EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TN0078

Zaak T-75/04: Beroep, op 17 februari 2004 ingesteld door Arch Chemicals, Inc., en Arch Timber Protection Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

PB C 106 van 30.4.2004, p. 72–74 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 106/72


Beroep, op 17 februari 2004 ingesteld door Arch Chemicals, Inc., en Arch Timber Protection Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-75/04)

(2004/C 106/145)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 februari 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Arch Chemicals, Inc., Norwalk, Connecticut, VS, en Arch Timber Protection Limited, Castleford, Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

de artikelen 3 (en bijlage II), 4, lid 2, 5, lid 3, 10, lid 2, tweede alinea, 11, lid 3, 13 en 14, lid 2, van verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000, nietig te verklaren;

de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, 11 en 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden onwettig en, ten opzichte van verzoeksters, buiten toepassing te verklaren;

artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma onwettig en, ten opzichte van verzoeksters, buiten toepassing te verklaren;

verweerster te gelasten, aan verzoeksters het voorlopige bedrag van 1 euro te betalen ter vergoeding van de schade als gevolg van de vaststelling en de inwerkingtreding van de bestreden maatregel alsmede de toepasselijke rente, in afwachting van de berekening en vaststelling van het exacte bedrag;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters zijn producenten van biocide werkzame stoffen en biociden, te weten niet in de landbouw gebruikte bestrijdingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten. Zij bezitten in verschillende lidstaten vergunningen voor het op de markt brengen en veel van hun producten worden beschermd door intellectuele-eigendomsrechten.

Overeenkomstig richtlijn 98/8/EG (1) en verordening (EG) nr. 1896/2000 (2) van de Commissie hebben verzoeksters kennis gegeven van hun combinaties werkzame stof/productsoort, zodat zij deelnemers werden in het beoordelingsprogramma in de zin van verordening (EG) nr. 2032/2003 (3) van de Commissie. Volgens de regels van de tweede fase van het beoordelingsprogramma zijn de deelnemers verplicht, kostbare door eigendomsrechten beschermde gegevens te ontwikkelen, zoals wetenschappelijke studies en risicobeoordelingen, en deze gegevens over te leggen aan de aangewezen rapporterende lidstaat. Verzoeksters vorderen nietigverklaring van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2032/2003 op grond dat daarin geen uiterste termijn is opgenomen vanaf welke andere ondernemingen dan de deelnemers niet langer biociden op de markt mogen brengen waarvan de deelnemers kennis hebben gegeven en die in bijlage II bij de verordening worden genoemd. Voorts stellen verzoeksters dat in artikel 3, lid 2, van en bijlage II bij verordening nr. 2032/2003 niet hun namen worden genoemd als deelnemers voor de combinaties werkzame stof/productsoort waarvan zij kennis hebben gegeven. Verzoeksters vorderen bovendien nietigverklaring van artikel 5, lid 3, en van de tiende overweging van de considerans van verordening nr. 2032/2003, op grond dat zij ondernemingen die geen deelnemer zijn, toestaan, onder gunstiger omstandigheden een aanvraag in te dienen om een combinatie werkzame stof/productsoort te laten opnemen. Verzoeksters betwisten voorts artikel 10, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2032/2003, omdat het de rapporterende lidstaat toestaat, rekening te houden met door andere partijen ingediende bijkomende informatie. Verzoeksters hebben ook bezwaar tegen het feit dat artikel 11, lid 3, en de achttiende overweging van de considerans verweerster toestaan, vóór de beoordeling wordt afgesloten, de combinaties werkzame stof/productsoort eenzijdig aan een vergelijkende beoordeling te onderwerpen. Verzoeksters komen op tegen artikel 13 en de twintigste overweging van de considerans omdat deze verweerster toestaan, de beoordeling op te schorten of stop te zetten op basis van een door verweerster krachtens richtlijn 76/769/EEG (4) ingediend voorstel. Hierdoor zou de voorkeur worden gegeven aan een op het toeval berustende beoordeling boven de specifieke, voor de sector geldende risicobeoordeling van richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden. Ten slotte vorderen verzoeksters nietigverklaring van artikel 14, lid 2, op grond dat het de in verordening nr. 1896/2000 opgenomen regels voor kennisgeving met terugwerkende kracht en zonder geldige reden wijzigt, waardoor een beslissende factor voor verzoeksters' deelname aan het beoordelingsprogramma wordt gewijzigd.

Tot staving van hun vorderingen stellen verzoeksters dat verweerster de bevoegdheden heeft misbruikt waarover zij krachtens richtlijn 98/8/EG beschikt, en wel door de richtlijn ten uitvoer te leggen op een wijze die verder gaat dan de tekst van de richtlijn, en die verzoeksters' rechten en verwachtingen wijzigt. Voorts was verweerster niet bevoegd, de betwiste bepalingen in verordening nr. 2032/2003 in te voegen zonder het Europees Parlement en de Raad te raadplegen. Huns inziens had richtlijn 98/8/EG gewijzigd moeten worden om deze bepalingen in te voegen.

Verzoeksters stellen voorts dat verweerster het EG-Verdrag en gemeenschapsrechtelijke beginselen heeft geschonden, zoals de verdragsbepalingen betreffende eerlijke mededinging, de beginselen van onvervalste mededinging, rechtszekerheid en gewettigde vertrouwen, evenredigheid, non-discriminatie, het eigendomsrecht, het recht vrije beroepsuitoefening en, ten slotte, de voorrang van internationale overeenkomsten, in het bijzonder de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten krachtens de TRIP's-overeenkomst.

Tot staving van hun vorderingen beroepen verzoeksters zich ook op de onwettigheid van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1896/2000 en de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, 11 en 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG.

Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1896/2000 vormt zowel de basis voor de betwiste artikelen 3 en 4, lid 2, van als voor bijlage II bij verordening nr. 2032/2003 en voert de regel in dat combinaties werkzame stof/productsoort waarvan kennis is gegeven, vrij op de markt kunnen worden gebracht door elke andere onderneming die geen toegang heeft tot verzoeksters' beschermde gegevens noch gelijkwaardige gegevens heeft ontwikkeld. Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1896/2000 houdt geen rekening met de bepalingen betreffende databescherming van richtlijn 98/8/EG en verweerster heeft met de vaststelling ervan haar bevoegdheden misbruikt dan wel overschreden

Verzoeksters stellen voorts dat de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, en 11 van richtlijn 98/8/EG verband houden met het betwiste artikel 3 van en bijlage II bij verordening nr. 2032/2003. Zij zijn van mening dat artikel 9, sub a, van richtlijn 98/8/EG onwettig is, omdat het onderscheid maakt tussen werkzame stoffen die reeds vóór 14 mei 2000 op de markt waren en werkzame stoffen die op dat tijdstip nog niet op de markt waren, hetgeen tot een vervalsing van de mededinging leidt. Ook zijn de artikelen 9, sub a, 10, lid 3, 11 en 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG onverenigbaar met andere bepalingen van die richtlijn. Meer in het bijzonder stellen zij dat deze artikelen, anders dan de artikelen 12 en 27 van richtlijn 98/8/EG, geen duidelijk verband leggen tussen verzoeksters en de combinaties werkzame stof/productsoort waarvan zij kennis hebben gegeven. Ten slotte moet ook artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG onwettig worden verklaard, zodat het de lidstaten niet langer is toegestaan, hun voordien bestaande wettelijke regeling te blijven toepassen om registraties van biociden te handhaven die niet worden gesteund door een kennisgeving op communautair niveau.


(1)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1896/2000 van de Commissie van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma (PB L 228, blz. 6).

(3)  Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB L 307, blz. 1).

(4)  Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PB L 262, blz. 201).


Top