die aan hen zijn opgelegd, onevenredig zijn aan de omvang van de markt voor garen voor de automobielsector in de EER en van de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, te worden verworpen.
– Argument dat uitsluitend rekening is gehouden met de omzet op de markten waarop de inbreuken betrekking hebben
182 Verzoeksters stellen ten onrechte dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat de Commissie zich ter bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboeten uitsluitend heeft gebaseerd op de omzet die de ondernemingen met de betrokken producten op de relevante markten hebben behaald en aldus geen rekening heeft gehouden met het verschil in omvang tussen de betrokken ondernemingen.
183 Wat ten eerste het aan de Commissie gemaakte verwijt betreft dat zij zich op de omzet van de betrokken ondernemingen op de relevante markten heeft gebaseerd, zij opgemerkt dat de Commissie het noodzakelijk heeft geacht om bij de vaststelling van het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde uitgangsbedrag van de geldboeten de bij de kartels betrokken ondernemingen verschillend te behandelen teneinde rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukplegers om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, en om de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. Zij heeft hieraan toegevoegd dat rekening diende te worden gehouden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakend gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging. De Commissie heeft ervoor geopteerd om zich ter beoordeling van deze elementen te baseren op de omzet die elk van de ondernemingen op de relevante markten heeft behaald met de onder de mededingingsregelingen vallende producten.
184 Bijgevolg heeft de Commissie, zoals hierboven in punt 179 is opgemerkt, de bij de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector betrokken ondernemingen in twee categorieën ingedeeld. Verzoeksters zijn gelet op hun omzet van 8,55 miljoen EUR in de eerste categorie ingedeeld. Oxley, Coats en Barbour zijn gelet op hun omzet tussen 1 en 3 miljoen EUR in de tweede categorie ingedeeld. De bij de inbreuk op de markt voor industrieel garen betrokken ondernemingen heeft de Commissie in vier categorieën ingedeeld. Amann en Coats zijn gelet op hun omzet tussen 14 en 18 miljoen EUR in de eerste categorie ingedeeld. BST is gelet op haar omzet tussen 5 en 8 miljoen EUR in de tweede categorie ingedeeld. Gütermann, Barbour en Bieze Stork zijn gelet op hun omzet tussen 2 en 4 miljoen EUR in de derde categorie ingedeeld, en Zwicky is gelet op haar omzet tussen 0 en 1 miljoen EUR in de vierde categorie ingedeeld.
185 Gelet op bovenstaande overwegingen heeft de Commissie het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde uitgangsbedrag voor verzoeksters op 5 miljoen EUR vastgesteld voor wat de eerste inbreuk betreft (bestreden beschikking, punten 432‑435) en voor Amann op 14 miljoen EUR voor wat de tweede inbreuk betreft (bestreden beschikking, punten 356‑358).
186 Om te beginnen zij opgemerkt dat in de richtsnoeren niet wordt bepaald dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet of van de omzet die de ondernemingen op de betrokken markt hebben behaald. De richtsnoeren verzetten zich er evenwel niet tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete dergelijke omzetcijfers in aanmerking neemt om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen en wanneer de omstandigheden dit vereisen, op voorwaarde dat de keuze van de Commissie niet op een kennelijke beoordelingsfout berust (arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, hierna: „arrest Tokai I”, punt 195). De omzet kan dus een rol spelen wanneer rekening wordt gehouden met beoordelingselementen als de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en de noodzaak om het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. De Commissie kan de omzet ook in aanmerking nemen wanneer zij het specifieke gewicht en dus de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging beoordeelt, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 82).
187 Wat de keuze betreft die de Commissie tussen de ene en/of de andere omzet kan maken, blijkt uit de rechtspraak dat in het kader van de analyse van de werkelijke economische macht van de inbreukplegende ondernemingen om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, die wordt verricht met het oog op de vaststelling van de geldboete wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels en die een beoordeling impliceert van het reële gewicht van deze ondernemingen op de betrokken markt, dat wil zeggen van hun invloed op de markt, de totale omzet slechts een onvolledig beeld te zien geeft. Het is immers niet uitgesloten dat een sterke onderneming met een waaier van verschillende activiteiten slechts een ondergeschikte rol speelt op een specifieke productmarkt. Het is ook niet uitgesloten dat een onderneming die een belangrijke positie inneemt op een geografische markt buiten de Gemeenschap, slechts zwak staat op de markt van de Gemeenschap of de EER. In dergelijke gevallen betekent de loutere omstandigheid dat de betrokken onderneming een belangrijke totale omzet realiseert, niet noodzakelijk dat zij een beslissende invloed op de betrokken markt uitoefent. Daarom is de omzet van een onderneming op de betrokken markten weliswaar niet beslissend om uit te maken of deze onderneming tot een grote economische eenheid behoort, maar wél relevant om vast te stellen welke invloed zij op de markt kon uitoefenen (zie in die zin arresten Gerecht van 29 november 2005, SNCZ/Commissie, T‑52/02, Jurispr. blz. II‑5005, punt 65, en Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 152).
188 Aldus blijkt uit vaste rechtspraak dat het gedeelte van de omzet dat voortvloeit uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een juiste aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 186, punt 91, en arrest van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 196). Deze omzet kan immers een juiste aanwijzing vormen voor de aansprakelijkheid van elk van de ondernemingen op deze markten, aangezien hij een objectieve maatstaf is die de schadelijkheid van deze gedragingen voor de normale mededinging correct weergeeft en dus een goede indicatie vormt van het vermogen van elk van de betrokken ondernemingen om schade te berokkenen.
189 Gelet op deze overwegingen heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door bij de vaststelling van de uitgangsbedragen in het kader van de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten, een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de omzet die met de betrokken producten op de relevante markten was behaald.
190 In het licht van deze overwegingen is ook het aan de Commissie gemaakte verwijt dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geen rekening heeft gehouden met de omvang van de betrokken ondernemingen, die door hun totale omzet wordt bepaald, niet ter zake dienend.
191 De richtsnoeren bepalen immers dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consument, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea). De richtsnoeren voegen hieraan toe dat het in gevallen waar meerdere ondernemingen bij de inbreuk betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk kan zijn op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en dus met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, en bijgevolg het algemeen uitgangsbedrag aan te passen naargelang van de specifieke positie van elke onderneming (hierna: „specifiek uitgangsbedrag”) (punt 1, sub A, zesde alinea) (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 186, punt 81).
192 Bovendien bepalen de richtsnoeren, zoals hierboven in punt 186 is opgemerkt, niet dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet van de betrokken ondernemingen, maar verzetten zij zich er evenmin tegen dat deze omzet bij deze berekening in aanmerking wordt genomen, mits de in dit punt gestelde voorwaarden in acht worden genomen.
193 Zoals hierboven in de punten 183 tot en met 189 is opgemerkt, was de keuze van de Commissie om ter bepaling van de macht van elk van de betrokken ondernemingen om schade te veroorzaken, uit te gaan van de omzet op de betrokken markten, logisch en objectief gerechtvaardigd. Daarbij streefde de Commissie ook een afschrikkend effect na, door duidelijk te maken dat zij de ondernemingen die hadden deelgenomen aan een kartel op een markt waarop zij een belangrijke positie innamen, strenger zou bestraffen.
194 Bijgevolg dient ook het argument te worden verworpen dat de geldboeten onevenredig zijn aan de totale omzet van verzoeksters. Zij kunnen immers niet met succes concluderen dat het eindbedrag van de opgelegde geldboete onevenredig is, gelet op het feit dat het uitgangsbedrag van hun geldboeten gerechtvaardigd is op grond van de criteria die de Commissie heeft gehanteerd voor de beoordeling van het gewicht van elk van de ondernemingen op de relevante markt (zie in die zin arresten Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 304, en 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 185).
– In de richtsnoeren vastgesteld „forfaitair systeem”
195 De bezwaren van verzoeksters tegen het in de richtsnoeren vastgestelde „forfaitaire systeem” zijn niet ter zake dienend.
196 Het is immers vaste rechtspraak dat de methode die erin bestaat om de verschillende leden van een kartel bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die aan hen worden opgelegd, in verschillende categorieën in te delen, wat leidt tot een forfaitaire vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten voor de ondernemingen van eenzelfde categorie, weliswaar voorbijgaat aan de verschillen in omvang tussen ondernemingen van eenzelfde categorie, maar niet kan worden veroordeeld, voor zover het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel in acht worden genomen (arresten Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 385; 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punten 83‑85, en 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 150). Voor zover deze beginselen in acht worden genomen, kan het Gerecht zich niet uitspreken over de opportuniteit van een dergelijk systeem, ook al zou dit kleinere ondernemingen benadelen. In het kader van zijn wettigheidstoezicht op het gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, mag het Gerecht immers alleen toetsen of de indeling van de leden van het kartel in categorieën samenhangend en objectief gerechtvaardigd is, en mag het zijn beoordeling niet zonder meer in de plaats van die van de Commissie stellen (arrest 15 mars 2006, BASF/Commissie, reeds aangehaald, punt 157).
– Argument dat geen rekening is gehouden met de situatie van verzoeksters als „middelgrote ondernemingen”
197 Het argument dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat verzoeksters middelgrote ondernemingen zijn, is niet ter zake dienend.
198 De Commissie is immers niet verplicht om bij de berekening van het bedrag van de geldboete uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd, zodat zij evenmin verplicht is, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, om ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van de geldboeten dat haar berekening oplevert, elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de betrokken productmarkt weerspiegelt (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 202).
199 Artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 vereist evenmin dat, ingeval geldboeten worden opgelegd aan meerdere ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, het bedrag van de geldboete die aan een kleine of middelgrote onderneming wordt opgelegd, niet hoger is, in procent van de omzet, dan dat van de geldboeten die aan de grotere ondernemingen worden opgelegd. Uit deze bepaling blijkt immers dat zowel voor kleine of middelgrote ondernemingen als voor grote ondernemingen de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking moeten worden genomen om het bedrag van de geldboete te bepalen. Voor zover de Commissie aan ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk zijn betrokken, geldboeten oplegt die voor elk van hen gerechtvaardigd zijn op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk, kan haar niet worden verweten dat het bedrag van de geldboete voor sommige van deze ondernemingen hoger is, in verhouding tot de omzet, dan voor andere ondernemingen (zie naar analogie arresten 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 203, en Westfalen Gassen Nederland/Commissie, aangehaald in punt 194, punt 174).
200 De Commissie is dus niet verplicht om de geldboeten te matigen wanneer de betrokken ondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen zijn. Met de grootte van de onderneming is immers reeds rekening gehouden in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, die een plafond vaststellen, en in de bepalingen van de richtsnoeren. Los van deze overwegingen betreffende de grootte, is er geen enkele reden om kleine en middelgrote ondernemingen anders te behandelen dan andere ondernemingen. Het feit dat het gaat om kleine en middelgrote ondernemingen, ontslaat hen niet van de plicht om de mededingingsregels na te leven (zie naar analogie arrest SNCZ/Commissie, aangehaald in punt 187, punt 84).
201 Om al deze redenen dient het argument dat het beginsel van gelijke bestraffing is geschonden, eveneens te worden verworpen.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
202 Wat de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, dient te worden opgemerkt dat bij de indeling in categorieën het beginsel van gelijke behandeling in acht moet worden genomen, volgens hetwelk vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij zulks objectief gerechtvaardigd is. In dit verband bepaalt punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren dat een aanzienlijk verschil in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, met name een differentiatie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk kan rechtvaardigen.
203 De verdeling in groepen kan indruisen tegen het beginsel van gelijke behandeling, hetzij tussen de verschillende groepen, doordat ondernemingen in een vergelijkbare situatie verschillend worden behandeld, hetzij binnen elke groep, doordat ondernemingen in een verschillende situatie gelijk worden behandeld. Volgens verzoeksters doen in casu beide gevallen zich voor, het eerste in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector, het tweede in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen. Derhalve moet worden onderzocht of de ondernemingen verschillend worden behandeld en of deze verschillen, in voorkomend geval, objectief gerechtvaardigd zijn (zie in die zin, arrest CMA CGM e.a./Commissie, aangehaald in punt 196, punten 407 en 408).
204 Vaststaat dat verzoeksters en Coats aanzienlijk in omvang verschillen. Aangezien verschillende uitgangsbedragen op hen zijn toegepast voor de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector in de EER, omdat zij daarvoor in twee verschillende categorieën zijn ingedeeld, en eenzelfde uitgangsbedrag op hen is toegepast voor de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, omdat zij daarvoor in dezelfde groep zijn ingedeeld, dient te worden onderzocht of het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd kan zijn door het feit dat meer belang wordt gehecht aan het gewicht van elk van de ondernemingen op de relevante markt (dat wordt bepaald door de omzet die met het betrokken product op de relevante markt wordt behaald) dan aan de omvang van de ondernemingen (die wordt bepaald door de totale omzet).
205 Dienaangaande heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat het logisch en objectief gerechtvaardigd was om verschillende ondernemingen waarvan er één een duidelijk, zelfs „aanzienlijk”, lagere omzet had dan de andere, in dezelfde groep in te delen, omdat hun omzet op de betrokken markt en hun marktaandeel zeer dicht bij elkaar lagen, en eenzelfde specifiek uitgangsbedrag op hen toe te passen. Het kwam aldus tot de conclusie dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet had geschonden (zie in die zin, arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 186, punten 104‑115, en Union Pigments/Commissie, aangehaald in punt 187, punten 155‑158).
206 Dezelfde conclusie dringt zich in casu op. Zoals hierboven is vastgesteld, zijn verzoeksters en Coats immers, wat de markt voor garen voor de automobielsector betreft, respectievelijk in de eerste en de tweede categorie ingedeeld omdat de omzet van verzoeksters op deze markt vijf maal groter was dan die van Coats. Wat de markt voor industrieel garen betreft, zijn Amann en Coats in dezelfde categorie geplaatst omdat hun omzetcijfers op deze markt zeer dicht bij elkaar lagen. Het is dus logisch en objectief gerechtvaardigd om deze ondernemingen op deze basis in te delen.
207 Hieruit volgt dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden.
208 Gelet op deze overwegingen dient het middel inzake schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel te worden afgewezen.
3. Door Amann aangevoerd middel inzake onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete die wegens de mededingingsregeling met betrekking tot industrieel garen is opgelegd
a) Argumenten van partijen
209 Amann stelt dat de Commissie de richtsnoeren heeft geschonden door haar in dezelfde categorie als Coats in te delen.
210 Om te beginnen heeft de Commissie zich bij de indeling van de ondernemingen in verschillende categorieën uitsluitend gebaseerd op de omzet die in 2000 is behaald met de producten die vielen onder de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen. Zij is voorbijgegaan aan het feit dat Coats reeds in 1999 alle aandelen van Barbour heeft verworven en dat bij de indeling in categorieën haar omzet dus bij die van Barbour had moeten worden gevoegd.
211 Voorts heeft de Commissie slechts de marges aangegeven waarbinnen de omzet van deze twee ondernemingen viel (van 2 tot 4 miljoen EUR voor de ene, van 14 tot 18 miljoen EUR voor de andere), zodat het voor Amann onmogelijk was om het exacte bedrag van deze omzet te bepalen. Volgens haar had de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete zeer nauwgezet tewerk moeten gaan, aangezien het systeem van forfaitaire berekening van de geldboeten waarin de richtsnoeren voorzien, uiteindelijk geen rekening houdt met verschillen in omvang tussen de ondernemingen. Amann merkt op dat de methode voor de indeling van de ondernemingen in verschillende groepen correct, samenhangend en niet-discriminerend moet zijn. De Commissie is deze uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeiende verplichtingen niet nagekomen. Voorts kan Amann onmogelijk uitmaken of de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete op correcte, samenhangende en niet-discriminerende wijze heeft vastgesteld, aangezien zij slechts over omzetmarges beschikt. In zoverre voert zij tevens een schending van artikel 253 EG aan.
212 Ten slotte heeft de Commissie overdreven veel belang gehecht aan de omzet uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking had, in verhouding tot de overige beoordelingselementen.
213 Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.
b) Beoordeling door het Gerecht
214 In de eerste plaats dient de grief van Amann te worden onderzocht dat de Commissie bij de indeling van de ondernemingen in verschillende groepen en de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete niet op een correcte, samenhangende en niet-discriminerende wijze tewerk is gegaan.
215 Om te beginnen moet het argument van Amann worden verworpen dat de Commissie bij de vaststelling van de verschillende uitgangsbedragen geen rekening heeft gehouden met de omzet van Barbour, waarvan Coats reeds in september 1999 alle aandelen had verworven.
216 In haar antwoord van 11 april 2005 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft Coats immers uitgelegd dat Barbour sinds september 1999 niet meer operationeel is en geen omzet meer realiseert. De omzet van 14 tot 18 miljoen EUR die Coats in 2000 op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen heeft behaald, omvat dus zowel de handelsactiviteit van Coats als de activiteit van Barbour die Coats in september 1999 heeft overgenomen, en kan dus niet worden betwist.
217 Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie het noodzakelijk heeft geacht om de bij het kartel betrokken ondernemingen verschillend te behandelen teneinde rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukplegers om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, en om de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. Zij heeft hieraan toegevoegd dat rekening diende te worden gehouden met het specifieke gewicht en derhalve de reële invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging (bestreden beschikking, punten 354 en 355). De Commissie heeft ervoor geopteerd om zich ter beoordeling van deze elementen te baseren op de omzet die elk van de ondernemingen in het laatste jaar van de inbreuk, namelijk 2000, op de markt voor industrieel garen heeft behaald, zoals blijkt uit de tabel in punt 356 van de bestreden beschikking.
218 Bijgevolg heeft zij, zoals hierboven in punt 184 is uiteengezet, de ondernemingen in vier categorieën ingedeeld. Zij heeft Amann en Coats in de eerste categorie ingedeeld en het uitgangsbedrag voor deze twee ondernemingen op 14 miljoen EUR vastgesteld.
219 Het Gerecht mag in het kader van zijn toezicht op de rechtmatige uitoefening van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie beschikt, alleen toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is (zie arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 196, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
220 Dienaangaande dient te worden geoordeeld dat het niet onredelijk is om de ondernemingen in vier categorieën in te delen teneinde het uitgangsbedrag af te stemmen op hun relatieve gewicht op de markt, voor zover deze indeling niet leidt tot een grove vertekening van de betrokken markt. In casu kan de methode van de Commissie, die erin bestaat om op basis van de met het betrokken product op de relevante markt behaalde omzet categorieën vast te stellen van respectievelijk 14 tot 18 miljoen EUR, 5 tot 8 miljoen EUR, 2 tot 4 miljoen EUR en 0 tot 1 miljoen EUR, niet a priori als incoherent worden beschouwd.
221 De kritiek van Amann op de methode voor de vaststelling van de categorieën en van het uitgangsbedrag van de geldboete voor elk van deze categorieën, is des te minder gegrond daar het bedrag van 14 miljoen EUR dat is gekozen als uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete voor de categorie waarin Amann is geplaatst, het laagste bedrag in deze categorie was.
222 In dit verband dient het argument van Amann te worden verworpen dat zij niet in dezelfde categorie als Coats had mogen worden ingedeeld omdat het verschil tussen hun respectieve omzet op de markt voor industrieel garen minstens twee miljoen EUR bedroeg, en ondernemingen waarvan de omzet in dezelfde mate verschilde, in verschillende categorieën waren ingedeeld. In zijn arrest van 14 juli 2005, Acerinox/Commissie (C‑57/02 P, Jurispr. blz. I‑6689, punten 74‑80), waarnaar de Commissie terecht verwijst, heeft het Hof immers aanvaard dat ondernemingen waarvan de marktaandelen nog meer van elkaar verschilden dan in de onderhavige zaak, in dezelfde categorie werden ingedeeld.
223 Gelet op de overwegingen die hierboven in de punten 182 tot en met 194 zijn uiteengezet, dient ten slotte ook het argument van Amann te worden verworpen dat de Commissie overdreven veel belang heeft gehecht aan de omzet uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking had, in verhouding tot de andere beoordelingselementen.
224 De Commissie heeft derhalve op correcte, samenhangende en niet-discriminerende wijze de ondernemingen in verschillende groepen ingedeeld en het uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld.
225 In de tweede plaats stelt Amann ten onrechte dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen omdat zij slechts over omzetmarges beschikte en dus niet kon weten hoe de Commissie de uitgangsbedragen op basis van deze cijfers had vastgesteld.
226 Volgens de rechtspraak is immers bij de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboeten voldaan aan het wezenlijke vormvereiste dat de beschikking met redenen wordt omkleed, wanneer de Commissie daarin de beoordelingelementen vermeldt op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen vaststellen (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 1521). Van de Commissie wordt niet verlangd dat zij in haar beschikking de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toelicht; de Commissie mag hoe dan ook geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. Wat beschikkingen betreft waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd, moet de omvang van de motiveringsplicht met name worden beoordeeld in het licht van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 464 en 465).
227 In casu blijkt uit de voorgaande overwegingen dat de door de rechtspraak gestelde voorwaarden zijn vervuld, aangezien de Commissie heeft uiteengezet dat zij de zwaarte van de inbreuk heeft vastgesteld op basis van de in de richtsnoeren vastgestelde criteria en dat zij de ondernemingen vervolgens heeft ingedeeld op basis van hun gewicht op de markt, dat wordt bepaald door hun omzet op deze markt, en dat zij bij de vaststelling van het uitgangsbedrag rekening heeft gehouden met de omvang van de relevante geografische markt.
228 Voorts is de Commissie haar motiveringsplicht nagekomen door omzetmarges mee te delen die voldoende smal zijn om Amann de mogelijkheid te bieden vast te stellen hoe de Commissie de uitgangsbedragen heeft bepaald. Tegelijkertijd heeft zij het zakengeheim geëerbiedigd.
229 De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen.
230 Bijgevolg dient het middel inzake onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete die wegens de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen is opgelegd, ongegrond te worden verklaard.
4. Door Amann aangevoerd middel inzake onjuiste berekening van de duur van de inbreuk op de markt voor industrieel garen
a) Argumenten van partijen
231 Volgens Amann is de duur van de inbreuk onjuist berekend.
232 In de eerste plaats heeft de inbreuk die zij op de markt voor industrieel garen in de Benelux en in de Noordse landen heeft gepleegd, slechts elf jaar geduurd, en geen elf jaar en negen maanden. Zij heeft voor het laatst aan de inbreuk deelgenomen op de bijeenkomst van 16 januari 2001 en niet op die van 18 september 2001, wat wordt bevestigd door punt 147 van de bestreden beschikking. Het uitgangsbedrag van de geldboete had dus slechts met maximaal 110 % mogen worden verhoogd, en niet met 115 %.
233 Voorts merkt Amann op dat zelfs indien op basis van de bilaterale contacten die volgens de Commissie hebben plaatsgevonden, zou moeten worden geconcludeerd dat zij na 16 januari 2001 bij de overeenkomsten betrokken was, dit slechts het geval was tot mei 2001. De inbreuk zou dan ten hoogste elf jaar en vier maanden hebben geduurd.
234 In de tweede plaats stelt Amann onder verwijzing naar verschillende beschikkingen van de Commissie dat het eerste jaar van de inbreuk niet in aanmerking had mogen worden genomen voor de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete.
235 In de derde plaats had de Commissie bij de verhoging van het uitgangsbedrag op grond van punt 1 B, tweede alinea, van de richtsnoeren gebruik moeten maken van haar beoordelingsvrijheid door een veel lager percentage op haar toe te passen dan 10 % voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd, aangezien de prijzen van garen voor de textielnijverheid a priori geen of slechts zeer geringe duurzame schadelijke gevolgen voor de consument kunnen hebben, aangezien de kosten van het garen slechts 0,15 % uitmaken van de kosten van de eindproducten.
236 De Commissie wijst al deze grieven van de hand en vordert derhalve dat het middel ongegrond wordt verklaard.
b) Beoordeling door het Gerecht
237 Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 is de duur van de inbreuk één van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die moet worden opgelegd aan ondernemingen die zich schuldig hebben gemaakt aan een inbreuk op de mededingingsregels.
238 Wat de duur van de inbreuk betreft, wordt in de richtsnoeren een onderscheid gemaakt tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het op basis van de zwaarte vastgestelde uitgangsbedrag niet wordt verhoogd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor dit bedrag met 50 % kan worden verhoogd, en inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor dit bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, eerste alinea, eerste tot en met derde streepje).
239 Volgens punt 359 van de bestreden beschikking heeft Amann van januari 1990 tot september 2001 aan de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen deelgenomen, wat betekent dat de inbreuk elf jaar en negen maanden heeft geduurd. Het gaat dus om een inbreuk van lange duur. Het uitgangsbedrag van de haar opgelegde geldboete is dus op basis van de duur van de inbreuk met 115 % verhoogd (punt 360 van de bestreden beschikking).
240 In de eerste plaats vormt het feit dat Amann niet heeft deelgenomen aan de multilaterale bijeenkomst van 18 september 2001 op zich niet het bewijs dat zij na 16 januari 2001, de datum van de laatste multilaterale bijeenkomst die zij heeft bijgewoond, niet langer aan de inbreuk heeft deelgenomen.
241 Er zou slechts kunnen worden geconcludeerd dat zij definitief uit het kartel was gestapt, indien zij zich op de bijeenkomst van 16 januari 2001 publiekelijk van de inhoud van de mededingingsregeling had gedistantieerd, wat zij niet heeft gedaan (zie in die zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T‑141/89, Jurispr. blz. II‑791, punt 85, en arrest BPB de Eendracht/Commissie, aangehaald in punt 145, punt 203).
242 Voorts werd de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, zoals in punt 99 van de bestreden beschikking is vermeld, georganiseerd via zowel multilaterale als bilaterale bijeenkomsten. Amann heeft daadwerkelijk na 16 januari 2001 regelmatig bilaterale contacten onderhouden. Uit punt 151 van de bestreden beschikking blijkt immers dat Amann en Coats elkaar e-mails hebben verzonden met het oog op de uitwisseling van informatie over de prijzen, wat Amann overigens niet betwist.
243 Het feit dat de laatste e-mails dateren van mei 2001 kan op zich niet de conclusie wettigen dat Amann reeds in juni 2001 haar deelneming aan de inbreuk heeft beëindigd.
244 Zoals hierboven in punt 27 is opgemerkt, bestond de mededingingsregeling in de uitwisseling van informatie over prijzen, kortingen en speciale prijzen en in overeenkomsten over toekomstige prijslijsten, kortingen en speciale prijzen, alsook in overeenkomsten om onderbieding van de prijzen van de gevestigde leverancier te voorkomen en de clientèle onder elkaar te verdelen. Het loutere feit dat Amann na de e-mails van mei 2001 geen informatie meer heeft verstrekt aan de andere kartelleden, zo dit al zou vaststaan, bewijst niet dat zij haar deelneming daaraan had beëindigd (zie in die zin arrest van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 252).
245 Hieruit volgt dat de Commissie geen rekenfout heeft gemaakt door het uitgangsbedrag van de aan Amann opgelegde geldboete met 5 % te verhogen wegens haar deelneming aan de inbreuk na de multilaterale bijeenkomst van 16 januari 2001.
246 In de tweede plaats vormt de berekeningswijze volgens welke bij de verhoging van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk geen rekening wordt gehouden met het eerste jaar van de inbreuk, geen vaste praktijk van de Commissie. Deze praktijk is immers niet meer toegepast in recentere beschikkingen van de Commissie. Voorts dient met de Commissie te worden vastgesteld dat de beschikkingen die Amann ter ondersteuning van haar betoog heeft aangevoerd, betrekking hebben op inbreuken van middellange duur (tot 5 jaar) en dus geenszins wijzen op een vaste beschikkingspraktijk van de Commissie met betrekking tot inbreuken van lange duur. Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid en is zij niet gebonden door haar eerdere beoordelingen (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, aangehaald in punt 154, punt 292).
247 Daarenboven blijkt uit het door Amann aangehaalde arrest Cheil Jedang/Commissie (aangehaald in punt 186, punt 133) dat punt 1 B van de richtsnoeren niet bepaalt dat het eerste jaar van de inbreuk niet in aanmerking dient te worden genomen. Er wordt immers enkel bepaald dat voor inbreuken van korte duur, over het algemeen korter dan één jaar, geen enkele verhoging wordt toegepast. Daarentegen wordt voor inbreuken van langere duur een verhoging toegepast die bijvoorbeeld tot 50 % kan bedragen wanneer de inbreuk langer dan vijf jaar heeft geduurd. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat deze bepaling weliswaar niet in een automatische verhoging van 10 % per jaar voor inbreuken van middellange duur voorziet, maar dat aan de Commissie dienaangaande een beoordelingsmarge wordt gelaten. Hetzelfde geldt overigens voor punt 1, sub B, derde streepje, van de richtsnoeren, betreffende de inbreuken van lange duur, waarin enkel wordt bepaald dat de geldboete per jaar met 10 % kan worden verhoogd (arrest Cheil Jedang/Commissie, reeds aangehaald, punten 133 en 134). De conclusie van het Gerecht in het arrest Cheil Jedang/Commissie dat de verhoging met 10 % diende te worden verminderd heeft enkel te maken met de specifieke kenmerken van de betrokken zaak, namelijk met het feit dat de Commissie in haar beschikking zonder enige rechtvaardiging op bepaalde ondernemingen een verhoging van 40 % had toegepast wegens een inbreuk die vijf jaar had geduurd, terwijl zij op verzoekster een verhoging van 30 % had toegepast wegens een inbreuk die twee jaar en tien maanden had geduurd.
248 In de derde plaats stelt Amann ten onrechte dat de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsvrijheid door automatisch het maximale verhogingspercentage van 10 % toe te passen per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, en dus geen rekening te houden met het feit dat de prijzen van industrieel garen a priori geen of slechts zeer geringe duurzame schadelijke gevolgen voor de consument kunnen hebben.
249 Punt 1 B, eerste alinea, derde streepje, van de richtsnoeren voorziet weliswaar niet in een automatische verhoging van 10 % per jaar voor inbreuken van lange duur, maar laat dienaangaande een beoordelingsmarge aan de Commissie (arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 396, en arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 89, punt 362).
250 In casu blijkt uit punt 239 hierboven dat de Commissie zich bij de verhoging van het bedrag van de geldboeten wegens de duur van de inbreuk heeft gehouden aan de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd. Gelet op de elementen van het onderhavige geval dient te worden geoordeeld dat de Commissie correct gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsvrijheid door de geldboete met 10 % te verhogen voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd.
251 Voorts is het vaste rechtspraak dat een verhoging van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk niet beperkt is tot de situatie waarin er een rechtstreeks verband bestaat tussen deze duur en een toegenomen aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde communautaire doelstellingen (zie in die zin arrest Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 106, en arrest Michelin/Commissie, aangehaald in punt 154, punt 278).
252 In casu blijkt uit de punten 347 tot en met 351 van de bestreden beschikking dat de Commissie de concrete schadelijke gevolgen van de mededingingsregeling op de betrokken markt heeft onderzocht. Zij is tot de conclusie gekomen dat het moeilijk was om deze gevolgen nauwkeurig te meten, maar dat de heimelijke afspraken wel degelijk een reële impact hebben gehad.
253 In het licht van de rechtspraak en gelet op de elementen van het onderhavige geval dient te worden geoordeeld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de geldboete met 10 % te verhogen voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd.
254 Bijgevolg dient het middel inzake onjuiste berekening van de duur van de inbreuk op de markt voor industrieel garen te worden afgewezen.
5. Door Amann aangevoerd middel dat bepaalde verzachtende omstandigheden in verband met de inbreuk op de markt voor industrieel garen niet in aanmerking zijn genomen
a) Argumenten van partijen
255 Amann voert een verzachtende omstandigheid aan op grond van punt 3, zevende streepje, van de richtsnoeren. Zij stelt namelijk dat zij er eenzijdig, op eigen initiatief en nog vóór de eerste stappen van de Commissie toe heeft besloten de inbreuk te beëindigen. Zij heeft immers na de bijeenkomst van 16 januari 2001 niet meer aan enige bijeenkomst deelgenomen en heeft vanaf maart 2001 alle bilaterale contacten stopgezet. Aangezien zij zich niet heeft beroepen op punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren, staat de rechtspraak volgens welke het optreden van de Commissie de betrokken ondernemingen ertoe moet hebben aangezet hun mededingingsverstorende gedragingen te beëindigen, er niet aan in de weg dat een verzachtende omstandigheid wordt aanvaard. Door aldus te handelen, liep Amann naar eigen mening het risico dat haar concurrenten, in het bijzonder Coats, sancties zouden treffen. Dit risico van represailles was geenszins theoretisch en blijkt trouwens uit de e-mails die met de vertegenwoordiger van Coats zijn uitgewisseld, zoals BST tijdens de hoorzitting van 19 en 20 juli 2004 heeft bevestigd. De Commissie heeft overigens deze verklaringen niet onderzocht en is aldus haar verplichting om de feiten op te helderen niet nagekomen.
256 Voorts gaat de Commissie met haar argument dat de beëindiging van de inbreuk reeds in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de duur ervan, voorbij aan het feit dat de objectieve duur van een inbreuk dient te worden onderscheiden van het subjectieve aspect van de beëindiging ervan. Het feit dat een gedraging voor de onderneming een positieve weerslag heeft op de duur van de inbreuk, sluit niet uit dat deze gedraging als verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen.
257 De Commissie wijst deze argumenten van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
258 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in punt 3 van de richtsnoeren wordt voorzien in een verlaging van het basisbedrag wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk, het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, of andere niet uitdrukkelijk genoemde omstandigheden.
259 Deze tekst is geen dwingende opsomming van de verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen. Bijgevolg behoudt de Commissie een zekere beoordelingsmarge om in het algemeen te beoordelen hoe groot een eventuele verlaging van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 326). Zo kan de Commissie geenszins worden verplicht om in het kader van haar beoordelingsmarge een verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een kennelijke inbreuk, ongeacht of deze beëindiging heeft plaatsgevonden vóór of nadat zij stappen heeft ondernomen (arrest Tokai II, aangehaald in punt 93, punt 292).
260 Bovendien is het vaste rechtspraak dat het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken op de mededingingsregels heeft beëindigd, zoals bepaald in punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid kan vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze onderneming er door dit optreden toe is aangezet haar mededingingsverstorende praktijken te beëindigen. Het doel van deze bepaling is immers de ondernemingen ertoe aan te zetten hun mededingingsverstorende praktijken stop te zetten onmiddellijk nadat de Commissie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld. De geldboete kan niet op die grond worden verlaagd ingeval deze ondernemingen reeds vóór de eerste stappen van de Commissie het vaste besluit hebben genomen om de inbreuk te beëindigen of ingeval de inbreuk reeds vóór die datum is beëindigd. Deze laatste hypothese is voldoende in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van de inbreuk (zie in die zin arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 158; arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 280 en 281, en arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF/Commissie, aangehaald in punt 91, punt 128).
261 Voorts dient te worden opgemerkt dat Amann aanspraak maakt op de toepassing van verzachtende omstandigheden op grond van het feit dat zij reeds na de bijeenkomst van 16 januari 2001 eenzijdig heeft beslist om niet langer aan enige bijeenkomst deel te nemen en alle bilaterale contacten stop te zetten. Zoals hierboven in de punten 240 en volgende is vastgesteld, heeft Amann evenwel na deze multilaterale bijeenkomst verder bilaterale contacten onderhouden.
262 Om dezelfde redenen dient ook het argument van Amann te worden verworpen dat Coats de rol van leider van het kartel heeft gespeeld en bedreigingen tegenover haar heeft geuit na haar beslissing om niet langer aan de inbreuk deel te nemen. Het argument van verzoekster dat de Commissie haar verplichting tot opheldering van de feiten niet is nagekomen, is in dit verband niet ter zake dienend. Zoals blijkt uit punt 261 hierboven, is het uitgangspunt van verzoekster, dat zij na de bijeenkomst van 16 januari 2001 haar deelneming aan de inbreuk heeft beëindigd, immers onjuist. Zij kan dus onmogelijk stellen dat zij door de beëindiging van de inbreuk na deze bijeenkomst aan represailles van Coats is blootgesteld en kan bijgevolg geen schending van de verplichting tot opheldering van de betrokken feiten aanvoeren.
263 Ten slotte blijkt uit bovengenoemde rechtspraak dat ook al zou Amann haar deelneming aan de inbreuk vroeger hebben beëindigd, de Commissie een zekere beoordelingsmarge behoudt om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn en geenszins verplicht is om een dergelijke vermindering van de boete toe te kennen omdat een kennelijke inbreuk is beëindigd voordat zij stappen heeft ondernomen.
264 Derhalve moet dit middel worden afgewezen.
6. Middel van verzoeksters inzake de onjuiste berekening van het uitgangsbedrag en het basisbedrag van de geldboete die wegens de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector is opgelegd
a) Argumenten van partijen
265 In de eerste plaats stellen verzoeksters dat het uitgangsbedrag van de geldboete die wegens de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector is opgelegd, willekeurig is vastgesteld. Uit de bestreden beschikking kan immers niet worden opgemaakt hoe de Commissie dit bedrag heeft berekend of op basis waarvan zij de categorieën heeft vastgesteld. De uitgangsbedragen (5 miljoen EUR voor verzoeksters en 1,3 miljoen EUR voor de andere betrokken ondernemingen) stemmen immers niet precies overeen met de omzet die elk van hen met het onder de mededingingsregeling vallende product heeft behaald.
266 Voorts heeft de Commissie niet uitgelegd waarom zij verzoeksters, anders dan Coats en Barbour, als een economische eenheid heeft beschouwd. De stelling van de Commissie dat Amann vóór het verwerven van een meerderheid in Cousin een sterke invloed op deze onderneming uitoefende, kan niet overtuigen. Volgens verzoeksters had de situatie van Coats en Barbour op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld als die van verzoeksters. De informatie die Oxley in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verstrekt, toont eveneens aan dat de Commissie het belang van „Coats/Barbour” heeft onderschat. Volgens verzoeksters is het niet uitgesloten dat de Commissie tot een ander uitgangsbedrag zou zijn gekomen indien zij deze ondernemingen correct had ingedeeld. Gelet op deze overwegingen is de bestreden beschikking volgens hen niet gemotiveerd.
267 Het antwoord van de Commissie bevestigt haar redeneerfout, aangezien zij de deelneming van Barbour slechts in aanmerking heeft genomen tot haar overname door Coats in september 1999 en na deze overname slechts de omzet van Coats in aanmerking heeft genomen, terwijl zij ook de omzet van Barbour in 1999 aan Coats had moeten toerekenen. Deze omzet bedroeg ongeveer 6 miljoen EUR. Verzoeksters bekritiseren dus het feit dat een uitgangsbedrag van 5 miljoen EUR op hen is toegepast (terwijl hun gecumuleerde omzet 8,55 miljoen EUR bedraagt), terwijl het uitgangsbedrag dat op Coats is toegepast, slechts 1,3 miljoen EUR bedraagt (terwijl haar omzet ongeveer 6 miljoen EUR bedraagt). Zij laken ook het feit dat de indeling in categorieën door de Commissie ertoe heeft geleid dat hun gecumuleerde omzet voor de gehele periode in aanmerking is genomen, terwijl die van Barbour na haar overname door Coats niet meer in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.
268 In de tweede plaats zijn het basisbedrag dat is vastgesteld op basis van de duur van de inbreuk, die van mei/juni 1998 tot 15 mei 2000, dat wil zeggen één jaar en elf maanden, heeft geduurd, en de daaruit voortvloeiende verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 15 % verkeerd berekend.
269 Volgens verzoeksters is er geen bewijs dat in mei/juni 1998 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden en dat zij daaraan hebben deelgenomen. Het enige bewijsstuk waarop de Commissie zich baseert is het antwoord van Coats op het verzoek om inlichtingen. Dit antwoord van Coats is evenwel slechts gebaseerd op een nota van een voormalig medewerker. De stelling dat een bijeenkomst is gehouden, is dus slechts gebaseerd op „informatie uit tweede hand” en er zijn twijfels over de authenticiteit van de nota, die de Commissie had moeten wegnemen door verificaties te verrichten. Volgens verzoeksters heeft de eerste bijeenkomst pas plaatsgevonden in juni 1999. Oxley heeft geen enkele informatie over bovengenoemde bijeenkomst kunnen verschaffen en Coats heeft geen nauwkeurige uitleg over haar deelneming kunnen verstrekken. Gelet op de onduidelijkheid die omtrent deze bijeenkomst bestaat, verwijten verzoeksters de Commissie bovendien dat zij niet heeft trachten te bepalen waar deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Zij zijn dan ook van mening dat het basisbedrag van de geldboete slechts vanaf 15 april 1999 diende te worden berekend.
270 De Commissie wijst dit middel van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
271 In de eerste plaats dient het argument te worden onderzocht dat het uitgangsbedrag van de geldboete willekeurig is vastgesteld.
272 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de richtsnoeren in de eerste plaats voorzien in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig, op basis waarvan een „algemeen uitgangsbedrag” kan worden vastgesteld. De zwaarte van de inbreuk wordt bepaald op basis van objectieve elementen, zoals de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt. In de tweede plaats wordt de zwaarte van de inbreuk onderzocht aan de hand van een reeks subjectieve elementen. Aldus wordt rekening gehouden met de kenmerken van de betrokken onderneming, met name met haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een „specifiek uitgangsbedrag”. In de derde plaats wordt ter bepaling van het basisbedrag de duur van de inbreuk in aanmerking genomen. In de vierde plaats worden de verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen, op basis waarvan de relatieve ernst van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen aan de inbreuk kan worden geëvalueerd.
273 Wat meer bepaald de bij de bepaling van het uitgangsbedrag in aanmerking genomen subjectieve elementen betreft, bepalen de richtsnoeren dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consument, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea).
274 Voorts kan het volgens de richtsnoeren in gevallen waar meerdere ondernemingen bij de inbreuk betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk zijn op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, en bijgevolg het algemeen uitgangsbedrag aan te passen naargelang van de specifieke positie van elke onderneming (punt 1, sub A, zesde alinea) (arrest Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 186, punt 81).
275 De richtsnoeren schrijven niet voor dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen. De omzet kan aldus een rol spelen wanneer rekening wordt gehouden met de verschillende, hierboven in de punten 269 en 270 opgesomde punten (arresten Cheil Jedang/Commissie, aangehaald in punt 186, punt 82, en Tokai I, aangehaald in punt 186, punt 195).
276 In casu blijkt uit de punten 418 en volgende van de bestreden beschikking dat de Commissie de bepalingen van de richtsnoeren in acht heeft genomen. Zij heeft immers rekening gehouden met de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt en de omvang van de betrokken geografische markt. Op basis van deze factoren heeft zij de inbreuk als zeer zwaar gekwalificeerd. Tegelijkertijd heeft zij in punt 428 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat zij voor de vaststelling van het boetebedrag rekening zou houden met de geringe omvang van de betrokken markt.
277 Voorts heeft de Commissie het, zoals bij de mededingingsregeling op de markt voor industrieel garen in de Benelux en de Noordse landen, noodzakelijk geacht om de ondernemingen die betrokken waren bij het kartel inzake garen voor de automobielsector verschillend te behandelen teneinde rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukplegers om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, en om de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat. Zij heeft hieraan toegevoegd dat rekening diende te worden gehouden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging. De Commissie heeft ervoor geopteerd om zich ter beoordeling van deze elementen te baseren op de omzet die op de betrokken markt is behaald met het onder de mededingingsregeling vallende product (bestreden beschikking, punten 430‑432).
278 Bijgevolg heeft zij de ondernemingen in twee categorieën ingedeeld. Amann en Cousin zijn gelet op hun gecumuleerde omzet van 8,55 miljoen EUR in de eerste categorie ingedeeld. Coats, Oxley en Barbour zijn gelet op hun omzet, die is geschat tussen 1 en 3 miljoen EUR, in de tweede categorie ingedeeld. De Commissie heeft het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde uitgangsbedrag voor Amann en Cousin op 5 miljoen EUR vastgesteld en voor Coats, Oxley en Barbour op 1,3 miljoen EUR (bestreden beschikking, punten 432‑435).
279 Zoals hierboven in de punten 216 tot en met 221 is opgemerkt, mag het Gerecht in het kader van zijn toezicht op de rechtmatige uitoefening van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie beschikt, alleen toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is (zie arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 196, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
280 Dienaangaande dient te worden geoordeeld dat het niet onredelijk is om de ondernemingen in twee categorieën in te delen teneinde het uitgangsbedrag af te stemmen op hun relatieve gewicht op de markt, voor zover deze indeling niet leidt tot een grove vertekening van de betrokken markt. In casu moet de methode van de Commissie, die erin bestaat categorieën vast te stellen op basis van de met het betrokken product op de relevante markt behaalde omzet, niet a priori als incoherent kan worden beschouwd.
281 Wat de vaststelling van het uitgangsbedrag als zodanig betreft, dient te worden geoordeeld dat de keuze van een bedrag van 5 miljoen EUR voor de in de eerste categorie ingedeelde ondernemingen niet als arbitrair kan worden gekwalificeerd en dat de Commissie hiermee evenmin de grenzen overschrijdt van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij op dit gebied beschikt. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met de categorieën, die zelf geldig zijn vastgesteld, zoals hierboven in de punten 277 en 278 is opgemerkt. Bovendien is het als uitgangsbedrag gekozen bedrag van 5 miljoen EUR lager dan de omzet van verzoekster, die als referentiepunt in de eerste categorie heeft gediend.
282 Gelet op deze overwegingen stellen verzoeksters ten onrechte dat de Commissie bij de afbakening van de twee categorieën en de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete willekeurig tewerk is gegaan.
283 Ten slotte is het aan de Commissie gemaakte verwijt dat zij Coats en Barbour niet als een „economische eenheid” heeft beschouwd en hun omzet dus niet heeft samengeteld, niet ter zake dienend. Uit de bestreden beschikking (punten 40 en 67) blijkt immers dat Coats Barbour pas in september 1999 heeft overgenomen. Deze laatste was dus in de periode van mei/juni 1998 tot september 1999 een juridisch onafhankelijke onderneming en kon dus voor die periode individueel aansprakelijk worden gesteld voor de gepleegde inbreuk. Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat Coats van 8 juni 1999 tot 15 mei 2000 aan de inbreuk heeft deelgenomen en dus individueel aansprakelijk kon worden gesteld voor haar inbreukmakende gedragingen.
284 Anders dan verzoeksters stellen, was het dus niet nodig om de omzet van Coats en die van Barbour samen te tellen en hen in de eerste categorie in te delen.
285 Evenwel dient te worden opgemerkt dat de Commissie slechts rekening heeft gehouden met de omzet van Coats voor 1999. Het is gerechtvaardigd om bij deze omzet de omzet te tellen die Barbour in de maanden oktober tot en met december 1999 heeft behaald, dat wil zeggen 3/12 van de jaaromzet van Barbour. De omzet van Coats had dus met een bedrag tussen 250 000 en 750 000 EUR moeten worden verhoogd. Deze rekenfout doet evenwel geen afbreuk aan de indeling van verzoeksters in de eerste categorie of aan het uitgangsbedrag dat op hen is toegepast. Verzoeksters betwisten immers niet de vaststelling van de Commissie in de punten 323 en 433 van de bestreden beschikking dat zij als een „economische eenheid” dienden te worden beschouwd en dat de Commissie hun omzet terecht op die grond heeft samengeteld.
286 Ten slotte dient het argument te worden verworpen dat artikel 253 EG is geschonden omdat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom zij verzoeksters, anders dan Coats en Barbour, beschouwde als een „economische eenheid” en omdat niet valt te achterhalen hoe het uitgangsbedrag is vastgesteld en berekend.
287 De Commissie heeft immers in de punten 323 en 433 van de bestreden beschikking duidelijk aangegeven waarom verzoeksters als een „economische eenheid” dienden te worden beschouwd. Voorts vereist de motiveringsplicht, zoals hierboven in punt 226 is opgemerkt, niet dat de Commissie in haar beschikking de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toelicht. De Commissie mag hoe dan ook geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen.
288 In casu is de Commissie, zoals blijkt uit de punten 276 tot en met 278 hierboven, haar motiveringsplicht volledig nagekomen door in de punten 418 en volgende van de bestreden beschikking de beoordelingselementen te vermelden op basis waarvan zij de zwaarte van de inbreuk heeft kunnen meten.
289 Wat in de tweede plaats het argument betreft dat het basisbedrag van de geldboete niet correct is vastgesteld omdat de duur van de inbreuk verkeerd is bepaald, blijkt uit de stukken dat de eerste bijeenkomst betreffende de markt voor garen voor de automobielsector heeft plaatsgevonden in mei/juni 1998, en niet in juni 1999, zoals verzoeksters stellen.
290 In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar vermeldt Amann uitdrukkelijk deze bijeenkomst en merkt zij op dat deze de deelnemers de gelegenheid heeft geboden om de eerste contacten met elkaar te leggen, informatie over bepaalde prijzen uit te wisselen en hun voornemen te uiten om de prijzen voor een periode van maximaal zes maanden vast te leggen.
291 Dit argument mist dus feitelijke grondslag.
292 Bovendien is het aan de Commissie gemaakte verwijt dat zij niet exact heeft kunnen vaststellen of de bijeenkomst in mei of in juni heeft plaatsgevonden, irrelevant, aangezien bij de berekening van de duur van de inbreuk de maand juni als uitgangspunt is genomen, wat gunstiger uitkomt voor verzoeksters.
293 Gelet op deze overwegingen dient het middel inzake onjuiste berekening van het uitgangsbedrag en het basisbedrag van de geldboete te worden afgewezen.
7. Middel van verzoeksters dat geen rekening is gehouden met het feit dat de mededingingsregeling inzake garen voor de automobielsector niet is uitgevoerd
a) Argumenten van partijen
294 Verzoeksters betogen dat de vaststellingen van de Commissie betreffende de weerslag van de inbreuk op de markt onjuist zijn. In de bestreden beschikking is immers niet aangetoond dat de overeenkomsten die in het kader van de mededingingsregeling op de markt voor garen voor de automobielsector zijn gesloten, daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De documenten waarop de Commissie zich baseert om te stellen dat de mededingingsregeling daadwerkelijk is uitgevoerd, zijn louter aangevoerd als bewijs dat de deelnemers bijeenkomsten hebben gehouden. De Commissie geeft zelf in punt 427 van de bestreden beschikking toe dat zij moeilijk kon vaststellen of de mededingingsregeling was uitgevoerd.
295 De Commissie stelt meer bepaald ten onrechte dat Cousin de prijzen voor haar klant Johnson Controls heeft verhoogd. Verzoeksters beklemtonen dat deze verhoging in de lijn lag van hun individuele prijsbeleid en geen verband hield met de overeenkomsten. Verzoeksters hebben niet de gelegenheid gekregen om te worden gehoord op dit punt, dat voor het eerst in de bestreden beschikking is opgeworpen, en zijn dan ook van mening dat dit punt niet kan worden aangewend als bewijs dat de mededingingsregeling is uitgevoerd.
296 Verzoeksters voeren aan dat de Commissie verplicht is om bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening te houden met alle elementen die de concrete weerslag van de inbreuk op de markt kunnen bepalen. De Commissie heeft zelfs in gevallen waarin de overeenkomsten slechts gedeeltelijk waren uitgevoerd, een verzachtende omstandigheid aanvaard en op die grond een verlaging van de boete gerechtvaardigd geacht. Aangezien in casu de overeenkomsten nog minder zijn uitgevoerd, had de Commissie hier volgens verzoeksters overeenkomstig haar beschikkingspraktijk rekening mee moeten houden en dus krachtens punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren een verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen, of hier rekening mee moeten houden bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk.
297 De Commissie wijst dit middel van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
298 Vooraf zij opgemerkt dat uit punt 233 van de bestreden beschikking blijkt dat Cousin tijdens de bijeenkomst van 9 juli 1999 te kennen heeft gegeven dat zij zou trachten om de prijzen voor haar klant Johnson Controls te verhogen. Voorts blijkt uit de opmerkingen van Barbour dat een vertegenwoordiger van Cousin een vertegenwoordiger van Barbour heeft opgebeld om te bevestigen dat de verhoging was doorgevoerd. Ten slotte bevestigt Cousin dat zij haar prijzen heeft verhoogd, maar stelt zij dat deze verhoging niet voortvloeit uit een overeenkomst.
299 In de eerste plaats stellen verzoeksters ten onrechte dat in de mededeling van de punten van bezwaar geen gewag is gemaakt van de verhoging van de voor Johnson Controls gehanteerde prijzen en dat zij dus niet de gelegenheid hebben gehad om daarop te antwoorden. Dit argument mist feitelijke grondslag, aangezien de Commissie in de punten 192 en 201 van de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk naar deze prijsverhoging heeft verwezen.
300 In de tweede plaats is de Commissie op basis van bovengenoemde verhoging van de prijzen voor Johnson Controls terecht tot de conclusie gekomen dat de overeenkomst is uitgevoerd. De verklaring van Cousin tijdens de bijeenkomst van 9 juli 1999 dat zij van plan was om de prijzen voor Johnson Controls te verhogen, het telefoongesprek tussen Cousin en Barbour waarin werd aangekondigd dat dit voornemen in de praktijk zou worden omgezet en de bevestiging door Cousin in het kader van de administratieve procedure dat deze verhoging was doorgevoerd, vormen immers een voldoende zwaarwegende reeks aanwijzingen. Het staat dus aan verzoeksters om aan te tonen dat de prijzen niet ter uitvoering van een overeenkomst zijn verhoogd, wat zij met de loutere verwijzing naar hun „individuele prijsbeleid” niet hebben gedaan.
301 Wat in de derde plaats de gevolgen van de inbreuk betreft, heeft de Commissie in punt 427 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de kartelovereenkomsten zijn uitgevoerd en een impact op de betrokken markt en het betrokken product hebben gehad, „ook al valt die impact moeilijk precies te meten”. Er zij aan herinnerd dat de last om aan te tonen dat de inbreuk gevolgen heeft voor de betrokken markt, die op het gebied van de mededinging op de Commissie rust wanneer zij bij de berekening van de geldboete op grond van de zwaarte van de inbreuk rekening houdt met deze gevolgen, minder zwaar is dan die welke op haar rust wanneer zij in het geval van een kartel het bestaan zelf van een inbreuk moet aantonen. Om met de concrete weerslag van het kartel op de markt rekening te kunnen houden, hoeft de Commissie namelijk slechts „goede redenen aan te voeren om daarmee rekening te houden” (arrest Jungbunzlauer/Commissie, aangehaald in punt 171, punt 161). De verhoging van de prijzen voor Johnson Controls vormt aldus op zich een zeer goede reden om rekening te houden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt.
302 In de vierde plaats blijkt uit de voorgaande overwegingen dat verzoeksters niet als verzachtende omstandigheid kunnen aanvoeren dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast.
303 Het middel moet dus worden afgewezen.
8. Middel inzake schending van het recht om te worden gehoord en van de rechten van de verdediging
a) Argumenten van partijen
304 Ter ondersteuning van dit middel zijn twee grieven aangevoerd. De eerste grief betreft de schending van het recht om te worden gehoord, de tweede de schending van de rechten van de verdediging.
305 In de eerste plaats is Amann van mening dat haar in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 neergelegde recht om te worden gehoord is geschonden. De Commissie heeft immers een belangrijk deel van haar beschikking in verband met bepaalde kortingen gebaseerd op documenten die in punt 116 van de bestreden beschikking worden genoemd. Deze documenten en de conclusies die de Commissie eruit trekt zijn evenwel niet ter kennis gebracht van Amann in de mededeling van de punten van bezwaar. Deze documenten kunnen dus niet dienen als bewijs van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER. De loutere aanwezigheid van deze documenten in het dossier van de Commissie en de mogelijkheid om deze bij inzage van het dossier te raadplegen volstaan immers niet om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren.
306 Volgens Amann heeft de Commissie haar recht om te worden gehoord ook geschonden door zich te baseren op grieven waarover zij geen opmerkingen heeft kunnen maken. In de bestreden beschikking wordt immers ter onderbouwing van het verwijt dat informatie over kortingen is uitgewisseld en dat is overeengekomen om deze te verlagen, verwezen naar een discussie over de verlaging van de kortingen in Zweden die op 19 september 2000 zou hebben plaatsgevonden. De mededeling van de punten van bezwaar bevat evenwel geen aanwijzingen over het bestaan van dergelijke overeenkomsten voor Zweden, maar verwijst naar overeenkomsten voor Finland. Amann stelt vast dat de Commissie zelf in punt 116 van de bestreden beschikking heeft erkend dat zij in de mededeling van de punten van bezwaar per vergissing Finland in plaats van Zweden heeft genoemd. Zij is dus van mening dat zij niet op dit punt is gehoord. De Commissie stelt ten onrechte dat Amann uit het in de mededeling van de punten van bezwaar aangehaalde document had kunnen afleiden dat het betrokken bezwaar betrekking had op Zweden. Het betrokken document, namelijk een e-mail van 10 oktober 2000, is immers in een andere context ter sprake gebracht, zonder dat is verwezen naar de overeenkomsten inzake de kortingen. Voorts kon uit de inhoud van het document geenszins worden afgeleid dat er een concrete overeenkomst inzake kortingen bestond. Amann stelt dat volgens de rechtspraak niet de stukken als zodanig van belang zijn, maar de conclusies die de Commissie eraan verbindt. Deze rechtspraak is in casu van toepassing, ook al wordt in de bestreden beschikking gewezen op het bestaan van bovengenoemde e‑mail, aangezien deze verwijzing in een andere context is verricht.
307 Voorts spreekt de Commissie zichzelf tegen door enerzijds te stellen dat zij in werkelijkheid wilde verwijzen naar Zweden in plaats van naar Finland, en anderzijds te stellen dat in beide landen overeenkomsten zijn gesloten.
308 In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door een antwoord te verlangen op de vragen die in de verzoeken om inlichtingen van 6 en 24 maart 2003 zijn gesteld met betrekking tot de contacten die zij met concurrenten hebben onderhouden, zonder te preciseren dat zij als „verdachten” werden ondervraagd. Volgens de rechtspraak kan van verzoeksters niet worden geëist dat zij details verschaffen over de punten die zijn besproken en de beslissingen die zijn genomen in het kader van de contacten met concurrenten, en kan a fortiori van de ondernemingen niet worden verlangd dat zij niet alleen een loutere beschrijving geven van de feiten en reeds bestaande documenten overleggen, maar daarnaast ook inlichtingen verstrekken over het voorwerp, het verloop en de resultaten van de contacten met de concurrenten, wanneer de Commissie kennelijk vermoedt dat deze bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken. Volgens verzoeksters, die zich dienaangaande baseren op punt 4.1 van de verzoeken om inlichtingen, is dit evenwel in casu gebeurd.
309 Gelet op het feit dat verzoeksters omstandig hebben geantwoord op alle vragen van de Commissie, hoewel zij het recht hadden om dit te weigeren, vorderen zij op grond van punt D 2 van de mededeling inzake medewerking een verlaging die hoger is dan de 15 % die op hun geldboeten is toegepast. Zij menen dat zij veel verder zijn gegaan dan wat de Commissie kon eisen.
310 Zij achten de verlaging van 15 % ook onvoldoende, vergeleken met die van 50 % die aan Coats is verleend. Volgens hen had de Commissie immers rekening moeten houden met het feit dat zij bij de verificaties reeds essentiële documenten had gevonden op basis waarvan zij zonder moeilijkheden het bestaan van een inbreuk op de betrokken gebieden had kunnen vaststellen. Bovendien was Coats bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten, aangezien zij reeds over de nakende procedure was ingelicht, zodat de indiening van een clementieverzoek voor de hand lag. Voorts heeft Coats een leidersrol gespeeld, wat door verschillende van de betrokken ondernemingen wordt bevestigd. Gelet op deze elementen zijn verzoeksters van mening dat zij op dezelfde wijze hadden moeten worden behandeld als Coats.
311 De Commissie wijst dit middel van de hand.
b) Beoordeling door het Gerecht
Schending van het recht om te worden gehoord
312 Volgens vaste rechtspraak moeten de bezwaren in de mededeling van punten van bezwaar in bewoordingen worden gesteld die, hoe bondig ook, voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om daadwerkelijk te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt, en om zich naar behoren te verdedigen voordat de Commissie een definitieve beschikking geeft. Aan dit vereiste is voldaan wanneer de belanghebbenden in de beschikking geen andere inbreuken ten laste worden gelegd dan die welke in de mededeling van de punten van bezwaar zijn genoemd, en enkel die feiten in aanmerking worden genomen waarover de belanghebbenden zich hebben kunnen uitlaten (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 63, alsook arresten CMA CGM e.a./Commissie, aangehaald in punt 196, punt 109, en Tokai II, aangehaald in punt 93, punt 138).
313 Aldus houdt een verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking enkel een schending van de rechten van de verdediging in, indien een in de beschikking vastgestelde grief niet op zo’n duidelijke wijze in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen in (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 100).
314 Voorts zijn volgens de rechtspraak niet de stukken als zodanig van belang, maar de conclusies die de Commissie eraan verbindt. Wanneer de stukken in de mededeling van punten van bezwaar niet werden genoemd, mocht de betrokken onderneming ervan uitgaan, dat zij voor de zaak niet van belang waren. Door een onderneming niet mee te delen dat bepaalde stukken in de beschikking zullen worden gebruikt, belet de Commissie haar om haar mening over de bewijskracht van deze stukken tijdig kenbaar te maken. Bijgevolg kunnen deze stukken niet als geldige bewijsmiddelen tegen haar in aanmerking worden genomen (zie in die zin arresten Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 27, en 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C‑62/86, Jurispr. blz. I‑3359, punt 21, alsook arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 55).
315 Een stuk dat door de Commissie wordt gebruikt ter ondersteuning van een grief in de uiteindelijke beschikking, terwijl het in de mededeling van de punten van bezwaar is gebruikt ter onderbouwing van een andere grief, kan in de beschikking slechts tegen de betrokken onderneming worden aangewend voor zover deze uit de mededeling van de punten van bezwaar en uit de inhoud van het stuk redelijkerwijs kon opmaken welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken (zie in die zin arrest Shell/Commissie, aangehaald in punt 314, punt 62).
316 De grief van Amann dient in het licht van de zojuist genoemde rechtspraak te worden onderzocht.
317 Er zij aan herinnerd dat de Commissie in punt 116 van de bestreden beschikking heeft erkend dat zij in de punten 104 en 126 van de mededeling van de punten van bezwaar verkeerdelijk had gesteld dat tijdens de bijeenkomst van 19 september 2000 te Boedapest (Hongarije) een verlaging van de kortingen in Finland was overeengekomen. Zij heeft deze vergissing in ditzelfde punt 116 gecorrigeerd en erop gewezen dat het land waarop de verlaging van de korting betrekking had, in werkelijkheid Zweden was.
318 Om te beginnen zij vastgesteld dat de titel „Bijeenkomst in hotel Mercure in Boedapest op 19 september 2000”, die aan de punten 125 en 126 van de mededeling van de punten van bezwaar voorafgaat, een verwijzing bevat naar voetnoot 244, waarin wordt verwezen naar de e‑mail van 10 oktober 2000, die een opsomming bevat van de punten die tijdens deze bijeenkomst ter sprake zijn gekomen, waaronder de verlaging van de kortingen in Zweden.
319 Voorts zij opgemerkt dat Amann kennis had van dit stuk, getuige hiervan haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, waarin zij immers verklaart dat dit stuk een e-mail van J. L. (Coats) aan F. S. (Coats) van 10 oktober 2000 bevat, met daarin een zeer uitvoerig verslag over de inhoud van de bijeenkomst te Boedapest.
320 Uit deze e-mail blijkt zeer duidelijk dat de verlaging van de kortingen enkel betrekking had op Zweden en dat geen enkel ander element met betrekking tot Finland de verkeerde indruk kon wekken dat was overeengekomen om in dit laatste land een dergelijke verlaging door te voeren.
321 Voorts is deze e-mail, anders dan Amann stelt, niet in een andere context te berde gebracht, aangezien hij de overeenkomsten opsomt die zijn gesloten op de bijeenkomst van 19 september 2000, waarvan Amann overigens niet betwist dat zij eraan heeft deelgenomen.
322 Overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak dient dus te worden geoordeeld dat Amann uit de mededeling van de punten van bezwaar en uit de inhoud van het stuk redelijkerwijs kon opmaken welke conclusies de Commissie hieraan wenste te verbinden en derhalve de vergissing betreffende het enige land waarop de verlaging van de kortingen betrekking had, heeft kunnen corrigeren.
323 In dit verband is het argument van Amann dat zij uit de zin in de e-mail, „Zweden: […] de speciale prijzen dienen per 1 april 2001 met 3,5 % te worden verhoogd of de kortingen dienen te worden verlaagd”, niet had kunnen opmaken dat de Commissie zich op deze zin wenste te baseren om het bestaan van een overeenkomst over de verlaging van de kortingen in Zweden vast te stellen, niet ter zake dienend. Uit bovengenoemde overwegingen volgt immers dat Amann had moeten verwachten dat de Commissie zich op dit element zou baseren.
324 Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat het recht van Amann om te worden gehoord niet is geschonden.
Schending van de rechten van de verdediging, met name van het principiële verbod om zichzelf te beschuldigen
325 Volgens de rechtspraak betreffende de omvang van de bevoegdheden van de Commissie in het kader van voorafgaande onderzoeksprocedures en administratieve procedures kan de Commissie een onderneming in voorkomend geval bij beschikking verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij deze onderneming niet verplichten antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk, die de Commissie heeft te bewijzen, zou moeten erkennen (arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35, alsook arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 90, punten 61 en 65, en Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 260, punt 34).
326 Er kan dus geen absoluut zwijgrecht worden verleend aan een onderneming die wordt verzocht om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17. De erkenning van een dergelijk recht zou immers verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van verdediging van de ondernemingen en zou de Commissie op ongerechtvaardigde wijze belemmeren in de vervulling van haar taak, toe te zien op de naleving van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt. Een zwijgrecht kan slechts worden verleend voor zover de betrokken onderneming anders antwoorden zou moeten geven waarmee zij het bestaan van de inbreuk, die de Commissie heeft te bewijzen, zou erkennen (arrest Tokai I, aangehaald in punt 186, punt 402).
327 De Commissie kan derhalve ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11 van verordening nr. 17 de ondernemingen verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis hebben, en om zo nodig de desbetreffende in hun bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels. Deze bevoegdheid van de Commissie is niet in strijd met artikel 6, leden 1 en 2, EVRM of met de rechtspraak van het EHRM (arrest Tokai I, aangehaald in punt 186, punten 403 en 404).
328 De verplichting om zuiver feitelijke vragen van de Commissie te beantwoorden en gevolg te geven aan haar verzoeken om overlegging van reeds bestaande documenten, levert hoe dan ook geen schending op van het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces, die op het vlak van het mededingingsrecht een evenwaardige bescherming bieden als die van artikel 6 EVRM. Niets belet de adressaat van een verzoek om inlichtingen immers om later, in de administratieve procedure of tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter, aan te tonen dat de in zijn antwoorden uiteengezette feiten of de overgelegde documenten een andere betekenis hebben dan de Commissie hieraan heeft gegeven (arrest Tokai I, aangehaald in punt 186, punt 406).
329 Wanneer de Commissie ten slotte in een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 niet alleen feitelijke vragen stelt en om overlegging van bestaande documenten verzoekt, maar een onderneming ook verzoekt, het voorwerp en het verloop, alsook de resultaten of de conclusies te beschrijven van diverse bijeenkomsten die zij heeft bijgewoond, terwijl het duidelijk is dat de Commissie vermoedt dat deze bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken, verplicht dit verzoek de ondervraagde onderneming als het ware, haar deelneming aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels toe te geven, zodat deze onderneming niet hoeft te antwoorden op dat soort vragen. In dit geval moet het feit dat een onderneming toch informatie daarover verstrekt, worden beschouwd als een spontane medewerking van deze onderneming, die overeenkomstig de mededeling inzake medewerking een verlaging van de geldboete kan rechtvaardigen (arrest Gerecht van 6 december 2005, Brouwerij Haacht/Commissie, T‑48/02, Jurispr. blz. II‑5259, punt 107). Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de ondernemingen in dit geval niet kunnen stellen dat hun recht om zichzelf niet te beschuldigen is geschonden doordat zij vrijwillig op een dergelijk verzoek hebben geantwoord (arrest Gerecht Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 259, punt 46).
330 In het licht van deze rechtspraak dient te worden onderzocht of de Commissie het recht van verzoeksters om zichzelf niet te beschuldigen heeft geschonden.
331 In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Commissie via verzoeken om inlichtingen (brieven van 6 en 24 maart 2003) en niet bij beschikkingen om inlichtingen heeft verzocht.
332 Wat de inhoud zelf van de gevraagde inlichtingen betreft, blijkt uit punt 4 van bovengenoemde verzoeken dat de Commissie met name informatie wenste te krijgen over de bijeenkomsten met de concurrenten, de datum, de plaats en de lijst van deelnemers, het voorwerp en het verloop van deze bijeenkomsten, alsook over de bilaterale contacten. Verzoeksters waren niet verplicht om op deze vragen te antwoorden voor zover zij hierdoor hun deelneming aan de vermeende inbreuk zouden toegeven. Zij hebben niettemin vrijwillig op deze verzoeken geantwoord en kunnen dus niet stellen dat hun recht om zichzelf niet te beschuldigen daardoor is geschonden.
333 Wat in de tweede plaats het door verzoeksters aan de Commissie gemaakte verwijt betreft dat zij hen niet op de hoogte heeft gesteld van de vermoedens die zij ten opzichte van hen koesterde, zij er om te beginnen aan herinnerd dat er een verband moet bestaan tussen de door de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 gevraagde inlichtingen en de in het verzoek om inlichtingen genoemde overtreding die wordt onderzocht. Artikel 11, lid 1, machtigt de Commissie immers om, onder meer bij ondernemingen, „alle noodzakelijke inlichtingen” in te winnen met het oog op de toepassing door deze instelling van de in de artikelen 81 EG en 82 EG neergelegde beginselen. Bovendien bepaalt artikel 11, lid 3, van verordening nr. 17 dat de Commissie in haar verzoek om inlichtingen onder meer de „rechtsgrond en het doel van dit verzoek” vermeldt. Uit de leden 1 en 3 van artikel 11, tezamen beschouwd, alsmede uit het vereiste om de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen te eerbiedigen volgt dus dat bij de beoordeling van het in artikel 11 van verordening nr. 17 bedoelde noodzakelijkheidscriterium te rade moet worden gegaan bij het doel van het onderzoek, zoals dat moet zijn omschreven in het verzoek om inlichtingen zelf. Zoals het Hof in zijn arrest van 21 september 1989, Hoechst/Commissie (46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 29), betreffende de in artikel 14 van verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende verificatiebevoegdheden, heeft overwogen met betrekking tot deze met artikel 11 van verordening nr. 17 vergelijkbare bepaling, vormt de verplichting van de Commissie om voorwerp en doel van de verificatie te vermelden een fundamenteel vereiste, niet alleen om het voor de betrokken ondernemingen duidelijk te maken dat de voorgenomen ingreep gerechtvaardigd is, maar ook om hun inzicht te geven in de omvang van hun verplichting tot medewerking en tegelijk hun rechten van verdediging veilig te stellen. Hieruit volgt dat de Commissie alleen die inlichtingen kan opvragen die voor haar van nut kunnen zijn bij de verificatie van het vermoeden van inbreuk dat het onderzoek rechtvaardigt, welk vermoeden in het verzoek om inlichtingen moet zijn genoemd (arresten Gerecht van 12 december 1991, SEP/Commissie, T‑39/90, Jurispr. blz. II‑1497, punt 25, en 8 maart 1995, Société Générale/Commissie, T‑34/93, Jurispr. blz. II‑545, punten 40, 62 en 63).
334 Uit deze rechtspraak volgt dat de Commissie niet verplicht is om in haar verzoek om inlichtingen haar vermoedens dat een inbreuk is gepleegd, ten opzichte van de betrokken ondernemingen te expliciteren en dat zij de onderneming in dit stadium dus niet hoeft in te lichten over het feit dat zij schuldig wordt geacht. Voor zover de Commissie de rechtsgrondslagen en het doel van haar verzoek duidelijk vermeldt, moet er namelijk van worden uitgegaan dat de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn gewaarborgd.
335 In casu is de Commissie haar verplichtingen ten volle nagekomen door in bovengenoemde verzoeken om inlichtingen het voorwerp en het doel van het verzoek duidelijk te vermelden.
336 Dienaangaande zij in de derde plaats opgemerkt dat het door verzoeksters aan de Commissie gemaakte verwijt dat zij hun niet op de hoogte heeft gebracht van de informatie die zij reeds bezat, evenmin ter zake dienend is. In het kader van een administratieve procedure op het gebied van de mededinging worden de rechten van verdediging van de betrokken onderneming en haar recht op een eerlijk proces immers juist gewaarborgd door de verzending van de mededeling van punten van bezwaar en de toegang tot het dossier, die de adressaat van deze mededeling in staat stelt kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie. De betrokken onderneming wordt namelijk door de mededeling van punten van bezwaar ingelicht over alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich in dit stadium van de procedure baseert. Zij kan dus pas na de verzending van deze mededeling haar rechten van verdediging ten volle uitoefenen. Indien bovengenoemde rechten werden uitgebreid tot de periode vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar, zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie, aangezien de onderneming dan reeds in de eerste fase van het onderzoek van de Commissie zou kunnen achterhalen over welke informatie de Commissie beschikt en welke dus nog voor haar verborgen kan worden gehouden (arrest Hof Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 260, punten 58‑60).
337 In de vierde plaats maken verzoeksters ten onrechte aanspraak op een extra verlaging van het bedrag van de geldboete wegens de verleende medewerking op grond van het feit dat de bij de beantwoording van het verzoek om inlichtingen verstrekte informatie „veel verder” ging dan wat krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kon worden geëist.
338 Krachtens punt D 2, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking zijn beide geldboeten met 15 % verlaagd wegens de medewerking die verzoeksters tijdens het onderzoek naar de twee mededingingsregelingen hebben verleend. De Commissie heeft immers vastgesteld dat verzoeksters informatie en documenten hebben verstrekt die materieel tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben bijgedragen, en met name hebben erkend dat zij aan bijeenkomsten met hun concurrenten hebben deelgenomen om prijzen uit te wisselen en te bespreken en zelfs om deze te handhaven. Voorts hebben zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen heeft gebaseerd, niet fundamenteel betwist (punten 390‑397 en 460‑463 van de bestreden beschikking).
339 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd is wanneer het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arresten Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 156, en 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 270).
340 Voorts heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op verlaging van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht was (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342). Wanneer een onderneming daarentegen in antwoord op een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 inlichtingen verstrekt die veel verder gaan dan wat de Commissie krachtens datzelfde artikel kan eisen, komt zij voor een verlaging van de geldboete in aanmerking (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 262).
341 Dit neemt niet weg dat aan de hand van de inhoud van de aan de Commissie verstrekte informatie moet kunnen worden nagegaan of verzoeksters daadwerkelijk informatie hebben verstrekt die verder gaat dan wat de Commissie mocht eisen.
342 Verzoeksters hebben niet aangetoond in welk opzicht de verstrekte informatie inhoudelijk veel verder ging dan wat de Commissie mocht eisen.
343 Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet alle feiten waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd, hebben erkend. Cousin heeft met name verklaard dat zij haar producten verder heeft aangeboden, zonder op enig ogenblik rekening te houden met de gevoerde besprekingen, en Amann heeft de duur van de inbreuk betwist.
344 De verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete met 15 % lijkt dus, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, gerechtvaardigd. Het argument dat de verlaging van 15 % niet kan volstaan in vergelijking met die van 50 % die aan Coats is verleend, moet dus eveneens worden verworpen.
345 Dit middel dient dus te worden afgewezen.
346 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep van verzoeksters dient te worden verworpen.
Kosten
347 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
HET GERECHT (Vijfde kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Amann & Söhne GmbH & Co. KG en Cousin Filterie SAS worden verwezen in de kosten.
Vilaras |
Prek |
Ciucă |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2010.
ondertekeningen
Inhoud
Voorgeschiedenis van het geding
A – Voorwerp van het geding
B – Administratieve procedure
C – Bestreden beschikking
1. Betrokken markten
a) Productmarkten
b) Geografische markten
2. Omvang en structuur van de betrokken markten
3. Beschrijving van de inbreukmakende gedragingen
4. Dispositief van de bestreden beschikking
Procesverloop en conclusies van partijen
In rechte
A – Middel inzake schending van artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, aangevoerd door verzoeksters met het oog op de nietigverklaring van de bestreden beschikking
1. Argumenten van partijen
2. Beoordeling door het Gerecht
a) Onderscheid tussen de productmarkten en de geografische markten
b) Bestaan van een „totaalplan”
B – Middelen strekkende tot een verlaging van de geldboete
1. Middel van verzoeksters inzake niet-inachtneming van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde bovengrens voor sancties
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
Grief inzake schending van het beginsel nulla poena sine lege en exceptie van onwettigheid van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
Grief dat één enkele geldboete voor verschillende inbreuken moet worden opgelegd
Grief inzake niet-inachtneming van de wettelijke doelstellingen van de sanctie
2. Middel van verzoeksters inzake schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel bij de oplegging van de geldboete
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
Schending van het evenredigheidsbeginsel
– Argument dat de omvang van de markt niet in aanmerking is genomen
– Argument dat uitsluitend rekening is gehouden met de omzet op de markten waarop de inbreuken betrekking hebben
– In de richtsnoeren vastgesteld „forfaitair systeem”
– Argument dat geen rekening is gehouden met de situatie van verzoeksters als „middelgrote ondernemingen”
Schending van het gelijkheidsbeginsel
3. Door Amann aangevoerd middel inzake onjuiste vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete die wegens de mededingingsregeling met betrekking tot industrieel garen is opgelegd
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
4. Door Amann aangevoerd middel inzake onjuiste berekening van de duur van de inbreuk op de markt voor industrieel garen
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
5. Door Amann aangevoerd middel dat bepaalde verzachtende omstandigheden in verband met de inbreuk op de markt voor industrieel garen niet in aanmerking zijn genomen
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
6. Middel van verzoeksters inzake de onjuiste berekening van het uitgangsbedrag en het basisbedrag van de geldboete die wegens de inbreuk op de markt voor garen voor de automobielsector is opgelegd
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
7. Middel van verzoeksters dat geen rekening is gehouden met het feit dat de mededingingsregeling inzake garen voor de automobielsector niet is uitgevoerd
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
8. Middel inzake schending van het recht om te worden gehoord en van de rechten van de verdediging
a) Argumenten van partijen
b) Beoordeling door het Gerecht
Schending van het recht om te worden gehoord
Schending van de rechten van de verdediging, met name van het principiële verbod om zichzelf te beschuldigen
Kosten
* Procestaal: Duits.