EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0396

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2007.
Doris Habelt (C-396/05), Martha Möser (C-419/05) en Peter Wachter (C-450/05) tegen Deutsche Rentenversicherung Bund.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Berlin en Landessozialgericht Berlin-Brandenburg - Duitsland.
Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Bijlagen III en VI - Vrij verkeer van personen - Artikelen 18 EG, 39 EG en 42 EG - Uitkeringen bij ouderdom - Tijdvakken van bijdragebetaling die buiten grondgebied van Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld - Niet-exporteerbaarheid.
Gevoegde zaken C-396/05, C-419/05 en C-450/05.

Jurisprudentie 2007 I-11895

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:810

Gevoegde zaken C‑396/05, C‑419/05 en C‑450/05

Doris Habelt e.a.

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bund

(verzoeken van het Sozialgericht Berlin en het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg om een prejudiciële beslissing)

„Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Bijlagen III en VI – Vrij verkeer van personen – Artikelen 18 EG, 39 EG en 42 EG – Ouderdomsuitkeringen – Tijdvakken van bijdragebetaling die buiten grondgebied van Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld – Niet-exporteerbaarheid”

Conclusie van advocaat-generaal V. Trstenjak van 28 juni 2007 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gemeenschapsregeling – Materiële werkingssfeer – Ouderdomsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub c en d, en 4)

2.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdomsuitkeringen – Bijzondere modaliteiten van Duitse wettelijke regeling

(Art. 18 EG, 39 EG en 42 EG; verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, en bijlage VI, C, punt 1)

3.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gemeenschapsregeling – Materiële werkingssfeer – Ouderdomsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub c en d)

4.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gemeenschapsregeling – Achterstelling van verdragen inzake sociale zekerheid tussen lidstaten – Grenzen

(Art. 39 EG en 42 EG; verordening nr. 1408/71 van de Raad, bijlage III, A en B, punt 35, sub e)

5.     Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdomsuitkeringen – Bijzondere modaliteiten van Duitse wettelijke regeling

(Art. 42 EG; verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, en bijlage VI, C, punt 1)

1.     Een uitkering kan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

Met betrekking tot Duitse ouderdomspensioenen die aanvankelijk waren gebaseerd op tijdvakken van bijdragebetaling die de betrokkenen hadden vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich in de betrokken tijdvakken van toepassing waren, die tijdvakken van bijdragebetaling worden niet als zodanig zijn erkend wegens de oorlog, maar worden erkend omdat bijdragen zijn betaald krachtens de Duitse wetten inzake ouderdomsverzekering. Die uitkeringen worden, net als de pensioenen die zijn gebaseerd op tijdvakken van bijdragebetaling die op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld, gefinancierd uit de bijdragen van de verzekerden die thans een activiteit uitoefenen. De betaling van dergelijke uitkeringen is overigens niet discretionair jegens de begunstigden die buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, alleen al omdat in het wettelijke stelsel van pensioenverzekering wordt bepaald dat de pensioenen uit hoofde van tijdvakken van bijdragebetaling die zijn vervuld op de delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, in de regel in het buitenland worden uitbetaald wanneer de rechthebbenden vóór 19 mei 1950 zijn geboren en vóór 19 mei 1990 hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hebben gevestigd. Dergelijke uitkeringen moeten dus, gelet op de kenmerken ervan, worden beschouwd als uitkeringen bij ouderdom of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1408/71.

(cf. punten 63, 66-67, 69)

2.     De bepalingen van bijlage VI, C „Duitsland”, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 onverenigbaar zijn met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1937 en 1945 zijn vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van die lidstaat woont.

De bepalingen van verordening nr. 1408/71 die de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen door de bevoegde staat ook beogen te waarborgen ingeval de verzekerde alleen in zijn lidstaat van oorsprong heeft gewerkt en woont in of verhuist naar een andere lidstaat, dragen ontegenzeglijk ertoe bij, niet alleen het vrije verkeer van werknemers volgens artikel 39 EG te waarborgen, maar ook het vrije verkeer van de burgers van de Unie binnen de Europese Gemeenschap volgens artikel 18 EG. Aldus maakt de weigering van de Duitse autoriteiten om voor de berekening van de uitkeringen bij ouderdom rekening te houden met de bijdragen die de belanghebbenden tijdens de betrokken perioden hebben betaald, het voor de belanghebbenden overduidelijk veel moeilijker, ja zelfs onmogelijk, hun recht van vrij verkeer binnen de Unie uit te oefenen, en vormt zij dus een belemmering van die vrijheid.

Met betrekking tot de in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71 vermelde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties mag de gemeenschapswetgever in het kader van de tenuitvoerlegging van artikel 42 EG bepalingen mag vaststellen die afwijken van het beginsel van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsuitkeringen. Voor de toekenning van uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving, mag met name de voorwaarde mag worden gesteld dat de begunstigde in de staat van het bevoegde orgaan woont. Dit is kennelijk niet het geval met socialezekerheidsuitkeringen die onder artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vallen. Deze houden immers geen verband met de specifieke sociale omgeving van de lidstaat die ze heeft ingevoerd, en daarvoor kan dus geen woonplaatsvoorwaarde worden gesteld. In die omstandigheden aan de bevoegde lidstaat toestaan, integratie in het sociale leven van die staat aan te voeren als rechtvaardigingsgrond voor het stellen een woonplaatsvoorwaarde, zou lijnrecht ingaan tegen het fundamentele doel van de Unie, namelijk het vrije verkeer van personen binnen de Unie en de integratie van deze personen in de maatschappij van andere lidstaten te bevorderen.

Overigens kan een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel dergelijke belemmeringen weliswaar rechtvaardigden, doch de Duitse regering niet heeft aangetoond hoe verhuizing uit Duitsland de financiële verplichtingen van het Duitse socialezekerheidsstelsel kan verzwaren.

(cf. punten 78‑79, 81-83, 85, dictum 1)

3.     Een uitkering kan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

Wat uitkeringen op basis van tijdvakken van bijdragebetaling volgens de Duitse wet betreffende de door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten betreft, deze wet heeft tot doel, de verzekerden die tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van deze wet hebben vervuld, in het Duitse wettelijke stelsel van pensioenverzekering te integreren, waarbij die verzekerden worden behandeld alsof zij die tijdvakken van verzekering in Duitsland hadden vervuld. Weliswaar zijn er situaties waarin kan worden aangenomen dat de krachtens die wet betaalde uitkeringen bestemd zijn ter verlichting van moeilijke situaties die het gevolg zijn van gebeurtenissen die verband houden met het nationaal-socialistische regime en met de Tweede Wereldoorlog, doch dit is niet het geval met een situatie als die in het hoofdgeding. Daarbij komt dat de betaling van die uitkeringen aan begunstigden die niet op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, niet discretionair is, alleen al omdat in het wettelijke stelsel van pensioenverzekering wordt bepaald dat de pensioenen uit hoofde van tijdvakken van bijdragebetaling die onder de Duitse wet betreffende de door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten vallen, in de regel in het buitenland worden betaald wanneer de rechthebbenden vóór 19 mei 1950 zijn geboren en vóór 19 mei 1990 hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hadden gevestigd. Bijgevolg moeten die uitkeringen, gelet op de kenmerken ervan, worden aangemerkt als uitkeringen bij ouderdom of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1408/71.

(cf. punten 107, 110-112, 114)

4.     Het verlies, op grond van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 en het tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk gesloten verdrag inzake sociale zekerheid van 4 oktober 1995, van het uit het op 22 december 1966 tussen die staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid voortvloeiende recht op uitkeringen bij ouderdom wanneer de betrokkene zich vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in Oostenrijk in die lidstaat had gevestigd, is in strijd is met de artikelen 39 EG en 42 EG. Bijgevolg zijn die bepalingen van verordening nr. 1408/71 en van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995 onverenigbaar zijn met de artikelen 39 EG en 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden waar de begunstigde in Oostenrijk woont, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van de wet betreffende de door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

Gemeenschapsrechtelijke bepalingen kunnen immers van toepassing zijn op beroepswerkzaamheden die buiten het grondgebied van de Gemeenschap worden uitgeoefend, wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied behoudt. Dat beginsel moet aldus worden verstaan dat het eveneens betrekking heeft op gevallen waarin de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met het recht van een lidstaat en bijgevolg met de relevante regels van het gemeenschapsrecht heeft.

(cf. punten 122, 124-125, dictum 2)

5.     De bepalingen van bijlage VI, C „Duitsland”, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 zijn onverenigbaar met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van de wet betreffende de door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

(cf. punt 129, dictum 3)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

18 december 2007 (*)

„Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Bijlagen III en VI – Vrij verkeer van personen – Artikelen 18 EG, 39 EG en 42 EG – Uitkeringen bij ouderdom – Tijdvakken van bijdragebetaling die buiten grondgebied van Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld – Niet-exporteerbaarheid”

In de gevoegde zaken C‑396/05, C‑419/05 en C‑450/05,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Sozialgericht Berlin (Duitsland) (C‑396/05 en C‑419/05) en het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) (C‑450/05) bij beslissingen van 27 september en 11 november 2005, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 14 en 28 november en 19 december 2005, in de procedures

Doris Habelt (C‑396/05),

Martha Möser (C‑419/05),

Peter Wachter (C‑450/05)

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bund,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–       M. Möser, vertegenwoordigd door R.‑G. Müller, Rechtsanwalt,

–       Deutsche Rentenversicherung Bund, vertegenwoordigd door R. Meyer en A. Pflüger als gemachtigden,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, C. Schulze-Bahr en C. Blaschke als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en I. Kaufmann-Bühler als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2007,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de geldigheid van de bijlagen III en VI bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen verzoekers in het hoofdgeding en de Deutsche Rentenversicherung Bund (de federale pensioenverzekeringsinstelling; hierna: de „Rentenversicherung”) over de weigering van laatstgenoemde om voor de betaling van de uitkeringen bij ouderdom rekening te houden met de tijdvakken van bijdragebetaling die waren vervuld door respectievelijk D. Habelt (zaak C‑396/05) in het Sudetenland van januari 1939 tot april 1945 en M. Möser (zaak C‑419/05) in Pommeren van 1 april 1937 tot 1 februari 1945 in een periode waarin deze gebieden, die niet tot de huidige Bondsrepubliek Duitsland behoren, deel uitmaakten van de gebieden waar de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, en P. Wachter (zaak C‑450/05) in Roemenië van september 1953 tot oktober 1970, op grond dat verzoekers in het hoofdgeding hun woonplaats in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland hebben gevestigd.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3       Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten, dan wel op het grondgebied van één der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

4       Artikel 4 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

c)      uitkeringen bij ouderdom;

d)      uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

[...]

2.      Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties.

2 bis.          Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn:

a)      ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, sub a tot en met h, bedoelde takken van sociale zekerheid vallen;

b)      ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten.

[...]

4.      Deze verordening is noch op de sociale en medische bijstand, noch op de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan, noch op de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden van toepassing.”

5       Artikel 5 van deze verordening luidt als volgt:

„De lidstaten vermelden de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke regelingen en stelsels, de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, de in artikel 50 bedoelde minimumuitkeringen, alsmede de in de artikelen 77 en 78 bedoelde bijslagen in de verklaringen waarvan overeenkomstig artikel 97 kennisgeving en bekendmaking plaatsvindt.”

6       Artikel 6 van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

„Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:

a)      hetzij uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is;

b)      hetzij voor ten minste twee lidstaten en één of meer andere Staten verbindend is, voor zover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van één dezer laatstgenoemde Staten.”

7       In artikel 7, „Internationale bepalingen welke deze verordening onverlet laat”, lid 2, van die verordening wordt bepaald:

„Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:

[...]

c)      de in bijlage III vermelde bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid.”

8       Bijlage III, A, „Bepalingen van Verdragen inzake sociale zekerheid welke ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de verordening van toepassing blijven” (artikel 7, lid 2, sub c, van de verordening), punt 35, „Duitsland-Oostenrijk”, sub e, van verordening nr. 1408/71, luidt als volgt:

„Artikel 4, lid 1, van het [verdrag inzake sociale zekerheid gesloten tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk op 22 december 1966 (hierna: het ‚Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966’)] met betrekking tot de Duitse wetgeving krachtens welke ongevallen (en beroepsziekten) die zich buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland voordoen, en buiten dat grondgebied vervulde tijdvakken van verzekering geen aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen of alleen onder bepaalde voorwaarden aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen als de rechthebbenden buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, in gevallen waarin:

i)      de uitkering per 1 januari 1994 reeds is toegekend of opeisbaar is;

ii)      de rechthebbende zijn gebruikelijke woonplaats vóór 1 januari 1994 in Oostenrijk heeft gevestigd en de betaling van de pensioenen krachtens de pensioen‑ en ongevallenverzekering aanvangt vóór 31 december 1994.

Dit geldt ook voor tijdvakken waarin een ander pensioen ontvangen werd, met inbegrip van een pensioen als nabestaande, dat het eerste pensioen vervangt, wanneer de tijdvakken van de uitkering elkaar zonder onderbreking opvolgen.”

9       Bijlage III, B, „Bepalingen van Verdragen, waarvan de toepassing niet wordt uitgebreid tot allen op wie de verordening van toepassing is (Artikel 3, lid 3, van de verordening)”, punt 35, „Duitsland-Oostenrijk”, sub e, van verordening nr. 1408/71 neemt de inhoud van bovengenoemde bijlage III, A, punt 35, sub e, over.

10     In artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 wordt bepaald:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, [...] verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”

11     Artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

„Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend.”

12     Artikel 89 van die verordening bepaalt:

„In bijlage VI worden de bijzonderheden inzake de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten vermeld.”

13     In punt 1, van bijlage VI, C, „Duitsland”, van verordening nr. 1408/71 wordt bepaald:

„Artikel 10 van de verordening laat onverlet de bepalingen krachtens welke de buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland voorgekomen ongevallen (en beroepsziekten) die, alsmede de buiten dit grondgebied vervulde tijdvakken van verzekering, niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, aanleiding geven tot betaling van prestaties wanneer de rechthebbenden buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.”

14     In artikel 94, „Overgangsbepalingen voor werknemers”, van die verordening wordt bepaald:

„1.      Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze Staat voorafgaat.

2.      Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze Staat is vervuld.

3.      Onverminderd het bepaalde in lid 1 ontstaat krachtens deze verordening zelfs dan een recht, wanneer dit recht in verband staat met een gebeurtenis welke vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze Staat heeft plaatsgevonden.

[...]”

 Het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966

15     In artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 wordt bepaald:

„Behoudens andersluidende bepalingen van dit verdrag gelden de rechtsvoorschriften van een staat die partij is bij dit verdrag, volgens welke het ontstaan van een recht op uitkeringen, de toekenning van uitkeringen of de betaling van uitkeringen afhankelijk is van het wonen op het grondgebied van die staat, niet voor de in artikel 3 bedoelde personen [Duitse en Oostenrijkse staatsburgers] die wonen op het grondgebied van de andere staat die partij is bij dit verdrag.”

 Het tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk gesloten verdrag inzake sociale zekerheid van 4 oktober 1995

16     In artikel 14, lid 2, sub b, van het tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk gesloten verdrag inzake sociale zekerheid van 4 oktober 1995 (BGBl. 1998 II, blz. 313), dat in werking is getreden op 1 oktober 1998 (BGBl. 1998 II, blz. 2544; hierna: het „Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995”) wordt bepaald:

„De volgende bepalingen blijven van toepassing:

[...]

b)      Artikel 4, lid 1, van het [Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966] met betrekking tot de Duitse bepalingen volgens welke ongevallen (en beroepsziekten) die zich buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland hebben voorgedaan, en buiten dat grondgebied vervulde tijdvakken van verzekering geen aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen of alleen onder bepaalde voorwaarden aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen als de rechthebbenden buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, in gevallen waarin:

i)      de uitkering reeds is toegekend of opeisbaar is op de datum van inwerkingtreding van de verordening in de betrekkingen tussen de twee verdragsluitende partijen;

ii)      de betrokkene vóór de inwerkingtreding van de verordening in de betrekkingen tussen de twee verdragsluitende partijen zijn gebruikelijke woonplaats in Oostenrijk had gevestigd en de betaling van de krachtens de pensioen‑ en ongevallenverzekering verschuldigde uitkeringen binnen twaalf maanden vanaf de inwerkingtreding van de verordening in de betrekkingen tussen de twee verdragsluitende partijen is begonnen; dit geldt ook voor tijdvakken die betrekking hebben op een ander pensioen, met inbegrip van een pensioen als nabestaande, wanneer de pensioentijdvakken elkaar zonder onderbreking opvolgen.”

 Het Duitse Wetboek sociaal recht

17     § 110, leden 2 en 3, van het Sozialgesetzbuch VI – Gesetzliche Rentenversicherung (boek VI van het wetboek van het Wetboek sociaal recht – Wettelijke pensioenverzekering; hierna: „SGB VI”), luidt als volgt:

„2)      Rechthebbenden die hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hebben, krijgen deze uitkeringen voor zover in de volgende voorschriften over uitkeringen aan rechthebbenden in het buitenland niets anders is bepaald.

3)      De voorschriften van dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing voor zover niets anders is bepaald in supranationaal of internationaal recht.”

18     In § 113 SGB VI wordt bepaald:

„1)      De persoonlijke pensioenpunten van de rechthebbenden worden bepaald aan de hand van

1.      pensioenpunten voor de op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling;

[...]

Onder op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling wordt verstaan de tijdvakken waarvoor op grond van het na 8 mei 1945 geldende bondsrecht bijdragen zijn betaald, en de tijdvakken van bijdragebetaling die in hoofdstuk V hiermee zijn gelijkgesteld.

2)      De aanvullende persoonlijke pensioenpunten ingeval de rechthebbende een wezenpensioen ontvangt, worden uitsluitend bepaald aan de hand van de op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling.

3)      De persoonlijke pensioenpunten van rechthebbenden die niet de nationaliteit hebben van een staat die binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, worden slechts in aanmerking genomen ten belope van 70 %.”

19     § 114 SGB VI luidt als volgt:

„1)      De persoonlijke pensioenpunten van rechthebbenden die de nationaliteit hebben van een staat waarin verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing is, worden daarnaast bepaald aan de hand van

1.      de pensioenpunten voor tijdvakken waarvoor geen bijdragen moesten worden betaald,

2.      de aanvullende pensioenpunten voor de tijdvakken waarin verminderde bijdragen zijn betaald,

3.      de korting op pensioenpunten wegens compensatie van de aanspraken op opgebouwde pensioenrechten en andere sociale verzekering bij echtscheiding of pensioensplitting, voor zover die korting betrekking heeft op tijdvakken waarvoor geen bijdragen moesten worden betaald, of op aanvullende pensioenpunten voor tijdvakken waarvoor verminderde bijdragen zijn betaald.

De volgens de eerste zin bepaalde pensioenpunten worden daarbij in aanmerking genomen in de verhouding van de pensioenpunten voor op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling en de volgens § 272, lid 1, sub 1, en § 272, lid 3, eerste zin, bepaalde pensioenpunten tot alle pensioenpunten voor tijdvakken van bijdragebetaling, daaronder begrepen tijdvakken van arbeid volgens de [wet betreffende de door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten (Fremdrentengesetz; hierna: „FRG”)].

2)      De aanvullende persoonlijke pensioenpunten voor rechthebbenden die een wezenpensioen ontvangen en de nationaliteit hebben van een staat waarin verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing is, worden daarnaast bepaald aan de hand van

1.      tijdvakken waarvoor geen bijdragen moesten worden betaald, in de verhouding bedoeld in lid 1, tweede zin, en

2.      op het nationale grondgebied vervulde tijdvakken die in aanmerking moeten worden genomen.”

20     In § 247, lid 3, eerste zin, die deel uitmaakt van hoofdstuk V van SGB VI, wordt bepaald:

„Als tijdvakken van bijdragebetaling worden ook beschouwd tijdvakken waarvoor verplichte of vrijwillige bijdragen zijn betaald krachtens de verzekeringswetten van het Duitse Reich.”

21     § 271, die deel uitmaakt van hoofdstuk V van SGB VI, luidt als volgt:

„De op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling omvatten eveneens de tijdvakken waarvoor krachtens de vóór 9 mei 1945 geldende verzekeringswetten van het Duitse Reich

1.      verplichte bijdragen zijn betaald voor op het nationale grondgebied verrichte arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige, of

2.      vrijwillige bijdragen zijn betaald voor tijdvakken waarvoor de betrokkene zijn gebruikelijke woonplaats op het nationale grondgebied of buiten de respectieve werkingssfeer van de verzekeringswetten van het Duitse Reich had.

Tijdvakken waarin kinderen zijn opgevoed (Kindererziehungszeiten) worden als op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling beschouwd wanneer de kinderen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland zijn opgevoed.”

22     § 272, die deel uitmaakt van hoofdstuk V van SGB VI, bepaalt:

„1)      De persoonlijke pensioenpunten van rechthebbenden die de nationaliteit hebben van een staat waarin verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing is, vóór 19 mei 1950 zijn geboren en vóór 19 mei 1990 hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hadden gevestigd, worden daarnaast bepaald aan de hand van

1.      de pensioenpunten die betrekking hebben op tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG, binnen de grenzen van de pensioenpunten voor op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling;

2.      de aanvullende uitkering voor de tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG, binnen de grenzen van het bedrag van de aanvullende uitkering voor de op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling;

3.      de korting op pensioenpunten wegens compensatie van de aanspraken op opgebouwde pensioenrechten en andere sociale verzekering bij echtscheiding of pensioensplitting, voor zover die korting betrekking heeft op tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG, in de verhouding van de volgens punt 1 begrensde pensioenpunten voor tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG tot alle pensioenpunten voor deze tijdvakken, en

4.      de aanvullende persoonlijke pensioenpunten in geval van wezenpensioenen voor tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG, in de verhouding voortvloeiend uit punt 3.

2)      De pensioenpunten voor tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG, die volgens lid 1 mede in aanmerking moeten worden genomen op grond van pensioenpunten-Oost, gelden als pensioenpunten-Oost.

3)      De pensioenpunten van rechthebbenden in de zin van lid 1, die ten belope van de pensioenpunten voor op het grondgebied van de Bondsrepubliek vervulde tijdvakken van bijdragebetaling in aanmerking moeten worden genomen, omvatten ook de op het grondgebied van het Duitse Reich vervulde tijdvakken van bijdragebetaling. Bij het bepalen van de pensioenpunten op grond van een aanvullende uitkering, een korting op pensioenpunten wegens compensatie van de aanspraken op opgebouwde pensioenrechten en andere sociale verzekering bij echtscheiding of pensioensplitting, de aanvullende pensioenpunten in geval van een wezenpensioen, moet ook rekening worden gehouden met de op het grondgebied van het Duitse Reich vervulde tijdvakken van bijdragebetaling als waren het tijdvakken van bijdragebetaling volgens het FRG.”

23     In § 14 FRG wordt bepaald:

„Voor zover hierna niets anders is bepaald, worden de rechten en verplichtingen van de in dit hoofdstuk bedoelde rechthebbenden geregeld door de algemene bepalingen die van toepassing zijn in de Bondsrepubliek Duitsland.”

 De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

 Zaak C‑396/05

24     Volgens de verwijzingsbeslissing is Habelt, van Duitse nationaliteit, op 30 januari 1923 geboren te Eulau (Jilové) in het Sudetenland, dat destijds deel uitmaakte van Tsjecho-Slowakije en thans van de Tsjechische Republiek.

25     Van januari 1939 tot mei 1946 heeft zij te Eulau gewerkt. Voor het tijdvak van 1 januari 1939 tot en met 30 april 1945 heeft zij op grond van de ouderdomsverzekeringswetten van het Duitse Reich, te weten het Angestelltenversicherungsgesetz (wet betreffende de verzekering van werknemers) verplichte bijdragen betaald aan de Reichsversicherungsanstalt für Angestellte (dienst van het Duitse Reich voor de ouderdomsverzekering van werknemers; hierna „RfA”). Deze te Berlijn gevestigde dienst was na de annexatie van het Sudetenland door het Duitse Reich het bevoegde verzekeringsorgaan. Van 5 mei 1945 tot en met 13 mei 1946 was Habelt verplicht aangesloten bij de sociale verzekering in Tsjecho-Slowakije. Nadat zij uit het Sudetenland was verdreven, heeft zij zich op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gevestigd.

26     Sinds 1 februari 1988 ontvangt Habelt een ouderdomspensioen van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (Bondsdienst voor de verzekering van werknemers; hierna: „Bundesversicherungsanstalt”), die vanaf oktober 2005 de Rentenversicherung is geworden. Dit pensioen was aanvankelijk niet alleen gebaseerd op de tijdvakken van opvoeding van kinderen en op de vrijwillige bijdragen, maar ook op de verplichte sociale bijdragen die waren betaald op grond van de activiteit die de betrokkene tussen 1 januari 1939 en 30 april 1945 op het grondgebied van het Sudetenland had verricht, en op de in de zin van het FRG in het buitenland vervulde tijdvakken van betaling van bijdragen op grond van de aan de verplichte verzekering onderworpen activiteit die de betrokkene tussen 5 mei 1945 en 13 mei 1946 in Tsjecho-Slowakije had verricht.

27     Nadat Habelt op 1 augustus 2001 naar België was verhuisd, heeft de Bundesversicherungsanstalt haar pensioen herberekend en haar vanaf 1 december 2001 een maandelijks pensioen van 204,50 DEM (104,56 EUR) bruto toegekend. Dit was 438,05 DEM (223,96 EUR) minder dat het maandelijkse pensioen dat zij tot dan toe ontving.

28     Het bezwaar dat Habelt tegen de herberekening van haar pensioen had ingediend, is door de Bundesversicherungsanstalt afgewezen. Volgens deze dienst moet in geval van betaling van een wettelijk ouderdomspensioen aan een rechthebbende die zijn gebruikelijke woonplaats in het buitenland heeft, rekening worden gehouden met de bijzondere betalingsvoorschriften van § 113, lid 1, punt 1, SGB VI. Volgens deze bepaling worden de persoonlijke pensioenpunten van de aangeslotenen omgezet in pensioenpunten voor de tijdvakken van betaling van bijdragen op het Duitse grondgebied, te weten de tijdvakken waarvoor bijdragen zijn betaald krachtens het Duitse recht van na 1945 en de tijdvakken van bijdragebetaling die daarmee worden gelijkgesteld in hoofdstuk V van SGB VI.

29     De Bundesversicherungsanstalt heeft daarom geoordeeld dat, aangezien de tijdvakken van bijdragebetaling die de betrokkene tussen de maanden januari 1939 en april 1945 voor een dienstbetrekking in het Sudetenland had vervuld, niet krachtens het Duitse recht van na 1945 waren vervuld, te rade moest worden gegaan met § 271 SGB VI, waarin wordt bepaald welke vóór 9 mei 1945 betaalde bijdragen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van § 113, lid l, punt l, SGB VI opleveren.

30     De Bundesversicherungsanstalt wijst er in dit verband op dat volgens § 271 SGB VI de op het Duitse grondgebied vervulde tijdvakken van bijdragebetaling ook de tijdvakken omvatten waarvoor krachtens de vóór 9 mei 1945 toepasselijke ouderdomsverzekeringswetten van het Duitse Reich verplichte bijdragen zijn betaald voor een dienstbetrekking of arbeid als zelfstandige in Duitsland. Onder „Duitsland” mag evenwel niet het toepassingsgebied van de verzekeringswetten van het Duitse Reich worden verstaan, maar alleen het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland. Bijgevolg zijn de verplichte bijdragen die krachtens de ouderdomsverzekeringswetten van het Duitse Reich zijn betaald voor een dienstbetrekking of arbeid als zelfstandige op het grondgebied waarop die wetten van toepassing waren, maar buiten het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland, haars inziens geen op het Duitse grondgebied betaalde bijdragen. Dit is het geval met de bijdragen die Habelt tussen januari 1939 en april 1945 krachtens de regeling van het Duitse Reich heeft betaald, aangezien het Sudetenland niet binnen de huidige Bondsrepubliek Duitsland ligt.

31     Verder is de Bundesversicherungsanstalt van mening dat Habelt zich ook niet op § 272 SGB VI kan beroepen, daar zij na 19 mei 1990 haar gebruikelijke woonplaats in het buitenland heeft gevestigd.

32     Na deze afwijzing van haar verzoek heeft Habelt zich op 23 maart 2002 tot het Sozialgericht Berlin gewend. Op de vraag van deze rechterlijke instantie, of de omstandigheid dat het Sudetenland sedert 1 mei 2004 deel uitmaakt van het grondgebied van de Europese Unie, gevolgen heeft voor de situatie van Habelt, heeft de Bundesversicherungsanstalt geantwoord, dat de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie de betrokken situatie niet wijzigt. Overeenkomstig bijlage VI, C, punt 1, van verordening nr. 1408/71 kan in een lidstaat geen enkele uitkering worden betaald op basis van pensioenpunten voor de tijdvakken van bijdragebetaling die zijn vervuld op delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, of voor in de zin van het FRG vervulde tijdvakken van bijdragebetaling.

33     De verwijzende rechterlijke instantie is van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie binnen de personele, materiële en temporele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

34     Omdat het geen enkele rechtvaardigingsgrond vindt voor de betrokken beperking van het in het EG-Verdrag verankerde beginsel van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsuitkeringen, heeft het Sozialgericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is de bepaling van bijlage VI, D (voorheen C), ‚Duitsland’, punt 1, bij verordening [...] nr. 1408/71 [...] verenigbaar met gemeenschapsrecht van hogere rang, met name met het vrije verkeer – in casu met het in artikel 42 [EG] verankerde beginsel van exporteerbaarheid van de uitkeringen – voor zover zij ook de betaling van pensioenen uit hoofde van op het grondgebied van het Duitse Reich vervulde tijdvakken van bijdragebetaling uitsluit?”

 Zaak C‑419/05

35     Möser, van Duitse nationaliteit, is op 2 januari 1923 geboren te Pniewo in Pommeren. In 1946 vluchtte zij uit de Russische bezettingszone en vestigde zij zich op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland. Daar ontvangt zij sinds 1 februari 1988 een ouderdomspensioen van de Bundesversicherungsanstalt. Aanvankelijk was de berekening van dat pensioen onder meer gebaseerd op de tijdvakken van verplichte bijdragebetaling die de betrokkene van 1 april 1937 tot 1 februari 1945 had vervuld uit hoofde van activiteiten in Pommeren, een deel van het grondgebied waar de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren en dat thans tot de Republiek Polen behoort.

36     Nadat Möser op 1 juli 2001 naar Spanje was verhuisd, werd haar ouderdomspensioen per 1 september 2001 herberekend. Ter rechtvaardiging van de daaruit voortvloeiende vermindering van haar ouderdomspensioen met 143,15 EUR werd aangevoerd dat wegens het feit dat de betrokkene in het buitenland woont, de buiten het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van bijdragebetaling niet in aanmerking konden worden genomen. Sinds 1 juni 2004 woont Möser in het Verenigd Koninkrijk.

37     Na verschillende pogingen te hebben ondernomen om een beslissing op haar bezwaar te verkrijgen, heeft Möser op 17 mei 2002 een beroep wegens nalaten ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie. Op 14 juli 2003 heeft de Bundesversicherungsanstalt haar bezwaar afgewezen.

38     Op 9 augustus 2003 heeft Möser bij de verwijzende rechterlijke instantie een beroep tot nietigverklaring van dat afwijzende besluit ingesteld. Op basis van dezelfde overwegingen als die welke in zaak C‑396/05 zijn geformuleerd, en na te hebben vastgesteld dat de betrokkene ook geen recht heeft op betaling van een ouderdomspensioen op grond van het Poolse pensioenverzekeringsstelsel, heeft de verwijzende rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een prejudiciële vraag gesteld die in dezelfde bewoordingen is geformuleerd als die welke in zaak C‑396/05 aan het Hof is voorgelegd.

 Zaak C‑450/05

39     Wachter is in 1936 geboren in Roemenië. Hij heeft de Oostenrijkse nationaliteit en de status van gedeporteerde (balling) in de zin van het Bundesvertriebenengesetz (Duitse federale wet betreffende verdreven en gevluchte personen; hierna: „BVG”).

40     In 1970 heeft hij Roemenië verlaten en zich in Oostenrijk gevestigd om daar te werken. Sinds die tijd woont hij in Oostenrijk. In november 1995 heeft de Bundesversicherungsanstalt krachtens het FRG de tijdvakken van arbeid en bijdrage die Wachter van september 1953 tot oktober 1970 in Roemenië heeft vervuld, als tijdvakken van verplichte bijdragebetaling in het kader van de Duitse ouderdomsverzekering erkend omdat betrokkene de status van gedeporteerde in de zin van het BVG heeft.

41     In juni 1999 heeft Wachter verzocht om betaling van een ouderdomspensioen per 1 augustus 1999, de dag waarop hij 63 jaar zou worden. Dit verzoek werd afgewezen op grond dat de bij een buitenlands orgaan vervulde tijdvakken van bijdragebetaling die recht geven op een pensioen volgens de regeling van het FRG, geen aanleiding kunnen geven tot de betaling van een pensioen in het buitenland. In de communautaire verordeningen die het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 hebben vervangen, zou niets anders worden bepaald.

42     Het beroep dat Wachter tegen dit besluit bij het Sozialgericht Berlin had ingesteld, is verworpen bij vonnis van 9 juli 2001.

43     Ter ondersteuning van zijn hoger beroep bij het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg voert Wachter aan dat hij als Oostenrijks staatsburger die in Oostenrijk woont, tot en met 31 december 1993 krachtens het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 dezelfde status had als een Duitse staatsburger die in Duitsland woont. Doordat dit verdrag per 1 januari 1994 bij verordening nr. 1408/71 is afgeschaft, is het beginsel van territoriale gelijkstelling waarin dat verdrag voorzag, alleen nog van toepassing onder bepaalde voorwaarden waaraan hij niet voldoet [bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 en bijlage VI, C, punt 1, bij deze verordening].

44     Wachter voert aan dat hij door de toepassing van verordening nr. 1408/71 in een minder gunstige situatie verkeert dan voordien het geval was. Volgens hem verzet het beginsel van het vrije verkeer van personen zich tegen een dergelijk gevolg.

45     De verwijzende rechterlijke instantie wijst erop dat naar het geldende Duitse recht de pensioenen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken die onder het FRG vallen, niet in het buitenland kunnen worden betaald, maar dat volgens artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 op tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van het FRG gebaseerde pensioenen in het buitenland konden worden betaald. Het beginsel van territoriale gelijkstelling gold dus onbeperkt omdat dit verdrag in de weg stond aan de toepassing van de bepalingen van de Duitse regeling die zich verzetten tegen de exporteerbaarheid van het pensioen in een dergelijk geval (§§ 110, lid 2, 113, lid 1, en 272 SGB VI).

46     Zij vraagt zich af of de toepassing op de Republiek Oostenrijk per 1 januari 1994 van verordening nr. 1408/71, waarbij alle bilaterale verdragen automatisch zijn afgeschaft, verenigbaar is met het door het Verdrag gewaarborgde recht van vrij verkeer.

47     De verwijzende rechterlijke instantie voegt eraan toe dat artikel 10 van verordening nr. 1408/71 weliswaar voorziet in territoriale gelijkstelling, maar dat deze weer is opgeheven door de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, van verordening nr. 1408/71, betreffende de tijdvakken van bijdragebetaling vervuld op delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, alsmede betreffende de in de zin van het FRG vervulde tijdvakken van bijdragebetaling.

48     Er bestaat evenwel een uitzondering op deze beperking van het beginsel van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsuitkeringen en deze houdt juist verband met artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966. In bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 worden immers respectievelijk genoemd de bepalingen van de verdragen inzake sociale zekerheid welke van toepassing blijven ongeacht het bepaalde in artikel 6 van deze verordening, en de bepalingen van diezelfde verdragen waarvan de toepassing niet wordt uitgebreid tot allen op wie die verordening van toepassing is. Wachter voldoet evenwel niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het voordeel van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966.

49     Volgens de verwijzende rechterlijke instantie is het niet uitgesloten dat de bepalingen van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, en van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71, althans in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer van personen en met name met het in artikel 42 EG verankerde beginsel van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsuitkeringen, omdat zij eraan in de weg staan dat aan de betrokkene een ouderdomspensioen wordt uitbetaald in een andere lidstaat voor zover dat pensioen uitsluitend is gebaseerd op in de zin van het FRG vervulde tijdvakken van bijdragebetaling.

50     In die omstandigheden heeft het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Zijn bijlage III, A, punt 35, ‚Duitsland-Oostenrijk’, sub e, en B, punt 35, ‚Duitsland-Oostenrijk’, sub e, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 alsmede bijlage VI, C, ‚Duitsland’, punt 1, bij die verordening verenigbaar met gemeenschapsrecht van hogere rang, met name met het in de artikelen 39 EG en 42 EG verankerde beginsel van het vrije verkeer?”

51     Bij brief van 3 februari 2006 heeft de verwijzende rechterlijke instantie de volgende toelichtingen verstrekt over de prejudiciële vraag:

„1)      Onder bijlage III, A en B, punt 35, ‚Duitsland-Oostenrijk’, sub e, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 – thans punt 83 na de hernummering van de bijlagen bij verordening (EEG) nr. 1408/71 ten vervolge op de toetreding van nieuwe lidstaten op 1 mei 2004 – wordt verstaan de versie die van toepassing was tot aan de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 647/2005 van 5 mei 2005. De in de bijlage geformuleerde regel komt overeen met artikel 14, lid 2, sub b, [het van Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995], waarnaar in de prejudiciële vraag ook wordt verwezen met betrekking tot de rechtssituatie in 1999 (toen de betrokkene 63 jaar werd).

2)      Bijlage VI, C, ‚Duitsland’, punt 1, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 komt overeen met bijlage VI, D, ‚Duitsland’, punt 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71, volgens de hernummering na de toetreding van nieuwe lidstaten op 1 mei 2004.”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De prejudiciële vraag in de zaken C‑396/05 en C‑419/05

52     Volgens bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 laat artikel 10 van deze verordening, waarin het beginsel van de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats is geformuleerd, onverlet de bepalingen krachtens welke de buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering, niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, aanleiding geven tot betaling van uitkeringen wanneer de rechthebbenden buiten dit grondgebied wonen.

53     Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 verenigbaar zijn met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in de hoofdgedingen, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1937 en 1945 zijn vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van die lidstaat woont.

54     Allereerst dient te worden onderzocht of een situatie als die van verzoeksters in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

55     Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat, overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71, personen in de situatie van Habelt en Möser kunnen eisen dat voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten, in casu vanaf 1 februari 1988, rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, van arbeid of van wonen dat krachtens de Duitse wetgeving vóór de datum van inwerkingtreding van die verordening is vervuld (zie in die zin met name arrest van 7 februari 2002, Kauer, C‑28/00, Jurispr. blz. I‑1343, punten 22 en 46).

56     Vaststaat overigens dat Habelt en Möser, gepensioneerde werknemers die bij het Duitse socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, zoals die is omschreven in artikel 2, lid 1, volgens hetwelk die verordening onder meer van toepassing is „op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten [...] zijn”.

57     Volgens de rechtspraak van het Hof vallen degenen die recht hebben op een pensioen of een rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een of meer lidstaten, zelfs indien zij geen beroepswerkzaamheden verrichten, immers wegens hun aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid onder de bepalingen van verordening nr. 1408/71 inzake werknemers (zie met name arrest van 5 maart 1998, Kulzer, C‑194/96, Jurispr. blz. I‑895, punt 24).

58     De Rentenversicherung en de Duitse regering betwisten evenwel dat de omstreden uitkeringen binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen. Volgens hen houden die uitkeringen verband met „de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan”, die volgens artikel 4, lid 4, van de werkingssfeer van die verordening zijn uitgesloten. Zij verwijzen dienaangaande naar de arresten van het Hof van 31 maart 1977, Fossi (79/76, Jurispr. blz. 667), en 22 februari 1979, Tinelli (144/78, Jurispr. blz. 757), waarin de geldigheid van de uitsluiting van uitkeringen als die in de hoofdgedingen van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 is bevestigd.

59     Volgens de Rentenversicherung en de Duitse regering heeft het Hof in die arresten, die betrekking hadden op prestaties bij ongevallen en bij invaliditeit met betrekking tot tijdvakken van bijdragebetaling die vóór 1945 waren vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, geoordeeld dat deze prestaties niet onder de sociale zekerheid vielen. Daartoe heeft het Hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de bevoegde verzekeringsorganen waarbij de in de betrokken bepaling bedoelde personen waren aangesloten, niet meer bestonden of buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland waren gelegen, dat de betrokken Duitse wettelijke regeling tot doel had, verlichting te bieden in bepaalde situaties die zijn ontstaan door de gebeurtenissen in verband met het nationaal-socialistische regime en de Tweede Wereldoorlog, en ten slotte dat de betaling van de betrokken uitkeringen jegens de eigen onderdanen een discretionair karakter had indien dezen in het buitenland woonden.

60     Volgens de Rentenversicherung en de Duitse regering gelden deze overwegingen ook thans nog. De socialezekerheidsorganen uit die tijd, waaronder de RfA, zijn ontbonden ten gevolge van de wijzigingen van het grondgebied en de deportatie van bevolkingsgroepen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, en de op die tijdvakken betrekkingen hebbende rechten kunnen niet meer worden uitgeoefend bij die organen. De relevante bepalingen van SGB VI, met name de §§ 271 en 272 daarvan, vormen volgens hen een specifieke regeling betreffende de gevolgen van die oorlog. De ouderdomspensioenen die betrekking hebben op die tijdvakken, zijn volgens hen uitkeringen die de Bondsrepubliek Duitsland betaalt wegens haar historische verantwoordelijkheid; daarbij heeft deze lidstaat er steeds op toegezien dat de betrokken personen hun gebruikelijke woonplaats in Duitsland hebben en na hun pensionering daar blijven wonen.

61     Dit betoog kan niet worden aanvaard.

62     Volgens artikel 4, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1408/71 is deze verordening van toepassing op de wettelijke regelingen betreffende uitkeringen bij ouderdom en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen als socialezekerheidsuitkeringen.

63     Een uitkering kan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arrest van 21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, Jurispr. blz. I‑1771, punt 37).

64     Volgens vaste rechtspraak van het Hof zou het doel van de artikelen 39 EG en 42 EG niet worden bereikt, indien de werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend, met name wanneer deze voordelen de tegenprestatie vormen voor de door hen betaalde bijdragen (zie met name arrest van 8 maart 2001, Jauch, C‑215/99, Jurispr. blz. I‑1901, punt 20).

65     In het kader van de tenuitvoerlegging van artikel 42 EG mag de gemeenschapswetgever weliswaar bepalingen vaststellen waarbij sommige uitkeringen van de werkingssfeer van die tenuitvoerleggingsmaatregelen worden uitgesloten, maar dergelijke bepalingen, zoals die van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71, moeten strikt worden uitgelegd (zie met name arrest Hosse, reeds aangehaald, punt 37). Dit houdt in dat zij slechts kunnen worden toegepast op uitkeringen die voldoen aan de voorwaarden die daarin zijn gesteld. Volgens artikel 4, lid 4, van de verordening zijn van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten, de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan.

66     Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen volgt uit § 247, lid 3, eerste zin, SGB VI dat de tijdvakken van bijdragebetaling die verzoeksters in de hoofdgedingen hebben vervuld op de delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich in de in de hoofdgedingen relevante perioden van toepassing waren, niet als zodanig zijn erkend wegens de oorlog, maar omdat bijdragen zijn betaald krachtens de Duitse wetten inzake ouderdomsverzekering. De omstreden uitkeringen worden, net als de pensioenen die zijn gebaseerd op tijdvakken van bijdragebetaling die op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld, gefinancierd uit de bijdragen van verzekerden die thans een activiteit uitoefenen (§ 153 SGB VI).

67     De betaling van dergelijke uitkeringen is overigens niet discretionair jegens de begunstigden die buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, alleen al omdat in § 272, leden 1 en 3, SGB VI wordt verklaard dat de pensioenen uit hoofde van tijdvakken van bijdragebetaling die zijn vervuld op de delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, in de regel in het buitenland worden uitbetaald wanneer de rechthebbenden vóór 19 mei 1950 zijn geboren en vóór 19 mei 1990 hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hebben gevestigd.

68     Derhalve kunnen uitkeringen als die welke aan de orde zijn in de hoofdgedingen, gelet op het doel en de voorwaarden voor toekenning ervan, niet worden aangemerkt als prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan in de zin van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71

69     Dergelijke uitkeringen moeten dus, gelet op de in de punten 66 en 67 van het onderhavige arrest genoemde kenmerken ervan, worden beschouwd als uitkeringen bij ouderdom of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1408/71.

70     Anders dan de Rentenversicherung en de Duitse regering stellen, doet de omstandigheid dat de RfA na de Tweede Wereldoorlog is verdwenen, niets af aan die conclusie, ongeacht wat er is geworden van de goederen van de RfA en van de door dit orgaan ingezamelde gelden, nu vaststaat dat bijdragen zijn betaald krachtens de Duitse wetten inzake ouderdomsverzekering in de zin van § 247, lid 3, punt 1, SGB VI.

71     Daarbij komt dat personen die tijdens de omstreden perioden net als verzoeksters in de hoofdgedingen bij de RfA waren verzekerd, maar anders dan deze laatsten hun woonplaats op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland hadden, niet onder de omstreden bepaling inzake de woonplaats vallen, ofschoon in beide gevallen socialezekerheidsbijdragen zijn betaald aan de inmiddels verdwenen RfA.

72     De in punt 69 van het onderhavige arrest geformuleerde conclusie vindt steun in de door de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 afgelegde verklaring (PB 2003, C 210, blz. 1), in punt I, „Wettelijke regelingen en stelsels bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van de verordening”, sub 3-a, „Regelingen inzake de wettelijke pensioenverzekering”, waarvan wordt vermeld „Sozialgesetzbuch (wetboek sociaal recht), zesde boek van 18 december 1989”, waarin § 247 SGB VI voorkomt.

73     Voor zover de situatie van verzoeksters in de hoofdgedingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 10 van die verordening de bepalingen inzake de woonplaats worden opgeheven „tenzij in deze verordening anders is bepaald”.

74     Zoals hierboven reeds is vastgesteld, wordt in bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 juist bepaald dat artikel 10 van de verordening onverlet laat de bepalingen krachtens welke de buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering, niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, aanleiding geven tot betaling van prestaties wanneer de rechthebbenden buiten dit grondgebied wonen.

75     Derhalve moet in de tweede plaats worden onderzocht of, zoals de verwijzende rechterlijke instantie vraagt, artikel 42 EG zich verzet tegen die bepaling van bijlage VI voor zover op grond daarvan in omstandigheden als die in de hoofdgedingen de inaanmerkingneming voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom van tijdvakken van bijdragebetaling die zijn vervuld op de delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

76     Vaststaat in de hoofdgedingen dat het ouderdomspensioen van de belanghebbenden wegens het feit dat dezen hun woonplaats naar een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland hebben overgebracht, aanzienlijk is verminderd.

77     De Rentenversicherung en de Duitse regering betogen dat de daaruit voortvloeiende belemmering van het vrije verkeer van personen gerechtvaardigd is omdat zij de integratie van de vluchtelingen uit de voormalige oostelijke gebieden in de maatschappij van de Bondsrepubliek Duitsland beoogt en deze lidstaat in staat stelt zich te wapenen tegen de moeilijk te dragen financiële gevolgen van het verdwijnen van de RfA. Het aantal potentiële begunstigden is immers nagenoeg onmogelijk te beheersen omdat tijdens de Tweede Wereldoorlog grote delen van Oost-Europa onder Duits gezag stonden. Deze groep van personen kan redelijkerwijze aan de hand van geen enkel ander objectief criterium dan de woonplaats worden afgebakend.

78     Opgemerkt zij dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 betreffende de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats maatregelen houdende toepassing van artikel 42 EG vormen, die zijn genomen om op het gebied van de sociale zekerheid het door artikel 39 EG gewaarborgde vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen (zie met name arrest Jauch, reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 11 september 2007, Hendrix, C‑287/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52). Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 die de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen door de bevoegde staat ook beogen te waarborgen ingeval de verzekerde alleen in zijn lidstaat van oorsprong heeft gewerkt en woont in of verhuist naar een andere lidstaat, ontegenzeglijk ertoe bijdragen, niet alleen het vrije verkeer van werknemers volgens artikel 39 EG te waarborgen, maar ook het vrije verkeer van de burgers van de Unie binnen de Europese Gemeenschap volgens artikel 18 EG (zie in die zin met name arrest van 23 november 2000, Elsen, C‑135/99, Jurispr. blz. 10409, punt 35).

79     Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht heeft opgemerkt, maakt de weigering van de Duitse autoriteiten om voor de berekening van de uitkeringen bij ouderdom rekening te houden met de bijdragen die verzoeksters in de hoofdgedingen tijdens de omstreden perioden hebben betaald, het voor de belanghebbenden overduidelijk veel moeilijker, ja zelfs onmogelijk, hun recht van vrij verkeer binnen de Unie uit te oefenen, en vormt zij dus een belemmering van die vrijheid.

80     Onderzocht dient te worden of een dergelijke weigering objectief kan worden gerechtvaardigd.

81     Met betrekking tot de in bijlage II bis bij verordening nr. 1408/71 vermelde bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties heeft het Hof geoordeeld dat de gemeenschapswetgever in het kader van de tenuitvoerlegging van artikel 42 EG bepalingen mag vaststellen die afwijken van het beginsel van de exporteerbaarheid van de socialezekerheidsuitkeringen. Het Hof heeft met name reeds aanvaard dat voor de toekenning van uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving, de voorwaarde mag worden gesteld dat de begunstigde in de staat van het bevoegde orgaan woont (zie met name arresten van 27 september 1988, Lenoir, 313/86, Jurispr. blz. 5391, punt 16; 4 november 1997, Snares, C‑20/96, Jurispr. blz. I‑6057, punt 42, en 6 juli 2006, Kersbergen-Lap en Dams-Schipper, C‑154/05, Jurispr. blz. I-6249, punt 33).

82     Dit is kennelijk niet het geval met socialezekerheidsuitkeringen die, zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, onder artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vallen. Deze houden geen verband met de specifieke sociale omgeving van de lidstaat die ze heeft ingevoerd en daarvoor kan dus geen woonplaatsvoorwaarde worden gesteld. In die omstandigheden aan de bevoegde lidstaat toestaan, integratie in het sociale leven van die staat aan te voeren als rechtvaardigingsgrond voor het stellen een woonplaatsvoorwaarde, zou lijnrecht ingaan tegen het fundamentele doel van de Unie, namelijk het vrije verkeer van personen binnen de Unie en de integratie van deze personen in de maatschappij van andere lidstaten te bevorderen.

83     Het Hof heeft weliswaar reeds aanvaard dat een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel dergelijke belemmeringen kan rechtvaardigden (zie met name arrest van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 41), doch vastgesteld moet worden dat de Duitse regering niet heeft aangetoond hoe verhuizing uit Duitsland, zoals in de hoofdgedingen is gebeurd, de financiële verplichtingen van het Duitse socialezekerheidsstelsel kan verzwaren.

84     Bijgevolg is de mogelijkheid om krachtens bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 voor de toekenning van uitkeringen bij ouderdom zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, als voorwaarde te stellen dat de begunstigde op het grondgebied van de bevoegde lidstaat woont, in strijd met artikel 42 EG.

85     Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 onverenigbaar zijn met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in de hoofdgedingen, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1937 en 1945 zijn vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van die lidstaat woont.

 De prejudiciële vraag in zaak C‑450/05

86     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, enerzijds of de bepalingen van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 verenigbaar zijn met de artikelen 39 EG en 42 EG, en anderzijds of de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, bij die verordening verenigbaar zijn met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van het FRG, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

 De geldigheid van de bepalingen van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71

87     Overeenkomstig artikel 7, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 blijven de in bijlage III bij deze verordening vermelde bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid van toepassing ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de verordening, volgens hetwelk deze verordening, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid tussen twee of meer lidstaten.

88     Krachtens bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 blijft artikel 4, lid 1, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 van toepassing indien de uitkering per 1 januari 1994 reeds is toegekend of opeisbaar is of de rechthebbende zijn gebruikelijke woonplaats vóór 1 januari 1994 in Oostenrijk heeft gevestigd en de betaling van de pensioenen krachtens de pensioen‑ en ongevallenverzekering aanvangt vóór 31 december 1994. De toepasselijkheid van genoemd artikel 4, lid 1, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van verordening nr. 1408/71 betreft de Duitse wettelijke regeling op grond waarvan volgens de verwijzende rechterlijke instantie de buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering geen aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen of alleen onder bepaalde voorwaarden aanleiding geven tot de betaling van uitkeringen als de rechthebbenden niet op dat grondgebied wonen.

89     Deze bepalingen van die bijlage III komen overeen met die van artikel 14, lid 2, sub b, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995, dat op 1 oktober 1998 in werking is getreden, volgens welke artikel 4, lid 1, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 van toepassing blijft in de in die bijlage genoemde gevallen.

90     Zoals de verwijzende rechterlijke instantie opmerkt, valt de situatie van Wachter, die onder geen enkele van de relevante bepalingen van SGB VI valt om in aanmerking te komen voor betaling in het buitenland van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen, evenmin onder een van bovengenoemde gevallen, daar zijn recht op ouderdomspensioen pas per 1 augustus 1999 is ontstaan.

91     Voor de verwijzende rechterlijke instantie heeft Wachter opgemerkt dat hij zich tot 1 januari 1994, datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 voor de Republiek Oostenrijk (zie punt 94 van het onderhavige arrest), op artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 kon beroepen voor de opheffing van de aldaar geformuleerde bepaling inzake de woonplaats, maar dat de toepassing van verordening nr. 1408/71 overeenkomstig artikel 6 ervan tot gevolg heeft gehad dat deze verordening in de plaats is getreden van dat verdrag.

92     In artikel 7, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 wordt weliswaar bepaald dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van die verordening, de in bijlage III bij die verordening vermelde bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid van toepassing blijven, doch, zoals hierboven is opgemerkt, voldoet Wachter niet aan de in A en B, punt 35, sub e, van die bijlage genoemde voorwaarden om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 en dus voor betaling van de uitkeringen bij ouderdom uit hoofde van het FRG wanneer hij niet op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

93     Om op de vraag van de verwijzende rechterlijke instantie te kunnen antwoorden moet worden nagegaan of, anders dan de Rentenversicherung en de Duitse regering stellen, een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

94     Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat verordening nr. 1408/71 per 1 januari 1994 op de Republiek Oostenrijk van toepassing is verklaard bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), en per 1 januari 1995 van toepassing is in die lidstaat als lid van de Unie.

95     Krachtens artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 kan een persoon in de situatie van Wachter verlangen dat voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten, in casu vanaf 1 augustus 1999, rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, van arbeid of van wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór de datum van toepassing van deze verordening is vervuld.

96     Verder valt, zoals blijkt uit de punten 56 en 57 van het onderhavige arrest, een persoon in de situatie van Wachter, een gepensioneerde Oostenrijkse werknemer die uitkeringen bij ouderdom krachtens de Duitse wettelijke regeling ontvangt, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, zoals die is omschreven in artikel 2, lid 1, volgens hetwelk die verordening onder meer van toepassing is „op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten [...] zijn ”.

97     De omstandigheid dat Wachter zich in 1970, nadat hij Roemenië had verlaten, in Oostenrijk heeft gevestigd zonder nadien in een andere lidstaat te hebben gewerkt of gewoond, doet niets af aan deze conclusie, met name omdat de betrokkene aanspraak maakt op een ouderdomspensioen op grond van de wettelijke regeling van een andere lidstaat dan die van zijn woonplaats (zie in die zin met name arrest van 10 mei 2001, Rundgren, C‑389/99, Jurispr. blz. I‑3731, punt 35).

98     Volgens de Rentenversicherung en de Duitse regering vallen de op het FRG gebaseerde uitkeringen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, niet binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, omdat zij verband houden met de „regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan”, die volgens artikel 4, lid 4, van de werkingssfeer van die verordening zijn uitgesloten.

99     De Duitse regering merkt in dit verband op dat de bij een buitenlands ouderdomsverzekeringsorgaan vervulde tijdvakken van bijdragebetaling als Duitse tijdvakken van verzekering in aanmerking kunnen worden genomen onder meer indien de verzekerde behoort tot de door het BVG erkende gedeporteerde en gerepatrieerde personen, te weten met name tot de personen die als Duits staatsburger of burger van Duitse origine in de Duitse oostelijke gebieden of in het buitenland woonden en die woonplaats hebben verloren ten gevolge van gebeurtenissen die samenhingen met de Tweede Wereldoorlog, namelijk verdrijving of vlucht.

100   Deze regeling moet haars inziens worden bezien tegen de achtergrond van de situatie van de Duitse minderheden in Oost-Europa en Centraal-Azië, die het bijzonder moeilijk hebben gehad tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Daarom aanvaardt de Bondsrepubliek Duitsland een bijzondere verantwoordelijkheid voor het lot van deze bevolkingsgroepen. Deze verantwoordelijkheid wordt aldus opgenomen dat enerzijds aan de betrokken personen de keuze wordt geboden tussen verder leven in hun oude vaderland en terugkeren naar Duitsland in het kader van de wettelijke integratieregelingen, en anderzijds steun wordt verleend voor de maatschappelijke integratie van de gerepatrieerde personen.

101   Het FRG is een van die integratiemaatregelen en de betrokken personen worden in beginsel in de situatie geplaatst waarin zij zouden hebben verkeerd indien zij hun beroepsleven in Duitsland hadden doorgebracht. De tijdvakken van bijdragebetaling die de betrokkenen bij een buitenlands pensioenverzekeringsorgaan hebben vervuld, worden in het Duitse pensioenrecht geïntegreerd en vergoed ten belope van de Duitse pensioenen.

102   Deze integratie is nodig, hetzij omdat de bevoegde buitenlandse verzekeringsorganen hun pensioenen niet exporteren, hetzij omdat de geëxporteerde buitenlandse pensioenen niet volstaan om de betrokken personen in Duitsland voldoende inkomsten te verschaffen om in hun onderhoud te voorzien. De uitkeringen uit hoofde van onder het FRG vallende tijdvakken beogen een extra, een vervangende of een aanvullende waarborg te bieden tegen de risico’s bij ouderdom in de economische en sociale context in Duitsland.

103   Bovendien wordt voor de toekenning van uitkeringen uit hoofde van onder het FRG vallen tijdvakken niet geëist dat de betrokken personen bijdragen hebben betaald aan de Duitse ouderdomsverzekering. De federale overheid vergoedt de ouderdomsverzekeringsorganen op grond van § 291b SGB VI uit overheidsmiddelen de kosten die verband houden met die uitkeringen. Deze uitkeringen vormen een materiële vergoeding voor de nadelen die voortvloeien uit het nationaal-socialistische regime en de oorlog, ook al hebben zij juridisch de vorm van een socialezekerheidsuitkering om de integratie van de betrokken bevolkingsgroep zowel uit psychologisch als uit economisch oogpunt te vergemakkelijken.

104   Deze wettelijke bepalingen zijn historisch gebonden en moeten worden begrepen in de context van de verlichting van de gevolgen van de oorlog. Die uitkeringen zijn overigens gebaseerd op het beginsel van integratie en nationale erkenning van de deportatie, alsmede op de verlichting van de negatieve gevolgen daarvan. Zij beantwoorden evenwel niet aan enige bijdrage aan een op het grondgebied van de huidige Bondsrepubliek Duitsland gevestigd orgaan. Deze idee van integratie is vandaag, meer dan zestig na het einde van de Tweede Wereldoorlog, nog steeds geldig.

105   Bijgevolg zijn de in de reeds aangehaalde arresten Fossi en Tinelli geformuleerde criteria nog steeds geldig. De omstreden pensioenen, die hun oorsprong vinden in de regeling betreffende de gedeporteerden en, niettegenstaande de tijd die is verstreken, tot doel hebben, personen die onder de gevolgen van de oorlog hebben geleden, in de Duitse maatschappij te integreren, moeten volgens deze criteria dus worden aangemerkt als „regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen”.

106   Dit betoog kan niet worden aanvaard.

107   Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan een uitkering als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

108   Uit de in punt 65 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof blijkt ook dat bepalingen als die van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 strikt moeten worden uitgelegd.

109   Weliswaar zijn in het geval van uitkeringen die op tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van het FRG zijn gebaseerd, anders dan in het geval van de uitkeringen die aan de orde zijn in de hoofdgedingen in de zaken C‑396/05 en C‑419/05, geen bijdragen betaald krachtens de Duitse ouderdomsverzekeringswetten, doch dat betekent nog niet dat de op tijdvakken in de zin van het FRG gebaseerde uitkeringen niet onder de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bedoelde uitkeringen vallen

110   Vaststaat dat het FRG tot doel heeft, de verzekerden die tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van deze wet hebben vervuld, in het Duitse wettelijke stelsel van pensioenverzekering te integreren, waarbij die verzekerden worden behandeld alsof zij die tijdvakken van verzekering in Duitsland hadden vervuld.

111   Weliswaar zijn er situaties waarin kan worden aangenomen dat de krachtens het FRG betaalde uitkeringen bestemd zijn ter verlichting van moeilijke situaties die het gevolg zijn gebeurtenissen die verband houden met het nationaal-socialistische regime en met de Tweede Wereldoorlog, doch dit is niet het geval in een situatie als die van Wachter.

112   Daarbij komt dat de betaling van de omstreden uitkeringen aan begunstigden die niet op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wonen, niet discretionair is, alleen al omdat in § 272, leden 1 en 2, SGB VI wordt bepaald dat de pensioenen uit hoofde van onder het FRG vallende tijdvakken van bijdragebetaling in de regel in het buitenland worden betaald wanneer de rechthebbenden vóór 19 mei 1950 zijn geboren en vóór 19 mei 1990 hun gebruikelijke woonplaats in het buitenland hadden gevestigd.

113   Los van de omstandigheid dat bijdragen zijn betaald aan verzekeringsorganen van een derde staat, kunnen de omstreden uitkeringen niet worden aangemerkt als prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan als bedoeld in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71.

114   Bijgevolg moeten de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen, gelet op de in de punten 110 tot en met 112 van het onderhavige arrest genoemde kenmerken ervan, net als de uitkeringen die aan de orde zijn in de zaken C‑396/05 en C‑419/05, worden aangemerkt als uitkeringen bij ouderdom en uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1408/71, zodat deze verordening, en met name artikel 10 ervan, waarbij de bepalingen inzake de woonplaats zijn opgeheven, in beginsel van toepassing is, „tenzij in deze verordening anders is bepaald”.

115   Welnu, zoals hierboven is opgemerkt, wordt in bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 juist bepaald dat artikel 10 van de verordening onverlet laat de bepalingen krachtens welke de buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering, niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, aanleiding geven tot betaling van prestaties wanneer de rechthebbenden buiten dit grondgebied wonen.

116   Bijgevolg heeft iemand in de situatie van Wachter geen recht op betaling van de omstreden uitkeringen wanneer hij buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont. Ten eerste kan op grond van bijlage VI, C, punt 1, van verordening nr. 1408/71 voor de inaanmerkingneming van de buiten het grondgebied van die lidstaat vervulde tijdvakken de voorwaarde worden gesteld dat de betrokkene op het grondgebied van die staat woont. Ten tweede kan de betrokkene niet op grond van artikel 4, lid 1, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 opheffing van de bepaling inzake de woonplaats eisen, omdat bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 niet ziet op een situatie als die van Wachter. Ten derde worden in artikel 14 van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995 bovengenoemde bepalingen van bijlage III zonder meer overgenomen.

117   De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich af of een dergelijke situatie niet impliceert dat de bepalingen van die bijlage III onverenigbaar zijn met de artikelen 39 EG en 42 EG omdat iemand als Wachter zijn recht op uitkeringen bij ouderdom op grond van het FRG verliest ten gevolge van het feit dat artikel 4, lid 1, eerste zin, van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 niet meer van toepassing is door de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in Oostenrijk en van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995, dat van toepassing is sinds 1 oktober 1998.

118   In de punten 22, 23 en 29 van zijn arrest van 7 februari 1991, Rönfeldt (C‑227/89, Jurispr. blz. I‑323), heeft het Hof geoordeeld dat uit de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1408/71 weliswaar duidelijk blijkt dat het beginsel dat verordening nr. 1408/71 in de plaats treedt van de bepalingen van verdragen tussen de lidstaten inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft en geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd, maar dat nog moet worden nagegaan, of het met het in de artikelen 39 EG en 42 EG neergelegde beginsel van vrij verkeer van werknemers verenigbaar is dat de eerdere regeling aldus moet wijken wanneer de werknemers daardoor met betrekking tot bepaalde rechten in een minder gunstige positie worden gebracht. Die artikelen moeten immers aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan het verlies van socialezekerheidsvoordelen dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer lidstaten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71.

119   Het Hof heeft later gepreciseerd dat dit beginsel evenwel niet kan worden toegepast op werknemers die pas na de inwerkingtreding van die verordening hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (zie met name arrest van 9 november 1995, Thévenon, C‑475/93, Jurispr. blz. I‑3813, punt 28).

120   In het hoofdgeding staat vast dat de betrokkene zich in Oostenrijk heeft gevestigd om er te wonen en te werken, vóór verordening nr. 1408/71, waarvan de bepalingen op enkele uitzonderingen na in de plaats zijn gekomen van die van het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966, in die lidstaat in werking is getreden. Dat deze indeplaatstreding in voorkomend geval een persoon in de situatie van Wachter uit dit verdrag voortvloeiende rechten en voordelen ontneemt, kan niet worden aanvaard.

121   Dat een dergelijke persoon niet tussen twee lidstaten is gemigreerd, maar in Roemenië heeft gewerkt en gewoond alvorens zich in Oostenrijk te vestigen en daar te werken zonder ooit in een andere lidstaat te hebben gewoond of gewerkt, staat niet in de weg aan de toepassing van de artikelen 39 EG en 42 EG.

122   Zoals het Hof heeft overwogen in punt 15 van zijn arrest van 30 april 1996, Boukhalfa (C‑214/94, Jurispr. blz. I‑2253), kunnen gemeenschapsrechtelijke bepalingen van toepassing zijn op beroepswerkzaamheden die buiten het grondgebied van de Gemeenschap worden uitgeoefend, wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied behoudt (zie in deze zin onder meer arresten van 12 juli 1984, Prodest, 237/83, Jurispr. blz. 3153, punt 6; 27 september 1989, Lopes da Veiga, 9/88, Jurispr. blz. 2989, punt 15, en 29 juni 1994, Aldewereld, C 60/93, Jurispr. blz. I‑2991, punt 14). Dat beginsel moet aldus worden verstaan dat het eveneens betrekking heeft op gevallen waarin de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met het recht van een lidstaat en bijgevolg met de relevante regels van het gemeenschapsrecht heeft.

123   Dit is het geval in een situatie als die in het hoofdgeding. Enerzijds zijn de door de betrokkene tot 1970 in Roemenië vervulde tijdvakken van bijdragebetaling op grond van diens status van gedeporteerde in de zin van het BVG gelijkgesteld met tijdvakken van bijdragebetaling in de zin van de Duitse wettelijke regeling. Anderzijds zijn op een situatie als die van Wachter, die zich in 1970 in Oostenrijk heeft gevestigd om er te wonen en te werken en tegelijkertijd krachtens het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 recht had op Duitse uitkeringen bij ouderdom uit hoofde van FRG-tijdvakken toen hij in 1999 de pensioenleeftijd bereikte, de regels betreffende het vrije verkeer van personen van toepassing.

124   In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het verlies, op grond van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 en het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1995, van het uit het Duits-Oostenrijkse verdrag van 1966 voortvloeiende recht op uitkeringen bij ouderdom, ofschoon de betrokkene zich vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 in Oostenrijk in die lidstaat had gevestigd, in strijd is met de artikelen 39 EG en 42 EG.

125   Bijgevolg moet op het eerste deel van de vraag worden geantwoord dat de bepalingen van bijlage III, A en B, punt 35, sub e, bij verordening nr. 1408/71 onverenigbaar zijn met de artikelen 39 EG en 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, waar de begunstigde in Oostenrijk woont, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van het FRG, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

 De geldigheid van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71

126   Vaststaat dat de omstandigheid dat Wachter zijn woonplaats en zijn plaats van arbeid naar een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland heeft overgebracht, tot gevolg heeft gehad dat is geweigerd, voor zijn ouderdomspensioen rekening te houden met de tijdvakken van bijdragebetaling die hij tussen september 1953 en oktober 1970 in Roemenië heeft vervuld. Een dergelijk gevolg, dat door de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 wordt toegestaan, maakt het voor de betrokkene moeilijker, ja zelfs onmogelijk, zijn recht van vrij verkeer binnen de Unie uit te oefenen en vormt derhalve een belemmering van die vrijheid.

127   Ter rechtvaardiging van een dergelijke weigering voeren de Rentenversicherung en de Duitse regering in wezen dezelfde gronden aan als die welke zij in het kader van de zaken C‑396/05 en C‑419/05 hebben aangevoerd met betrekking tot de tijdvakken van bijdragebetaling die zijn vervuld op delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren (zie punt 77 van het onderhavige arrest).

128   Om de in de punten 81 en 82 van het onderhavige arrest genoemde redenen en omdat de Duitse regering niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inaanmerkingneming van de omstreden bijdragen voor de berekening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen bij ouderdom een significante invloed zou hebben op de financiering van het Duitse socialezekerheidsstelsel, moet dat betoog worden verworpen.

129   Mitsdien moet op het tweede deel van de vraag worden geantwoord dat de bepalingen van bijlage VI, C, punt 1, bij verordening nr. 1408/71 onverenigbaar zijn met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van het FRG, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

 Kosten

130   Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      De bepalingen van bijlage VI, C, „Duitsland”, punt 1, bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zijn onverenigbaar met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in de hoofdgedingen, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1937 en 1945 zijn vervuld op buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen delen van het grondgebied waarop de socialezekerheidswetten van het Duitse Reich van toepassing waren, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van die lidstaat woont.

2)      De bepalingen van bijlage III, A en B, punt 35, „Duitsland-Oostenrijk”, sub e, bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, zijn onverenigbaar met de artikelen 39 EG en 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, waar de begunstigde in Oostenrijk woont, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van de wet betreffende door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten (Fremdrentengesetz), voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

3)      De bepalingen van bijlage VI, C, „Duitsland”, punt 1, bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, zijn onverenigbaar met het vrije verkeer van personen, en met name met artikel 42 EG, voor zover op grond van die bepalingen in omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, tijdvakken van bijdragebetaling die tussen 1953 en 1970 in Roemenië zijn vervuld in de zin van de wet betreffende door betaling van bijdragen in het buitenland verkregen pensioenrechten, voor de betaling van uitkeringen bij ouderdom slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien de begunstigde op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland woont.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top