EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0205

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 november 2006.
Fabien Nemec tegen Caisse régionale d'assurance maladie du Nord-Est.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal des affaires de sécurité sociale de Longwy - Frankrijk.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Artikel 42 EG - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 58 - Uitkering voor aan asbest blootgestelde werknemers - Berekening van uitkeringen - Weigering rekening te houden met in andere lidstaat ontvangen loon.
Zaak C-205/05.

Jurisprudentie 2006 I-10745

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:705

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑205/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Longwy (Frankrijk) bij beslissing van 14 april 2005, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2005, in de procedure

Fabien Nemec

tegen

Caisse régionale d’assurance maladie du Nord-Est ,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), J. Makarczyk, G. Arestis en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2006,

gelet op de opmerkingen van:

– F. Nemec, vertegenwoordigd door M. Gamelon, avocat,

– de Caisse régionale d’assurance maladie du Nord-Est, vertegenwoordigd door A. Schaf Codognet en F. Verra, avocats,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Bergeot-Nunes als gemachtigden,

– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Stratford als gemachtigde,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2006,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versies van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna respectievelijk: „verordening nr. 1408/71” en „verordening nr. 574/72”), alsook van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), en van artikel 39 EG.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F. Nemec en de Caisse régionale d’assurance maladie du Nord-Est (hierna: „CRAM”) wegens de weigering van de CRAM om bij de berekening van het bedrag van de uitkering wegens vervroegde uittreding voor aan asbest blootgestelde werknemers (hierna: „uitkering wegens vervroegde uittreding” of „vervroegde uittredingsuitkering”) rekening te houden met het door Nemec voor zijn werkzaamheden in loondienst in België ontvangen loon.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

Verordening nr. 1408/71

3. Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

t) worden onder ‚prestaties’, ‚uitkeringen’, ‚verstrekkingen’, ‚pensioenen’ en ‚renten’ verstaan alle prestaties, uitkeringen, verstrekkingen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon‑ of prijsniveau of aanvullende uitkeringen, zulks behoudens het bepaalde in titel III, alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstortingen van premies of bijdragen;

[...]”

4. Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, met het kopje „Gelijkheid van behandeling”, luidt als volgt:

„Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

5. Artikel 4, lid 1, van deze verordening omschrijft de materiële werkingssfeer ervan als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c) uitkeringen bij ouderdom;

d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

e) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

f) uitkeringen bij overlijden;

g) werkloosheidsuitkeringen;

h) gezinsbijslagen.”

6. Artikel 4, lid 2, bepaalt dat de verordening „van toepassing [is] op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie‑ of bijdragebetaling berusten [...].”

7. Artikel 58, met het kopje „Berekening van de uitkeringen”, maakt deel uit van hoofdstuk 4 van titel III van deze verordening, dat betrekking heeft op arbeidsongevallen en beroepsziekten. Lid 1 van deze bepaling luidt als volgt:

„Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling bepaalt dat voor de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van een gemiddelde verdienste, stelt deze gemiddelde verdienste uitsluitend vast op basis van de verdiensten welke gedurende de krachtens bedoelde wettelijke regeling vervulde tijdvakken zijn genoten.”

Verordening nr. 574/72

8. Artikel 15 van verordening nr. 574/72 stelt de „[a]lgemene bepalingen met betrekking tot de samentelling van tijdvakken [van verzekering]” vast.

Verordening nr. 883/2004

9. Volgens artikel 87, lid 1, van verordening nr. 883/2004 kan aan deze verordening „geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat”.

10. Artikel 90, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[v]erordening [...] nr. 1408/71 [...] met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening [wordt ingetrokken]”.

11. Artikel 91 van verordening nr. 883/2004 bepaalt:

„Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Zij is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van de toepassingsverordening.”

Nationale regeling

12. Loi n° 98‑1194 de financement de la sécurité sociale pour 1999 (wet nr. 98‑1194 tot financiering van de sociale zekerheid voor het jaar 1999) van 23 december 1998 (JORF van 27 december 1998, blz. 19646), zoals gewijzigd bij Loi n° 99‑1140 de financement de la sécurité sociale pour 2000 (wet nr. 99-1140 tot financiering van de sociale zekerheid voor het jaar 2000) van 29 december 1999 (JORF van 30 december 1999, blz. 19706; hierna: „wet nr. 98-1194”), voorziet in een bijzondere vervroegde uittredingsregeling voor aan asbest blootgestelde werknemers en gewezen werknemers. Artikel 41 van wet nr. 98-1194 bepaalt:

„I. – Werknemers en gewezen werknemers van inrichtingen waar asbesthoudende materialen worden geproduceerd, van inrichtingen die asbest aanbrengen door spuiten of verstuiven en die asbest gebruiken als warmte-isolatie, of die in de scheepsbouw of scheepsreparatie actief zijn, ontvangen, op voorwaarde dat zij elke beroepswerkzaamheid stopzetten, een uitkering wegens vervroegde uittreding wanneer zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

1° werken of gewerkt hebben in een van de hiervoor genoemde inrichtingen die zijn opgenomen op een bij ministerieel besluit van de ministers van Arbeid, Sociale Zekerheid en Begroting opgestelde lijst, in de periode dat daar asbest of asbesthoudende materialen werden geproduceerd of verwerkt;

2° een vastgestelde leeftijd hebben bereikt, die kan variëren naar gelang van de periode dat zij in de in punt 1 genoemde inrichtingen hebben gewerkt en die niet lager dan 50 jaar mag zijn;

[...]

De werknemers en gewezen werknemers die uit hoofde van de algemene regeling worden erkend als getroffen door een door asbest veroorzaakte beroepsziekte die voorkomt op een bij ministerieel besluit van de ministers van Arbeid en Volksgezondheid opgestelde lijst, hebben vanaf de leeftijd van vijftig jaar eveneens recht op de uitkering wegens vervroegde uittreding.

Het recht op een uitkering wegens vervroegde uittreding kan niet worden gecumuleerd met een van de in artikel L. 131-2 van de Code de la sécurité sociale (socialezekerheidswetboek) genoemde inkomsten of uitkeringen, noch met een persoonlijke uitkering bij ouderdom, noch met een uitkering bij invaliditeit, noch met een uitkering wegens vervroegd pensioen of vervroegde uittreding, onder voorbehoud van het bepaalde in de volgende alinea.

Een differentiële uitkering kan worden betaald als aanvulling op een invaliditeitspensioen of een uitkering aan nabestaanden of een persoonlijke uitkering bij ouderdom die onder een in boek VII, titel I, hoofdstuk I, van de Code de la sécurité sociale bedoeld bijzonder stelsel valt, binnen de grenzen van het bedrag van de uitkering zoals berekend onder de in dit artikel genoemde voorwaarden.

II. – Het bedrag van de uitkering wordt berekend aan de hand van een geactualiseerd gemiddelde van het brutomaandsalaris van de laatste twaalf maanden waarin de begunstigde arbeid in loondienst verrichtte; daarbij wordt, onder de bij decreet vastgestelde voorwaarden, geen rekening gehouden met bepaalde tijdvakken van arbeid waarin een verminderd loon werd ontvangen. Het bedrag wordt op dezelfde wijze aangepast als de op grond van artikel L. 322-4, tweede alinea, van de Code du travail (arbeidswetboek) toegekende voordelen.

[...]

De uitkering wordt stopgezet wanneer de begunstigde de voorwaarden vervult om in aanmerking te komen voor een volledig ouderdomspensioen, zoals dit is omschreven in de artikelen L. 351-1 en L. 351-8 van de Code de la sécurité sociale.

[...]”

13. Artikel 2 van Décret n° 99‑247 relatif à l’allocation de cessation anticipée d’activité prévue à l’article 41 de la loi de financement de la sécurité sociale pour 1999 (decreet nr. 99‑247 inzake de in artikel 41 van de wet tot financiering van de sociale zekerheid voor het jaar 1999 bedoelde uitkering wegens vervroegde uittreding) van 29 maart 1999 (JORF van 31 maart 1999, blz. 4471) luidt als volgt:

„Het referentieloon op grond waarvan de uitkering wordt vastgesteld, wordt berekend aan de hand van de in artikel L. 242-1 van de Code de la sécurité sociale bedoelde inkomsten die de betrokkene heeft ontvangen in de loop van de laatste twaalf maanden waarin hij arbeid in loondienst heeft verricht. Met deze inkomsten – die in voorkomend geval worden aangepast overeenkomstig de voorschriften van artikel R. 351-29-2 van de Code de la sécurité sociale – wordt rekening gehouden ten belope van maximaal tweemaal het in artikel L. 241‑3 van deze code bepaalde maximumbedrag dat geldt op de datum van het verkrijgen van het recht op de uitkering. Het referentieloon is gelijk aan het maandelijkse gemiddelde van de aldus vastgestelde inkomsten.

De maandelijkse uitkering bedraagt 65 % van het in de vorige alinea vastgestelde referentieloon binnen de grenzen van het in artikel L. 241‑3 van de Code de la sécurité sociale bepaalde maximumbedrag; daaraan wordt 50 % van het deel van het referentieloon toegevoegd dat tussen dit maximumbedrag en het dubbele van dit bedrag valt.

Het minimumbedrag van de uitkering mag niet lager zijn dan het minimumbedrag van de in artikel L. 351-3 van de Code du travail genoemde verzekeringsuitkering. De aldus gewaarborgde uitkering kan echter niet meer bedragen dan 85 % van het referentieloon.”

14. Artikel L. 242‑1 van de Code de la sécurité sociale bepaalt:

„Voor de berekening van de bijdragen voor de sociale verzekeringen, arbeidsongevallenverzekeringen en gezinstoelagen worden als inkomsten beschouwd alle bedragen die als tegenprestatie voor of naar aanleiding van de arbeid aan de werknemers zijn betaald, met name lonen of verdiensten, vakantietoeslagen, het bedrag van inhoudingen voor arbeidersbijdragen, de vergoedingen, premies, bonussen en andere financiële voordelen, de voordelen in natura alsmede de fooien die rechtstreeks of door tussenkomst van een derde zijn ontvangen. [...]

[...]”

15. Circulaire nr. DSS/4B/99/332 van 9 juni 1999, inzake de uitvoering van de vervroegde uittredingsregeling voor asbestarbeiders strekt ertoe de regels te verduidelijken volgens welke de uitkering die is ingevoerd ten gunste van aan asbest blootgestelde werknemers, door de regionale ziekenfondsen wordt toegekend, berekend en uitbetaald. Deze circulaire geeft met name aan dat, wat de berekeningswijze van deze uitkering en de periodes van loonarbeid in het buitenland betreft, „zich verschillende mogelijkheden kunnen voordoen. Wanneer op grond van artikel L. 242‑1 van de Code de la sécurité sociale socialezekerheidsbijdragen zijn ingehouden op het loon, wordt rekening gehouden met de desbetreffende tijdvakken. In de overige gevallen moet het loon in aanmerking worden genomen van het laatste jaar dat loonarbeid in Frankrijk is verricht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16. Nemec, een in 1954 geboren en in Frankrijk woonachtig Frans onderdaan, heeft verschillende jaren voor een in deze lidstaat gevestigde onderneming gewerkt. Het staat vast dat hij bij dit werk aan asbest blootgesteld was.

17. Nadat hij in 1994 wegens de totale stopzetting van de werkzaamheden van zijn werkgever in Frankrijk was ontslagen, heeft hij datzelfde jaar opnieuw werk gevonden in België, bij een onderneming die op een tiental kilometer afstand van zijn woonplaats was gevestigd. Nemec is gedurende de volledige periode waarin hij in België arbeid in loondienst verrichtte, in Frankrijk blijven wonen en belasting betalen.

18. In 1995 hebben de bevoegde Franse autoriteiten erkend dat Nemec aan een beroepsziekte leed ten gevolge van zijn blootstelling aan asbest.

19. Naar aanleiding van het door Nemec in maart 2004 ingediende verzoek heeft de CRAM hem in de loop van de maand mei van dat jaar haar besluit meegedeeld tot toekenning van de vervroegde uittredingsuitkering. Overeenkomstig de geldende nationale wetgeving is het bedrag van deze uitkering berekend aan de hand van het gemiddelde salaris dat verzoeker heeft ontvangen in de loop van de laatste twaalf maanden dat hij in Frankrijk arbeid in loondienst heeft verricht.

20. Betrokkene heeft vervolgens dit besluit aangevochten bij de Commission de recours amiable (bezwaarschriftencommissie) van de CRAM, op grond dat de CRAM had nagelaten rekening te houden met zijn laatst verdiende loon in België, dat hoger was dan het loon dat voor de berekening van de vervroegde uittredingsuitkering in aanmerking was genomen.

21. Dit beroep is door de betrokken commissie afgewezen op grond van circulaire nr. DSS/4B/99/332.

22. Daarop heeft Nemec de zaak aanhangig gemaakt bij het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Longwy, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd:

„Heeft de CRAM, door bij de berekening van de aan Nemec krachtens artikel 41 van wet nr. 98‑1194 van 23 december 1998 toegekende uitkering voor asbestarbeiders op grond van het bepaalde in artikel 2 van het toepassingsdecreet van wet nr. 99‑247 van 29 maart 1999 en circulaire DSS/4B/99 nr. 332 van 9 juni 1999 geen rekening te houden met het door Nemec in België ontvangen loon, omdat dit loon niet was onderworpen aan de bijdrageplicht ingevolge artikel L. 242‑1 van de Franse Code de la sécurité sociale, in strijd met de belangen van de betrokkene een voor hem nadelige beslissing genomen die een belemmering van het in artikel 39 [EG] verankerde vrije verkeer, een schending van verordening [...] nr. 883/2004 of een schending van artikel 15 van verordening [...] nr. 574/72 oplevert?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23. Volgens de Franse regering is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk, aangezien in de verwijzingsbeslissing het feitelijke en juridische kader van de gestelde vraag onvoldoende is omschreven.

24. Uit de verwijzingsbeslissing kan immers niet worden opgemaakt of Nemec in het kader van beroepswerkzaamheden in andere lidstaten dan de Franse Republiek aan asbest is blootgesteld en de verwijzing naar de toepasselijke nationale bepalingen is onvolledig en vaag. De Franse regering betoogt verder dat de nationale rechter noch de redenen heeft uiteengezet waarom hij twijfelt over de uitlegging van de verschillende bepalingen van gemeenschapsrecht die in deze beslissing zijn genoemd, noch het verband heeft uitgelegd dat volgens hem bestaat tussen deze bepalingen en de bepalingen van nationaal recht die van toepassing zijn op het hoofdgeding.

25. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C‑320/90–C‑322/90, Jurispr. blz. I‑393, punt 6; beschikking van 8 juli 1998, Agostini, C‑9/98, Jurispr. blz. I‑4261, punt 4; arresten van 9 september 2004, Carbonati Apuani, C‑72/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 10, en 23 maart 2006, Enirisorse, C‑237/04, Jurispr. blz. I‑2843, punt 17).

26. Verder heeft het Hof geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde voorschriften van gemeenschapsrecht verzoekt, en dat hij aangeeft welk verband hij legt tussen deze voorschriften en de nationale wettelijke regeling die op het geschil van toepassing is (beschikking van 28 juni 2000, Laguillaumie, C‑116/00, Jurispr. blz. I‑4979, punt 16; reeds aangehaalde arresten Carbonati Apuani, punt 11, en Enirisorse, punt 21).

27. In casu dient te worden vastgesteld dat het Hof over voldoende gegevens beschikt om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.

28. In de eerste plaats geeft de verwijzingsbeslissing een bondige, maar precieze uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding en van het toepasselijke nationale recht. Daaruit blijkt dat het geschil is gerezen in het kader van een verzoek tot toekenning van een uitkering op grond van de Franse wetgeving, dat de betrokkene recht heeft op deze uitkering en dat hij ontegenzeglijk de toekenningsvoorwaarden vervult. In de tweede plaats zet de verwijzingsbeslissing de redenen uiteen waarom de nationale rechter om uitlegging van bepaalde voorschriften van gemeenschapsrecht verzoekt, en geeft zij het verband aan tussen deze voorschriften en de nationale wettelijke regeling die op dit geschil van toepassing is.

29. Bijgevolg kan het betoog van de Franse regering niet worden aanvaard, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Prejudiciële vraag

30. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de weigering om het door Nemec in België ontvangen loon in aanmerking te nemen bij de berekening van de vervroegde uittredingsuitkering, schending oplevert van verordening nr. 883/2004.

31. Ingevolge artikel 91 van deze verordening treedt deze in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie , maar is zij slechts van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van de toepassingsverordening.

32. Aangezien er tot op heden geen toepassingsverordening voor verordening nr. 883/2004 is vastgesteld, volgt hier noodzakelijkerwijze uit dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van toepassing blijven.

33. Bijgevolg dient de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vraag te worden onderzocht aan de hand van deze laatste verordening.

34. Zoals de partijen in het hoofdgeding, de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben opgemerkt, moet een uitkering zoals de vervroegde uittredingsuitkering die wordt toegekend aan gewezen werknemers die aan asbest blootgesteld zijn geweest en de door de nationale regelgeving vastgestelde voorwaarden vervullen, zonder dat de persoonlijke behoeften van deze werknemers individueel worden onderzocht, worden beschouwd als een socialezekerheidsprestatie die valt onder artikel 4, lid 1, sub e, van verordening nr. 1408/71, dat de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten betreft.

35. Met betrekking tot het voorwerp van het hoofdgeding, namelijk de berekeningswijze van het bedrag van de vervroegde uittredingsuitkering, dat aan de hand van de inkomsten van de begunstigde wordt bepaald, menen de CRAM, de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de weigering om rekening te houden met het in het buitenland ontvangen loon waarop geen socialezekerheidsbijdrage is betaald op grond van de wetgeving van de lidstaat van het bevoegde uitkeringsorgaan, strookt met artikel 58 van verordening nr. 1408/71.

36. Het Hof heeft met betrekking tot een in wezen gelijkluidend voorschrift als genoemd artikel 58 reeds geoordeeld dat een dergelijk voorschrift niet slechts de wettelijke regeling bepaalt die van toepassing is voor de vaststelling van de referentieperiode van het gemiddelde loon, maar eveneens beoogt de inkomsten vast te stellen waarmee het bevoegde orgaan rekening moet houden bij de bepaling van het gemiddelde loon voor een bepaalde periode dat volgens de van kracht zijnde nationale wetgeving dient als basis voor de berekening van de uitkeringen (zie in die zin arrest van 11 juli 1979, Pennartz, 268/78, Jurispr. blz. 2411, punten 8 en 9).

37. Artikel 58 van verordening nr. 1408/71, zoals overigens alle bepalingen van deze verordening, moet evenwel worden uitgelegd in het licht van artikel 42 EG (zie in die zin arresten van 9 augustus 1994, Reichling, C‑406/93, Jurispr. blz. I‑4061, punt 21, en 12 september 1996, Lafuente Nieto, C‑251/94, Jurispr. blz. I‑4187, punten 33 en 38).

38. Het met die bepaling nagestreefde doel om het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken, impliceert met name dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen, noch het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het EG-Verdrag toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (zie reeds aangehaalde arresten Reichling, punt 24, en Lafuente Nieto, punten 33 en 38, en arresten van 9 oktober 1997, Naranjo Arjona e.a., C‑31/96–C‑33/96, Jurispr. blz. I‑5501, punt 20, en 17 december 1998, Grajera Rodríguez, C‑153/97, Jurispr. blz. I‑8645, punt 17).

39. Vaststaat dat een nationale regelgeving zoals die aan de orde in het hoofdgeding, migrerende werknemers kan benadelen ten opzichte van werknemers die slechts in een enkele lidstaat werkzaamheden hebben uitgeoefend.

40. Op basis van deze regelgeving wordt de vervroegde uittredingsuitkering voor een migrerende werknemer als Nemec immers berekend op basis van een loon dat hij meer dan tien jaar geleden heeft ontvangen en dat bijgevolg geen enkele band heeft met de huidige situatie van de betrokkene, terwijl in het geval van zijn collega’s die in Frankrijk zijn blijven werken, het laatste werkelijke loon in aanmerking wordt genomen. Een dergelijke werknemer ontvangt dus een lagere uitkering dan wanneer hij geen gebruik had gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.

41. De verplichting om migrerende werknemers die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend, niet te benadelen, betekent evenwel niet dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1408/71 strijdig moet worden geacht met het door artikel 42 EG nagestreefde doel, voor zover volgens eerstgenoemde bepaling voor de berekening van de uitkeringen geen rekening kan worden gehouden met het in een andere lidstaat ontvangen loon. Deze verplichting houdt immers enkel in dat de genoemde uitkeringen voor de migrerende werknemer dezelfde moeten zijn als wanneer hij zijn recht op vrij verkeer niet had uitgeoefend (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Lafuente Nieto, punt 39; Naranjo Arjona e.a., punt 21, en Grajera Rodríguez, punt 18).

42. Derhalve moet in een situatie als die van het hoofdgeding waarin volgens artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1408/71 slechts rekening moet worden gehouden met het in de lidstaat van het bevoegde orgaan ontvangen loon, het bedrag van dit loon worden geactualiseerd en aangepast, zodat het overeenstemt met het loon dat de betrokkene, gelet op het verloop van zijn beroepsloopbaan, redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien hij zijn werkzaamheden in de betrokken lidstaat had voortgezet (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Lafuente Nieto, punt 40; Naranjo Arjona e.a., punt 22, en Grajera Rodríguez, punt 19).

43. Op de prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1408/71, uitgelegd overeenkomstig de doelstelling van artikel 42 EG, vereist dat in een situatie als die van het hoofdgeding de „gemiddelde verdienste” in de zin van eerstgenoemde bepaling wordt berekend met inachtneming van het loon dat de betrokkene, gelet op het verloop van zijn beroepsloopbaan, redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien hij zijn werkzaamheden in de lidstaat van het bevoegde orgaan had voortgezet.

Kosten

44. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 58, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, uitgelegd overeenkomstig de doelstelling van artikel 42 EG, vereist dat in een situatie als die van het hoofdgeding de „gemiddelde verdienste” in de zin van eerstgenoemde bepaling wordt berekend met inachtneming van het loon dat de betrokkene, gelet op het verloop van zijn beroepsloopbaan, redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien hij zijn werkzaamheden in de lidstaat van het bevoegde orgaan had voortgezet.

Top