Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0330

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 november 2007.
Strafzaak tegen Fredrik Granberg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hovrätten för Övre Norrland - Zweden.
Accijns - Minerale oliën - Atypisch vervoer.
Zaak C-330/05.

Jurisprudentie 2007 I-09871

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:679

Zaak C‑330/05

Strafzaak

tegen

Fredrik Granberg

(verzoek van het Hovrätt för Övre Norrland om een prejudiciële beslissing)

„Accijns – Minerale oliën – Atypisch vervoer”

Conclusie van advocaat-generaal V. Trstenjak van 27 februari 2007 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 november 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Accijns – Richtlijn 92/12 – Accijnsproducten – Vaststelling van lidstaat waar recht verschuldigd is

(Richtlijn 92/12 van de Raad, art. 9, lid 3)

2.     Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Accijns – Richtlijn 92/12 – Accijnsproducten – Vaststelling van lidstaat waar recht verschuldigd is

(Richtlijn 92/12 van de Raad, art. 9, lid 3)

3.     Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Accijns – Richtlijn 92/12 – Accijnsproducten – Vaststelling van lidstaat waar recht verschuldigd is

(Richtlijn 92/12 van de Raad, art. 7, lid 4, en 9, lid 3)

1.     Artikel 9, lid 3, van richtlijn 92/12 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop biedt de lidstaat van verbruik niet de mogelijkheid, huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte in een andere lidstaat heeft verkregen en zelf naar deze lidstaat van verbruik heeft vervoerd, in het algemeen aan de betaling van accijns te onderwerpen, ongeacht de wijze waarop deze particulier de huisbrandolie heeft vervoerd.

Een lidstaat kan immers slechts gebruik maken van de in deze bepaling geboden mogelijkheid wanneer de producten door de particulier worden vervoerd op een wijze die „atypsich” is zoals gedefinieerd in deze bepaling.

(cf. punten 31‑32, dictum 1)

2.     Het vervoer door een particulier van 3 000 l huisbrandolie in drie zogeheten „intermediate bulk containers” aan boord van een bestelwagen is een vorm van „atypisch vervoer” in de zin van artikel 9, lid 3, van richtlijn 92/12 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop.

(cf. punt 41, dictum 2)

3.     Artikel 7, lid 4, van richtlijn 92/12 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop verzet zich niet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat van bestemming waarin de accijns verschuldigd is ingevolge de mogelijkheid van artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, krachtens welke een particulier die zelf en voor eigen behoefte huisbrandolie heeft gekocht in een andere lidstaat waar dat goed tot verbruik is uitgeslagen, en dat goed zelf „op een atypische wijze” in de zin van genoemd artikel 9, lid 3, naar deze lidstaat van bestemming vervoert, een zekerheid moet stellen om de betaling van de accijns te waarborgen en in het bezit moet zijn van een geleidedocument en van een document waaruit blijkt dat deze zekerheid is gesteld.

Zoals blijkt uit de dertiende overweging van de considerans en uit artikel 18 van de richtlijn, bestaat het doel van het geleidedocument er immers in, de vervoerde goederen te identificeren en de situatie ervan ten aanzien van de belastingschuld die erop rust, vast te stellen. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat een lidstaat van bestemming in het geval van atypisch vervoer van huisbrandolie door een particulier het recht heeft, te eisen dat deze particulier in het bezit is van deze documenten.

(cf. punten 54‑56, dictum 3)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 november 2007 (*)

„Accijns – Minerale oliën – Atypisch vervoer”

In zaak C‑330/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hovrätt för Övre Norrland (Zweden) bij beslissing van 22 augustus 2005, ingekomen bij het Hof op 6 september 2005, in de strafzaak tegen

Fredrik Granberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), R. Schintgen, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 november 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       F. Granberg, vertegenwoordigd door L. Lindström, advokat,

–       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Norman en A. Kruse als gemachtigden,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, N. Dafniou, Z. Chatzipavlou en S. Trekli als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

–       de Poolse regering, vertegenwoordigd door J. Pietras als gemachtigde,

–       de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Karlsson en M.‑M. Josephides als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en L. Ström van Lier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2007,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 7, lid 4, en 9, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992 (PB L 390, blz. 124; hierna: „richtlijn”), alsmede de geldigheid van deze tweede bepaling.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van de strafzaak tegen Granberg wegens het illegaal binnenbrengen in Zweden van huisbrandolie, een minerale olie in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn.

I –  Rechtskader

 Gemeenschapsrecht

3       In de vijfde tot en met de zevende, de twaalfde en de dertiende overweging van de considerans van de richtlijn wordt verklaard:

„Overwegende dat elke levering, elk voorhanden hebben met het oog op de levering of elk gebruik voor een zelfstandig bedrijf dan wel voor een publiekrechtelijk orgaan, welke plaatsvindt in een andere lidstaat dan die van de uitslag tot verbruik, aanleiding geeft tot verschuldigdheid van de accijns in die andere lidstaat;

Overwegende dat over door particulieren voor eigen gebruik verkregen en door hen zelf vervoerde accijnsproducten belasting moet worden geheven in de lidstaat van verkrijging;

Overwegende dat de lidstaten met een aantal criteria rekening moeten houden teneinde te kunnen bepalen dat accijnsproducten niet voor eigen gebruik maar voor handelsdoeleinden voorhanden worden gehouden;

[...]

Overwegende dat met het oog op de heffing van de belasting tegen de tarieven als vastgesteld door de lidstaten, een procedure met betrekking tot het verkeer van deze producten met schorsing van heffing moet worden ingevoerd;

Overwegende dat het daartoe in de eerste plaats noodzakelijk is dat elk product gemakkelijk kan worden geïdentificeerd; dat de situatie van het product ten aanzien van de betrokken belastingschuld onmiddellijk moet kunnen worden vastgesteld; dat derhalve te dien einde een geleidedocument moet worden ingevoerd dat van administratieve of commerciële aard kan zijn; dat het gebruikte commerciële document alle noodzakelijke gegevens dient te bevatten die op het administratieve document voorkomen”.

4       Overeenkomstig artikel 3, lid 1, is de richtlijn op communautair niveau van toepassing op minerale oliën, alcohol en alcoholhoudende dranken en tabaksfabrikaten.

5       Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik [...].

Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:

a)      iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;

b)      iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling;

c)      elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze producten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.”

6       Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Indien in een lidstaat reeds tot verbruik uitgeslagen accijnsproducten in een andere lidstaat voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden, worden de accijnzen geheven in de lidstaat waar deze producten voorhanden worden gehouden.

[...]

4.      Het verkeer van de hierboven genoemde producten tussen de grondgebieden van de verschillende lidstaten vindt plaats onder dekking van een geleidedocument, waarin de voornaamste punten van het in artikel 18, lid 1, bedoelde document vermeld staan. De vorm en de inhoud van dit document worden bepaald volgens de procedure van artikel 24.

[...]”

7       Artikel 8 van de richtlijn luidt als volgt:

„Voor door particulieren voor eigen behoefte verkregen en door henzelf vervoerde producten moet de accijns volgens het voor de interne markt geldende beginsel in de lidstaat van verkrijging worden geheven.”

8       Artikel 9, lid 3, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen tevens bepalen dat de accijns in de lidstaat van verbruik verschuldigd wordt bij de verkrijging van minerale oliën die in een andere lidstaat reeds tot verbruik zijn uitgeslagen, indien deze producten op een atypische wijze worden vervoerd door particulieren of voor hun rekening. Als atypisch vervoer moeten worden aangemerkt het vervoer van brandstof anders dan in de tank van de voertuigen of in een passend reserveblik, alsmede het vervoer van vloeibare verwarmingsproducten anders dan in tankwagens die voor rekening van bedrijven worden gebruikt.”

9       Artikel 18 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Niettegenstaande het eventuele gebruik van geautomatiseerde procedures gaat elk accijnsproduct dat zich onder de schorsingsregeling in het verkeer tussen de lidstaten, met inbegrip van het rechtstreekse verkeer over zee of door de lucht van een communautaire haven of luchthaven naar een andere communautaire haven of luchthaven, bevindt, vergezeld van een door de afzender opgesteld document. Dit document kan een administratief of een commercieel document zijn. Vorm en inhoud daarvan, alsmede de procedure die gevolgd moet worden als het gebruik van het document feitelijk niet passend is, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24.

2.      Met het oog op de identificatie en de controle van de goederen moeten de colli worden geteld en moeten de producten worden beschreven aan de hand van het in lid 1 bedoelde document; eventueel moet elke laadruimte door de afzender worden verzegeld wanneer het vervoermiddel kan worden erkend als geschikt voor verzegeling door de lidstaat van vertrek of moeten de colli door de afzender worden verzegeld.

3.      Indien de geadresseerde geen erkend entrepothouder of geregistreerd bedrijf is, moet, niettegenstaande artikel 17, het in lid 1 genoemde document vergezeld gaan van een document waarin wordt verklaard dat de accijns in de lidstaat van bestemming is betaald of dat enige andere methode om de inning van die accijns te waarborgen, is gevolgd, onder de voorwaarden vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming.

Bovengenoemd document moet de volgende gegevens bevatten:

–       het adres van het betrokken kantoor van de belastingautoriteiten van de lidstaat van bestemming;

–       de datum en de referentie van de betaling of van de aanvaarding door dit kantoor van de zekerheid voor de betaling.

[...]”

 Nationaal recht

10     § 4 van hoofdstuk 1 van de wet betreffende de controle op onder meer het vervoer van alcoholhoudende dranken, tabaksfabrikaten en minerale oliën met het oog op de heffing van accijns [lag (1998:506) om punktskattekontroll av transporter m.m. av alkoholvaror, tobaksvaror och mineraloljeprodukter; hierna: „LPK”] bepaalt:

„Onder belastingplichtige wordt verstaan de persoon die de accijns verschuldigd is overeenkomstig

[...]

3.      § 1, eerste alinea, punten 1 tot en met 5 of 7, of § 2, van hoofdstuk 4, van wet (1994:1776) op de energieheffingen [lag (1994:1776) om skatt på energi; hierna: ‚LSE’].”

11     § 1 van hoofdstuk 4, LSE bepaalt:

„De energieheffing is verschuldigd door [...]:

[...]

5.      eenieder [...] die vanuit een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap brandstof binnenbrengt of in ontvangst neemt in Zweden;

[...]”

12     § 1 bis van hoofdstuk 4, LSE bepaalt:

„De heffing is niet verschuldigd overeenkomstig § 1, punt 5,

[...]

3.      voor brandstof die voor eigen gebruik in Zweden wordt binnengebracht in de brandstoftank van een voertuig, vaartuig of vliegtuig, of in een reserveblik van maximaal 10 l.”

13     § 6 van hoofdstuk 1, LPK bepaalt:

„Accijnsproducten mogen slechts worden vervoerd indien is voldaan aan de verplichtingen inzake het geleidedocument, de zekerheidstelling [als waarborg voor de betaling van de belasting], het bewijs van de zekerheidstelling en de aangifte, zoals die voortvloeien uit de wetten bedoeld in § 2 of uit de bepalingen bedoeld in § 5 bis.”

14     Overeenkomstig § 1 van hoofdstuk 5, LPK wordt eenieder die opzettelijk in strijd met § 6 van hoofdstuk 1 van deze wet vanuit een staat waarop de communautaire accijnsregeling van toepassing is, accijnsproducten in Zweden binnenbrengt en aldus de uitoefening van de belastingcontrole op het vervoer van goederen ernstig in het gevaar brengt, wegens illegaal vervoer van accijnsproducten veroordeeld tot een gevangenisstraf van maximaal twee jaar. De dader van het strafbare feit wordt een geldboete opgelegd wanneer het gaat om niet-ernstige feiten.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15     Op 7 december 2003 werd Granberg, toen hij met een bestelwagen vanuit Finland kwam aangereden, tegengehouden aan de Zweedse douanepost te Övertorneå. De douaneautoriteiten stelden vast dat er in het voertuig 3 000 l in Finland als verwarmingsproduct verkochte stookolie werd vervoerd. De huisbrandolie werd in een afgesloten laadruimte vervoerd in drie zogeheten „intermediate bulk containers” (hierna: „IBC-containers”). Deze IBC-containers waren van het soort dat wordt gebruikt voor beroepsmatig vervoer van met name hydraulische olie. De huisbrandolie moest dienen om de woning van Granberg te verwarmen en was dus voor persoonlijk gebruik bestemd. Overeenkomstig § 1 van hoofdstuk 4, LSE, juncto § 4 van hoofdstuk 1, LPK werd het betrokken product beschouwd als een accijnsproduct.

16     Granberg werd door het openbaar ministerie vervolgd omdat hij de uitoefening van de belastingcontroles ernstig had belemmerd, aangezien hij bij de bevoegde belastingautoriteiten vooraf geen aangifte had gedaan van het vervoer van deze huisbrandolie, geen zekerheid had gesteld voor betaling van de verschuldigde accijns en niet in het bezit was van een bewijs van zekerheidstelling noch van een vereenvoudigd geleidedocument. Bij beslissing van 4 mei 2004 heeft het Haparanda tingsrätt (plaatselijke rechtbank te Haparanda) hem veroordeeld tot een geldboete wegens illegaal vervoer van accijnsproducten.

17     Granberg heeft tegen dat vonnis beroep ingesteld bij het Hovrätt för Övre Norrland (hof van beroep van Norrland). Hij erkent de juistheid van de hem ten laste gelegde feiten, doch betwist dat het gaat om een strafbaar feit. Hij stelt immers dat de Zweedse wetgever, door elke invoer van huisbrandolie aan accijns te onderwerpen zonder te voorzien in een uitzondering voor de invoer van huisbrandolie die op een andere dan een „atypische wijze” in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn wordt vervoerd, de bepalingen van deze richtlijn niet – of op zijn minst onjuist – heeft uitgevoerd.

18     Daarom heeft het Hovrätt för Övre Norrland de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Biedt artikel 9, lid 3, van de [richtlijn] de lidstaten de mogelijkheid om via een algemene bepaling huisbrandolie van de werkingssfeer van artikel 8 van de richtlijn uit te sluiten, zodat een lidstaat [in zijn wettelijke regeling] kan bepalen dat een particulier die zelf stookolie voor eigen behoefte heeft verkregen in een andere lidstaat waarin dat product reeds tot verbruik is uitgeslagen, en dat product zelf naar de lidstaat van bestemming heeft vervoerd, in laatstgenoemde staat accijns moet betalen, ongeacht de wijze waarop de stookolie is vervoerd?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is artikel 9, lid 3, van de [richtlijn] dan verenigbaar met het in het EG-Verdrag vervatte beginsel van vrij verkeer van goederen en met het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat artikel 9, lid 3, van de richtlijn tot doel lijkt te hebben, particulieren te ontraden minerale oliën te vervoeren door in een uitzondering te voorzien op de algemene regel die bepaalt dat de accijns op door een particulier voor eigen behoefte verkregen en door hemzelf vervoerde producten verschuldigd is in de lidstaat van verkrijging? Is deze doelstelling verenigbaar met de door de Raad [van de Europese Unie] vermelde rechtsgrondslag van de richtlijn of is artikel 9, lid 3, van de richtlijn ongeldig?

3)      Indien de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord, vormt het vervoer door een particulier van 3 000 liter huisbrandolie in drie vaten, doorgaans ,[IBC-containers]’ genaamd – die op zich goedgekeurd kunnen zijn voor bedrijfsmatig vervoer van gevaarlijke stoffen, waaronder vloeistoffen – in een bestelwagen atypisch vervoer in de zin van artikel 9, lid 3, van de [richtlijn]?

4)      Is het in overeenstemming met artikel 7, lid 4, van de [richtlijn] wanneer een lidstaat een bepaling invoert waarbij een particulier die zelf en voor eigen behoefte huisbrandolie heeft verkregen in een andere lidstaat waar dit product reeds tot verbruik is uitgeslagen, en deze huisbrandolie zelf naar de lidstaat van bestemming heeft vervoerd op een atypische wijze, in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn, verplicht is, zekerheid te stellen als waarborg voor de betaling van de accijns en tijdens het vervoer in het bezit te zijn van een vereenvoudigd geleidedocument en van het bewijs van de zekerheidstelling als waarborg voor de betaling van de accijns?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

19     Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 3, van de richtlijn de lidstaat van verbruik de mogelijkheid biedt, huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte in een andere lidstaat heeft verkregen en zelf naar deze lidstaat van verbruik heeft vervoerd, in het algemeen aan de betaling van accijns te onderwerpen, ongeacht de wijze waarop de huisbrandolie is vervoerd.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

20     De Poolse regering, de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen stellen voor, deze vraag ontkennend te beantwoorden.

21     Zij stellen dat artikel 9, lid 3, van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt, huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte op hun grondgebied binnenbrengt, slechts uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 8 van de richtlijn op voorwaarde dat de particulier de huisbrandolie „op een atypische wijze” in de zin van artikel 9, lid 3, vervoert.

22     Volgens de Poolse regering en de Raad moet laatstgenoemde bepaling, die een uitzondering vormt op de algemene regel van artikel 8 van de richtlijn, restrictief worden uitgelegd. In dit verband preciseert de Raad dat indien het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was geweest om de lidstaten de mogelijkheid te bieden, alle vormen van vervoer van huisbrandolie door een particulier uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 8, hij daarin uitdrukkelijk zou hebben voorzien.

23     De Zweedse, de Griekse en de Italiaanse regering, die het tegendeel menen, voeren aan dat de lidstaten door een particulier vervoerde vloeibare verwarmingsproducten van de werkingssfeer van artikel 8 kunnen uitsluiten en bijgevolg op deze producten accijns kunnen heffen in de lidstaat van verbruik, ongeacht de wijze van vervoer.

24     De Zweedse regering betoogt in hoofdzaak dat uit de bewoordingen van artikel 9, lid 3, van de richtlijn volgt dat het voor een particulier niet mogelijk is, huisbrandolie te vervoeren op een „typische” wijze en dus om in de lidstaat van verbruik van betaling van accijns te worden vrijgesteld. Deze bepaling strekt er immers toe, de lidstaten de mogelijkheid te bieden, het vervoer van huisbrandolie door particulieren in het algemeen te beletten.

25     De Griekse en de Italiaanse regering merken op dat de gemeenschapswetgever vloeibare verwarmingsproducten wegens de specifieke kenmerken ervan van de werkingssfeer van artikel 8 van de richtlijn heeft uitgesloten. Anders dan andere accijnsproducten, zoals tabak en alcoholhoudende dranken, worden vloeibare verwarmingsproducten doorgaans niet door particulieren voor eigen gebruik vervoerd. Het is dus aannemelijk dat dit soort producten alleen voor handelsdoeleinden wordt vervoerd.

Antwoord van het Hof

26     Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, voert de richtlijn een aantal regels in met betrekking tot het voorhanden houden en het verkeer van accijnsproducten alsmede de controles daarop, met name om te verzekeren dat de accijns in alle lidstaten onder gelijke voorwaarden verschuldigd is (arresten van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C‑296/95, Jurispr. blz. I‑1605, punt 22; 5 april 2001, Van de Water, C‑325/99, Jurispr. blz. I‑2729, punt 39; 12 december 2002, Cipriani, C‑395/00, Jurispr. blz. I‑11877, punt 41, en 23 november 2006, Joustra, C‑5/05, Jurispr. blz. I‑11075, punt 27).

27     Artikel 8 van de richtlijn bevat het algemene beginsel dat de accijns op door particulieren voor eigen behoefte verkregen en door henzelf vervoerde producten verschuldigd is in de lidstaat van verkrijging (zie in die zin arrest Joustra, reeds aangehaald, punten 31 en 33).

28     Met betrekking tot de verkrijging van minerale oliën die in een lidstaat reeds tot verbruik zijn uitgeslagen, biedt artikel 9, lid 3, van de richtlijn de lidstaten evenwel de mogelijkheid af te wijken van de algemene regel van artikel 8 van deze richtlijn en dus te bepalen dat de accijns tevens verschuldigd is in een andere lidstaat waarnaar deze oliën voor verbruik zijn vervoerd.

29     De lidstaten kunnen evenwel slechts van deze mogelijkheid gebruik maken indien is voldaan aan een aantal voorwaarden. Zo moeten op grond van dat artikel 9, lid 3, aan accijns onderworpen minerale oliën door particulieren of voor hun rekening worden vervoerd „op een atypische wijze”. Volgens deze bepaling wordt als „atypisch vervoer” aangemerkt „het vervoer van brandstof anders dan in de tank van de voertuigen of in een passend reserveblik, alsmede het vervoer van vloeibare verwarmingsproducten anders dan in tankwagens die voor rekening van bedrijven worden gebruikt”.

30     Tevens is het van belang op te merken dat de betrokken bepaling, aangezien zij een uitzondering op een algemene regel vormt, restrictief moet worden uitgelegd (zie in die zin, met name, arresten van 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C‑83/99, Jurispr. blz. I‑445, punt 19; 12 december 2002, België/Commissie, C‑5/01, Jurispr. blz. I‑11991, punt 56, en 26 mei 2005, Stadt Sundern, C‑43/04, Jurispr. blz. I‑4491, punt 27).

31     Anders dan de Zweedse regering stelt, volgt daaruit dat artikel 9, lid 3, van de richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd dat het de mogelijkheid biedt, de invoer van huisbrandolie door een particulier voor persoonlijk gebruik tevens in de lidstaat van verbruik aan accijns te onderwerpen, ongeacht de wijze van vervoer. Een lidstaat kan immers geen gebruik maken van de in deze bepaling geboden mogelijkheid wanneer de producten door deze particulier worden vervoerd op een wijze die niet „atypisch” is zoals gedefinieerd in deze bepaling, die in punt 29 van het onderhavige arrest is uiteengezet.

32     Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van de richtlijn de lidstaat van verbruik niet de mogelijkheid biedt, huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte in een andere lidstaat heeft verkregen en zelf naar deze lidstaat van verbruik heeft vervoerd, in het algemeen aan de betaling van accijns te onderwerpen, ongeacht de wijze waarop deze particulier de huisbrandolie heeft vervoerd.

 Tweede vraag

33     Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Derde vraag

34     Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het vervoer door een particulier van 3 000 l huisbrandolie in drie IBC-containers aan boord van een bestelwagen „atypisch vervoer” in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn vormt.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

35     De Commissie merkt op dat de verschillende taalversies van artikel 9, lid 3, van de richtlijn op dit punt niet volledig overeenstemmen. Zij stelt bijgevolg dat deze bepaling moet worden uitgelegd op basis van de inhoud ervan, de wordingsgeschiedenis ervan en van het beginsel dat uitzonderingen strikt dienen te worden uitgelegd. Derhalve valt alleen het vervoer van huisbrandolie door een professionele vervoerder voor rekening van een particulier en door middel van een tankwagen buiten het begrip atypisch vervoer. Het vervoer van dit product door een particulier in IBC-containers valt daarentegen kennelijk onder dat begrip.

36     De Italiaanse en de Poolse regering komen tot dezelfde conclusie als de Commissie, doch benadrukken dat artikel 9, lid 3, duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd zonder dat er twijfel bestaat over de uitlegging ervan.

Antwoord van het Hof

37     Zoals in punt 29 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet volgens de definitie van artikel 9, lid 3, van de richtlijn onder atypisch vervoer worden verstaan „het vervoer van brandstof anders dan in de tank van de voertuigen of in een passend reserveblik, alsmede het vervoer van vloeibare verwarmingsproducten anders dan in tankwagens die voor rekening van bedrijven worden gebruikt”.

38     Uit de tekst zelf van deze bepaling blijkt dat elk vervoer van vloeibare verwarmingsproducten anders dan in een tankwagen als atypisch vervoer moet worden beschouwd.

39     Deze opvatting vindt trouwens steun in de verschillende taalversies van deze bepaling. Zo wordt met name in de Engelse versie „tankers”, in de Italiaanse versie „autocisterne” en in de Poolse versie „cystern” gebruikt.

40     Derhalve is het vervoer van huisbrandolie door een particulier die geen gebruik maakt van een tankwagen, doch van een gewone bestelwagen, zoals in het hoofdgeding, een vorm van „atypisch vervoer” in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat in casu de huisbrandolie werd vervoerd in drie IBC-containers.

41     Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het vervoer door een particulier van 3 000 l huisbrandolie in drie IBC-containers aan boord van een bestelwagen een vorm van „atypisch vervoer” is in de zin van artikel 9, lid 3, van de richtlijn.

 Vierde vraag

42     Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 4, van de richtlijn een lidstaat de mogelijkheid biedt, te eisen dat een particulier die huisbrandolie voor eigen behoefte vervoert op atypische wijze, een zekerheid stelt als waarborg voor de betaling van de accijns en tijdens dat vervoer in het bezit is van een geleidedocument.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

43     De Commissie merkt op dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn, waarin wordt omschreven om welke producten het gaat in lid 4 van dat artikel, uitsluitend betrekking heeft op producten die „voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden”. Bijgevolg heeft laatstgenoemde bepaling geen betrekking op producten die particulieren voor eigen behoefte hebben verkregen en zij is in casu dan ook niet van toepassing. In dit verband benadrukt zij dat uit de derde, vijfde, zesde en elfde overweging van de considerans van de richtlijn volgt dat daarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen goederen die voorhanden worden gehouden voor handelsdoeleinden en voor het vervoer waarvan een geleidedocument noodzakelijk is, en goederen die voorhanden worden gehouden voor persoonlijk gebruik en die zonder document naar een andere lidstaat kunnen worden vervoerd.

44     De Commissie voegt daaraan toe dat nergens in de richtlijn wordt bepaald dat voor het vervoer van de in artikel 9, lid 3, ervan bedoelde producten een document vereist is of een zekerheid moet worden gesteld.

45     De Zweedse en de Poolse regering stellen daarentegen dat uit artikel 9 van de richtlijn blijkt dat elk atypisch vervoer voor handelsdoeleinden plaatsvindt. Eerstgenoemde regering voegt daaraan toe dat deze bepaling steunt op het beginsel dat particulieren geen minerale oliën kunnen vervoeren. Elk vervoer van deze producten, ook al gebeurt dat door een particulier voor eigen behoefte, moet worden geacht voor handelsdoeleinden plaats te vinden en dus moet daarvoor zijn voldaan aan de verplichtingen van artikel 7, lid 4, van de richtlijn.

Antwoord van het Hof

46     Vooraf zij opgemerkt dat artikel 7, lid 4, van de richtlijn, betreffende het verkeer van accijnsproducten onder dekking van een geleidedocument, verwijst naar artikel 18, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat bepaalt dat elk accijnsproduct dat zich onder de schorsingsregeling in het verkeer tussen de grondgebieden van de verschillende lidstaten bevindt, vergezeld moet gaan van een door de afzender opgesteld administratief of commercieel document.

47     Artikel 18, lid 3, van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid dat dit document vergezeld gaat van een ander document waarin wordt verklaard dat de accijns in de lidstaat van bestemming is betaald of dat enige andere methode om de inning van die accijns te waarborgen, is gevolgd onder de voorwaarden vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat. Overeenkomstig deze bepaling moet laatstgenoemd document met name de datum en de referentie van de betaling van de accijns of van de aanvaarding door de fiscale autoriteiten van de lidstaat van bestemming van de zekerheid voor de betaling vermelden.

48     Uitgaande hiervan dient te worden vastgesteld dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat bepaalt voor welke producten een in lid 4 van dat artikel voorgeschreven geleidedocument vereist is om deze in het verkeer te brengen, alleen betrekking heeft op goederen die „voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden”.

49     Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, maakt de richtlijn aldus een onderscheid tussen deze producten en producten die voor persoonlijk verbruik voorhanden worden gehouden en voor het vervoer waarvan geen document vereist is (zie in die zin reeds aangehaalde arresten EMU Tabac e.a., punt 23, en Joustra, punt 28).

50     Aangezien artikel 8 van de richtlijn bepaalt dat voor goederen die voor persoonlijk verbruik voorhanden worden gehouden, de accijns verschuldigd is in de lidstaat van verkrijging, is krachtens deze bepaling immers geen document vereist voor het vervoer ervan naar een andere lidstaat (zie in die zin arrest EMU Tabac e.a., reeds aangehaald, punt 24).

51     Huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte heeft verkregen en zelf op een atypische wijze heeft vervoerd, is een product dat voor persoonlijk verbruik voorhanden wordt gehouden. Gelet op het voorgaande, is krachtens artikel 7, lid 4, van de richtlijn voor het verkeer van dat product derhalve geen geleidedocument vereist.

52     Uit deze conclusie kan evenwel niet worden afgeleid dat een lidstaat voor het vervoer van huisbrandolie die voor persoonlijk gebruik voorhanden wordt gehouden, geen dergelijk document kan eisen.

53     Een dergelijke verplichting kan noodzakelijk zijn in geval van atypisch vervoer van minerale oliën wanneer de lidstaat van verbruik, die van de mogelijkheid van artikel 9, lid 3, van de richtlijn gebruik maakt, de betaling van accijns opeist, zodat hij in staat moet zijn, de fiscale situatie van deze producten te controleren.

54     Zoals blijkt uit de dertiende overweging van de considerans en uit artikel 18 van de richtlijn, bestaat het doel van het geleidedocument er immers in, de vervoerde goederen te identificeren en de situatie ervan ten aanzien van de belastingschuld die daarop rust, vast te stellen.

55     Er kan derhalve niet worden uitgesloten dat een lidstaat van bestemming in het geval van atypisch vervoer van huisbrandolie door een particulier daartoe het recht heeft, te eisen dat deze particulier in het bezit is van een geleidedocument en van een document waaruit blijkt dat een zekerheid is gesteld om de betaling van de accijns te waarborgen.

56     Gelet op het een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van de richtlijn zich niet verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat van bestemming waarin de accijns verschuldigd is ingevolge de mogelijkheid van artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, krachtens welke een particulier die zelf en voor eigen behoefte huisbrandolie heeft verkregen in een andere lidstaat waar dat goed tot verbruik is uitgeslagen, en dat goed zelf „op een atypische wijze” in de zin van genoemd artikel 9, lid 3, naar deze lidstaat van bestemming vervoert, een zekerheid moet stellen om de betaling van de accijns te waarborgen en in het bezit moet zijn van een geleidedocument en van een document waaruit blijkt dat deze zekerheid is gesteld.

 Kosten

57     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 9, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992, biedt de lidstaat van verbruik niet de mogelijkheid, huisbrandolie die een particulier voor eigen behoefte in een andere lidstaat heeft verkregen en zelf naar deze lidstaat van verbruik heeft vervoerd, in het algemeen aan de betaling van accijns te onderwerpen, ongeacht de wijze waarop deze particulier de huisbrandolie heeft vervoerd.

2)      Het vervoer door een particulier van 3 000 l huisbrandolie in drie zogeheten „intermediate bulk containers” aan boord van een bestelwagen is een vorm van „atypisch vervoer” in de zin van artikel 9, lid 3, van richtlijn 92/12, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108.

3)      Artikel 7, lid 4, van richtlijn 92/12, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108, verzet zich niet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat van bestemming waarin de accijns verschuldigd is ingevolge de mogelijkheid van artikel 9, lid 3, van deze richtlijn, krachtens welke een particulier die zelf en voor eigen behoefte huisbrandolie heeft verkregen in een andere lidstaat waar dat goed tot verbruik is uitgeslagen, en dat goed zelf „op een atypische wijze” in de zin van genoemd artikel 9, lid 3, naar deze lidstaat van bestemming vervoert, een zekerheid moet stellen om de betaling van de accijns te waarborgen en in het bezit moet zijn van een geleidedocument en van een document waaruit blijkt dat deze zekerheid is gesteld.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.

Top