EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CC0128

Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 28 oktober 2004.
AEM SpA (C-128/03) en AEM Torino SpA (C-129/03) tegen Autorità per l'energia elettrica e per il gas en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Consiglio di Stato - Italië.
Interne markt voor elektriciteit - Verhoging van vergoeding voor toegang tot en gebruik van nationaal transmissienet - Steunmaatregelen van staten - Richtlijn 96/92/EG - Toegang tot net - Non-discriminatiebeginsel.
Gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03.

Jurisprudentie 2005 I-02861

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:675

CONCLUSIE VAN ADV.-GEN.

C. STIX-HACKL

van 28 oktober 2004 (1)

Gevoegde zaken C‑128/03 en C‑129/03

AEM SpA (C‑128/03)

tegen

Autorità per l’energia elettrica e per il gas

en

Ministero delle Attività Produttive

en

Ministero dell’Economia e delle Finanze in tegenwoordigheid van: ENEL Produzione SpA

en

AEM Torino SpA (C‑129/03)

tegen

Autorità per l’energia elettrica e per il gas

en

Ministero delle Attività Produttive

en

Ministero dell’Economia e delle Finanze in tegenwoordigheid van: ENEL Produzione SpA

[verzoek van de Consiglio di Stato (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Interne markt voor elektriciteit – Verhoging van vergoeding voor toegang tot en gebruik van nationaal transmissienet – Compensatie van de algemene lasten in het kader van het transmissienet als verklaard doel van de verhoging – Definitie van algemene lasten – Meerwaarde van door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit – Steunmaatregelen van staten – Artikel 87 EG – Compensatie van een ongerechtvaardigd kostenvoordeel als begunstiging? – Verband tussen financiering en steunmaatregel – Artikelen 7 en 8 van richtlijn 96/92/EG – Discriminatieverbod bij toegang tot transmissienet”





I –     Inleiding

1.     Evenals in zaak C‑17/03(2) wordt het Hof ook in deze zaak verzocht om opheldering met betrekking tot overgangsvragen die verband houden met de omzetting van richtlijn 96/92/EG(3) (hierna: „richtlijn 96/92”).

2.     In het onderhavige geval gaat om het opleggen aan bepaalde stroomproducenten van een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het Italiaanse transmissienet. Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter dient deze toeslag ter compensatie van ongerechtvaardigde kostenvoordelen in verband met de liberalisatie van de nationale elektriciteitsmarkt, aangezien de belaste ondernemingen ook na de liberalisatie van deze markt en na het verdwijnen van bepaalde compensatiemechanismen tussen stroomproducenten ten aanzien van distributeurs tarieven zouden hanteren die geen rekening houden met de door hen gedragen kosten.

3.     De belaste stroomproducenten vinden deze toeslag discriminerend en vanuit het oogpunt van het recht inzake staatssteun bedenkelijk. Voorts betogen zij dat de opbrengsten uit deze toeslagen, in tegenstelling tot hetgeen uit de verwijzingsbeschikking blijkt, voor de financiering van steunmaatregelen van de staat dienen.

4.     Voorzover de liberalisatie van de elektriciteitsmarkten na de omzetting van richtlijn 96/92 inderdaad leidt tot kostenvoordelen, rijst bijgevolg in essentie de vraag of artikel 87 EG respectievelijk de discriminatieverboden van de artikelen 7 en 8 van richtlijn 96/92 al dan niet in de weg staan aan compensatie van de genoemde voordelen middels het opleggen van een verhoging van bepaalde vergoedingen.

II –  Juridisch kader

A –     Gemeenschapsrecht

5.     Bij richtlijn 96/92 worden, volgens artikel 1 ervan, „gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie en de distributie van elektriciteit. De richtlijn regelt de wijze van organisatie en de werking van de elektriciteitssector, de toegang tot de markt, de criteria en procedures die gelden voor de aanbestedingen, de verlening van vergunningen en de exploitatie van de netten.”

6.     Artikel 7, leden 1 en 5, van richtlijn 96/92 bepaalt:

„1. De lidstaten wijzen een netbeheerder aan of verlangen van de elektriciteitsbedrijven die eigenaar van transmissienetten zijn, dat zij een netbeheerder aanwijzen, voor een op grond van doelmatigheid en economisch evenwicht door de lidstaten te bepalen periode, die in een bepaald gebied verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en, in voorkomend geval, de ontwikkeling van het transmissienet en de koppellijnen daarvan naar andere netten, om de continuïteit van de voorziening te waarborgen.

[...]

5. De netbeheerder onthoudt zich van iedere vorm van discriminatie tussen gebruikers of categorieën gebruikers van het net, met name ten gunste van eigen dochterondernemingen of aandeelhouders.”

7.     Artikel 8, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn luidt:

„1. De transmissienetbeheerder is verantwoordelijk voor de inschakeling van de stroomproductie-eenheden in zijn gebied en voor het gebruik van koppellijnen met andere netten.

2. Onverminderd de levering van elektriciteit op basis van contractuele verplichtingen, inclusief die welke voortvloeien uit de in aanbestedingen vervatte voorwaarden, geschiedt de inschakeling van de stroomproductie-eenheden en het gebruik van de koppellijnen op basis van criteria die door de betrokken lidstaat kunnen worden goedgekeurd, en die objectief moeten zijn, bekendgemaakt moeten worden en op een niet-discriminerende wijze moeten worden toegepast om een goede werking van de interne markt voor elektriciteit te waarborgen. In de criteria wordt rekening gehouden met de economische rangorde van de elektriciteit uit beschikbare productie-eenheden of uit koppellijnoverbrengingen en met de voor het net geldende technische beperkingen.

3. De lidstaat kan de transmissienetbeheerder verplichten, bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden prioriteit te geven aan productie-installaties die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen, afvalstoffen of warmte-krachtkoppeling.”

8.     Artikel 24, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„1. De lidstaten waar de vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn verleende vergunningen verplichtingen of garanties inzake werking inhouden die eventueel niet kunnen worden nagekomen vanwege de bepalingen van deze richtlijn, kunnen verzoeken in aanmerking te komen voor een overgangsregeling, die hun door de Commissie kan worden toegekend, waarbij onder andere de omvang van het betrokken net alsmede het niveau van koppeling van het net en de structuur van de elektriciteitsindustrie in aanmerking worden genomen. De Commissie stelt de lidstaten van dergelijke verzoeken in kennis alvorens een besluit te nemen, en houdt daarbij rekening met de eerbiediging van de vertrouwelijkheid. De besluiten worden in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt.”

9.     Artikel 24, lid 2, van richtlijn 96/92 preciseert evenwel dat de aanvragen voor een overgangsregeling uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn aan de Commissie moeten worden toegezonden.

B –     Nationaal recht

10.   In de verwijzingsbeschikking wordt het nationale rechtskader in essentie als volgt weergegeven.

11.   Artikel 3, lid 10, van decreto legislativo nr. 79 van 16 maart 1999 inzake de uitvoering van richtlijn 96/92/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit(4) (hierna: „wetsdecreet nr. 79/99”) bepaalt dat voor de toegang tot en het gebruik van het nationale transmissienet aan de netbeheerder een vergoeding is verschuldigd. Deze wordt onafhankelijk van de geografische ligging van de productiebedrijven en de eindafnemers, en in ieder geval aan de hand van niet-discriminerende criteria vastgesteld, door de AEEG (Autorità per l’energia elettrica e per il gas, Autoriteit voor elektriciteit en gas).

12.   Artikel 3, lid 11, van wetsdecreet nr. 79/99 bepaalt dat door één of meer besluiten van de Ministro dell’industria, del commercio e dell’artigianato (minister van Industrie, Handel en Ambachten), in overeenstemming met de Ministro del tesoro, del bilancio e della programmazione economica (minister van de Schatkist, Begroting en Economische programmering), zulks op voorstel van de AEEG, de aan het elektriciteitsnet verbonden algemene lasten worden gepreciseerd, inclusief de onderzoekskosten, kosten voor de ontmanteling van buiten dienst gestelde kerncentrales, kosten voor de beëindiging van de kernbrandstofcyclus en kosten van daarmee samenhangende werkzaamheden. Verder dient de AEEG de hoogte van de vergoeding uit hoofde van lid 10 dienovereenkomstig aan te passen.

13.   Volgens artikel 2, lid 1, van het besluit van de Ministro dell’industria, del commercio e dell’artigianato van 26 januari 2000 tot vaststelling van de algemene lasten verband houdende met de elektriciteitsvoorziening, dat is aangenomen op voorstel van de AEEG en in overeenstemming met de Ministro del tesoro, del bilancio e della programmazione economica(5) (hierna: „besluit van 26 januari 2000”), behoren tot de algemene lasten die verband houden met de elektriciteitsproductie:

„a) de vergoeding aan de producenten-distributeurs, onder de in dit besluit vastgestelde voorwaarden, van het na de uitvoering van richtlijn [96/92] niet terugwinbare gedeelte van de door elektriciteitsproductie ontstane kosten;

b) de compensatie van de door de omzetting van richtlijn [96/92] ontstane meerwaarde van elektriciteit geproduceerd door hydro-elektrische en geothermische centrales die op 19 februari 1997 eigendom waren of ter beschikking stonden van de producenten-distributeurs;

c) de kosten verbonden aan de ontmanteling van buiten dienst gestelde kerncentrales en de beëindiging van de kernbrandstofcyclus en de daarmee samenhangende werkzaamheden;

d) de kosten van onderzoek en ontwikkeling, gericht op technologische innovatie van algemeen belang voor het elektriciteitsnet;

e) de toepassing van gunstige tarieven voor de levering van elektriciteit, bedoeld in de bepalingen waaraan wordt herinnerd in artikel 2, lid 2, punt 4, van het besluit van de [AEEG] nr. 70/97 en het besluit van de Ministro dell’industria, del commercio e dell’artigianato van 19 december 1995.”

14.   Met betrekking tot artikel 2, lid 1, sub b, van het besluit van 26 januari 2000, bepaalt artikel 3, lid 3, van dit besluit onder de rubriek „Door de uitvoering van richtlijn [96/92] ontstane lasten”:

„Ter – ook slechts gedeeltelijke – compensatie van de algemene lasten die verband houden met het elektriciteitsnet wordt gedurende een periode van zeven jaar ingaande op 1 januari 2000 en op de in artikel 5 bepaalde wijze, uitsluitend de meerwaarde teruggevorderd van de elektriciteit die wordt geproduceerd door hydro-elektrische en geothermische centrales die niet vallen onder de subsidieregeling [voor nieuwe centrales die hernieuwbare energiebronnen aanwenden] van de besluiten nr. 15 van 12 juli 1989, nr. 34 van 14 november 1990 en nr. 6 van 29 april 1992 van het Comitato interministerale dei prezzi [interministerieel comité voor de prijzen], zoals gewijzigd. De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op centrales met een nominaal vermogen van maximaal 3 MW en op hydro-elektrische centrales met pompinstallatie.”

15.   Ten slotte stelt artikel 5, lid 9, van het besluit van 26 januari 2000 de modaliteiten vast voor de terugvordering van de meerwaarde:

„De gedurende de in artikel 3, lid 3, bedoelde periode terug te vorderen meerwaarde is voor het jaar 2000 gelijk aan de erkende variabele kosten per eenheid elektriciteit geproduceerd door thermo-elektrische centrales die commerciële fossiele brandstoffen gebruiken, bedoeld in artikel 6, lid 5, van besluit nr. 70/97 van de [AEEG], en voor de daarna volgende jaren, voor elke centrale en per twee maanden, aan een gedeelte van het verschil tussen het gewogen gemiddelde van de groothandelsprijzen van elektriciteit op de nationale markt in de diverse tijdvakken van twee maanden, afgewogen tegen de door de centrale in de diverse tijdvakken van twee maanden geproduceerde hoeveelheid elektriciteit, en de gemiddelde vaste kosten per eenheid van de centrale, zoals jaarlijks door de [AEEG] vastgesteld op uiterlijk 31 december van het voorgaande jaar. Dit gedeelte is gelijk aan 75 % voor de jaren 2001 en 2002, 50 % voor de jaren 2003 en 2004, en 25 % voor de jaren 2005 en 2006. Daarna is dat gedeelte gelijk aan nul.”

16.   Artikel 2, leden 1 en 2, van besluit nr. 231/00 van de AEEG van 20 december 2000, inzake de vaststelling van de verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het nationale transmissienet van de door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit voor het jaar 2000(6), onderwerpt de elektriciteit geproduceerd en aan het net afgegeven door geothermische en hydro-elektrische centrales zonder pompinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 3 MW, die op 19 februari 1997 eigendom waren of ter beschikking stonden van ondernemingen die op genoemde datum actief waren als distributeur van elektriciteit die zij geheel of gedeeltelijk zelf produceren, aan een „verhoging van de vergoeding voor het gebruik van het systeem voor de dekking van de dynamische diensten als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub a, van besluit nr. 13/99”, ter compensatie van de in artikel 2, lid 1, sub b, van het besluit van 26 januari 2000 bedoelde meerwaarde.

17.   Artikel 2, leden 1 en 2, van besluit nr. 232/00 van de AEEG van 20 december 2000, inzake de vaststelling van de verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het nationale transmissienet van de door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit voor de jaren 2001 tot en met 2006(7), onderwerpt de elektriciteit waarvan sprake is in artikel 3, lid 3, van het besluit van 26 januari 2000 en die werd geproduceerd en aan het net afgegeven door hydro-elektrische centrales zonder pompinstallatie en geothermische centrales met een nominaal vermogen van meer dan 3 MW, die op 19 februari 1997 eigendom waren of ter beschikking stonden van ondernemingen die op genoemde datum actief waren als distributeur van elektriciteit die zij geheel of gedeeltelijk zelf produceren, aan een „compensatie van de in artikel 2, lid 1, sub b, van het besluit van 26 januari 2000 bedoelde meerwaarde”. Krachtens artikel 2, lid 8, van besluit nr. 232/00 vindt de genoemde compensatie van de meerwaarde plaats middels een „verhoging van de vergoeding voor het gebruik van het systeem voor de dekking van de dynamische diensten als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub a, van besluit nr. 13/99”.

18.   De opbrengst van de in de artikelen 2 van de besluiten nr. 231/00 en nr. 232/00 bedoelde verhoging van de vergoeding wordt overeenkomstig de artikelen 3, lid 1, van die besluiten door de netbeheerder afgedragen aan de „Cassa conguaglio per il settore elettrico” (vereveningskas voor de elektriciteitssector; hierna: „vereveningskas”). De artikelen 3, lid 2, van de besluiten bepalen dat deze afdrachten worden gestort op het „Conto per la gestione della compensazione della maggiore valorizzazione dell’energia elettrica nella transizione” (beheersrekening compensatie meerwaarde elektriciteit in overgang). Wat eventueel op deze rekening overblijft, wordt, onder aftrek van verschuldigde lasten, krachtens de artikelen 3, lid 3, van de besluiten overgeboekt naar het „Conto per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate” (rekening voor nieuwe centrales die gebruik maken van hernieuwbare en daarmee gelijkgestelde energiebronnen).

III –  Feiten en procedure

19.   Blijkens de verwijzingsbeschikkingen hebben AEM en AEM Torino bij het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (Italië) beroepen ingesteld tegen de besluiten nr. 231/00 en nr. 232/00 en hun voorbereidende, eraan ten grondslag liggende en ermee samenhangende handelingen, waaronder het besluit van 26 januari 2000.

20.   Nadat deze beroepen waren verworpen, hebben AEM en AEM Torino bij de Consiglio di Stato hogere voorzieningen ingesteld tot vernietiging van de desbetreffende beschikkingen.

21.   De verwijzende rechterlijke instantie, de Consiglio di Stato, vermeldt dat de argumenten van AEM en AEM Torino in essentie kunnen worden samengevat als volgt:

–       De litigieuze verhoging past volledig in het stelsel van exploitatiesubsidies voor bepaalde ondernemingen of producties, die worden bekostigd door middel van heffingen op leveringen van de ondernemingen van de sector; het gaat dus om steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die in casu is toegekend zonder dat eerst de in het Verdrag geregelde procedure is gevolgd.

–       De vaststelling van een gedifferentieerde vergoeding voor de toegang tot het transmissienet in de vorm van een zwaardere belasting van sommige ondernemingen, levert een schending op van een van de grondbeginselen van richtlijn 96/92, die eenieder zonder discriminatie toegang tot het transmissienet waarborgt.

–       De instelling van een compenserende heffing op de elektriciteitsproductie van geothermische centrales ten gunste van de productie van thermische centrales, die door de in mededinging tot stand komende prijzen op de vrije markt minder inkomsten dreigen te hebben, is een maatregel waardoor de prijsvorming op de markt kunstmatig wordt vervalst.

–       Uiteindelijk leidt dit tot een distorsie van de mededinging, zowel tussen ondernemingen die op dezelfde markt opereren (elektriciteitsproducenten), als tussen ondernemingen met een zelfde type productie (productie van elektrische en geothermische energie), en ten slotte ook in de handelsbetrekkingen tussen de staten, aangezien Italië de enige staat is die een gedwongen heffing op sommige hydro-elektrische producties heeft ingesteld om de uit de uitvoering van de richtlijn voortvloeiende lasten te financieren.

22.   Dienaangaande merkt de Consiglio di Stato op, dat uit het onderzoek van alle bestreden besluiten blijkt dat de verhoging van de vergoeding is gebaseerd op de noodzaak om een oplossing te vinden voor de ongerechtvaardigde voordelen en scheve mededingingsverhoudingen in de van 2000 tot 2006 lopende eerste periode van de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt ingevolge de omzetting van richtlijn 96/92.

De verwijzende rechter acht het noodzakelijk om in de eerste plaats te onderzoeken of de betrokken regeling een steunmaatregel vormt in de zin van de artikelen 87 EG en volgende. Hij neigt ertoe deze vraag ontkennend te beantwoorden, op grond van de overweging dat de opbrengst van de verhoging van de vergoeding voor het gebruik van het net niet aan bepaalde op de markt actieve ondernemingen of categorieën van ondernemingen ten goede komt, zoals bij een kruissubsidie het geval zou zijn, maar dient om het hoofd te bieden aan de algemene lasten van het elektriciteitsnet, zulks in het voordeel van de gebruiker (die deze algemene lasten anders zou moet betalen), en dient te voorkomen dat de hogere bedragen die worden geïnd ter dekking van kosten die bij de producenten-distributeurs niet ontstaan, de consumenten in de vorm van hogere tarieven zouden benadelen. Het gaat derhalve om een algemene maatregel van economisch beleid, waarmee niet wordt beoogd bepaalde ondernemingen of producties te bevoordelen, maar, integendeel, een algemeen belang te dienen, om te voorkomen dat het realiseren van opbrengsten de consumenten benadeelt en het evenwicht en de werking van de markt verstoort. Hoewel bepaalde gegevens in de voorstukken daarop zouden kunnen wijzen, beogen de betrokken regelingen namelijk niet de opbrengst ten voordele van een bepaalde categorie van ondernemingen te herverdelen om de gestrande kosten te dekken. Deze opbrengst zou daarentegen ter compensatie van de algemene kosten van het net worden overgeboekt naar de „Conto per la gestione della compensazione della maggiore valorizzazione dell’energia elettrica nella transizione” (in de zin van artikel 4 van besluit nr. 53/00). Voorts bepalen de besluiten nr. 231/00 en nr. 232/00, zij het enkel als mogelijkheid, dat de eventuele overschotten van die rekening worden overgeboekt naar het „Conto per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate” in de zin van artikel 5 van besluit nr. 70/97. Het is dus niet de bepaling van het besluit van 26 januari 2000 volgens welke de bedragen in kwestie op een tot dekking van de algemene lasten van het systeem bestemde rekening worden gestort, die als steunmaatregel moet worden gekwalificeerd, maar eventueel wel de afzonderlijke en latere beslissing om de bedragen, wanneer zij eenmaal ter beschikking van de overheid zijn, in het voordeel van bepaalde ondernemingen of producties in de zin van artikel 87, lid 1, EG te gebruiken.

23.   De verwijzende rechter acht het noodzakelijk om het Hof ook een vraag te stellen over de verenigbaarheid met de bepalingen van richtlijn 96/92 overeenkomstig de algemene beginselen van het Verdrag inzake de mededinging en het vrije verkeer op het gebied van de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt, van een bestuursmaatregel (vastgesteld bij het ministeriële decreet van 2000 en ten uitvoer gelegd bij de besluiten nrs. 231 en 232 van 2000) die voor een overgangsperiode van zes jaar (2000-2006), naast de regeling van artikel 24 van de richtlijn, een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet instelt ten laste van ondernemingen die door de liberalisatie zowel bij leveringen aan de gebonden markt als aan de vrije markt worden bevoordeeld.

24.   In het bijzonder wordt het Hof hierbij verzocht te verduidelijken, of die ogenschijnlijk discriminerende en de mededinging vervalsende maatregel, in het licht van de beginselen en voorschriften van richtlijn 96/92 gebaseerd kan worden op de – in het voorgaande toegelichte en in de bestreden besluiten toereikend gemotiveerde – noodzaak om, enerzijds, een privilege te voorkomen dat ten laste gaat van thermische centrales die brandstofkosten dragen, en dat inhoudt dat rendementen worden genoten die goeddeels uit een weldra achterhaalde tariefregeling voortvloeien, en anderzijds te voorkomen dat de gebruikers worden benadeeld doordat zij worden belast ter zake van kosten welke die ondernemingen niet hebben gedragen.

25.   Voorts acht de Consiglio di Stato het noodzakelijk om na te gaan of de genoemde verhoging verenigbaar is met artikel 7 en de vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 96/92. Ook bij deze vraag neigt de verwijzende rechter ertoe, de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te beamen, aangezien de gemeenschapsnorm discriminatie van de gebruikers door de beheerder verbiedt, terwijl het in casu gaat om een regeling van de minister en van de AEEG die geen invloed heeft op de toegang tot het net, maar een criterium geeft voor de voorlopige vaststelling van een vergoeding die door het gemeenschapsrecht niet wordt verboden en met name niet discriminerend is, daar zij een einde wil maken aan onevenwichtigheden in het voordeel van bepaalde groepen gebruikers die profijt hebben van het enkele feit dat het wettelijk kader is gewijzigd.

26.   In deze omstandigheden verzoekt de verwijzende rechter het Hof in beide zaken om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Kan als een steunmaatregel van de staat in de zin van de artikelen 87 EG en volgende worden beschouwd een bestuursmaatregel die, op de wijze en met het doel als in de motivering omschreven, bepaalde ondernemingen die gebruik maken van het transmissienet, een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het net oplegt, met het oog op de financiering van de algemene lasten van de elektriciteitsvoorziening?

2)      Moeten de in richtlijn 96/92 vastgelegde beginselen ter zake van de liberalisatie van de interne markt van elektriciteit, met name de bepalingen van de artikelen 7 en 8 betreffende de exploitatie van het transmissienet, aldus worden uitgelegd, dat zij een lidstaat beletten een tijdelijke maatregel te treffen die bepaalde ondernemingen een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet oplegt ter compensatie van de meerwaarde van de door hydro-elektrische en geothermische centrales opgewekte elektriciteit, welke meerwaarde op de in de motivering omschreven wijze voortvloeit uit de wijziging van het regelgevend kader en wordt aangewend ter financiering van de algemene lasten van de elektriciteitsvoorziening?”

IV –  Juridische beoordeling

A –     Inleidende opmerkingen

27.   Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen onder welke voorwaarden de heffing van een last in de vorm van een verhoging van een vergoeding(8) ter compensatie van een door de liberalisatie verkregen ongerechtvaardigd kostenvoordeel een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87 EG vormt.

28.   Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of en in hoeverre deze heffing in strijd is met de in de artikelen 7 en 8 van richtlijn 96/92 opgenomen discriminatieverboden bij de toegang tot het transmissienet.

29.   Aangezien de staatssteunbepalingen van het Verdrag in beginsel naast andere verdragsbepalingen van toepassing zijn en richtlijn 96/92 een liberalisatierichtlijn is, moet achtereenvolgens op beide prejudiciële vragen worden ingegaan. In dit verband moet vooraf worden opgemerkt dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft uiteengezet dat de elektriciteitsproducenten op dezelfde markt actief zijn, hetgeen aannemelijk maakt dat uit een mogelijke, met artikel 87 EG strijdige verstoring van de mededinging een discriminatie in de zin van richtlijn 96/92 kan worden afgeleid.

B –     Artikel 87 EG

1.       Inleidende opmerkingen

30.   Artikel 87, lid 1, EG omschrijft staatssteun in de zin van het EG-Verdrag als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Volgens vaste rechtspraak heeft „(h)et begrip staatssteun in de zin van deze bepaling [...] een algemenere strekking dan het begrip subsidie omdat het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken”.(9)

31.   Uit deze algemene omschrijving van het begrip steun volgt dat ook maatregelen van de staat op het gebied van de directe(10) of indirecte(11) belastingen en de socialezekerheidsbijdragen(12) in beginsel daaronder kunnen vallen.

32.   Ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag moet nu worden nagegaan of de in artikel 87, lid 1, EG genoemde voorwaarden voor staatssteun zijn vervuld.

33.   In de eerste plaats moet het gaan om steun die door de staat of uit staatsmiddelen wordt bekostigd.

34.   In het onderhavige geval betreft het administratieve maatregelen, waarvan de toerekenbaarheid aan de staat buiten kijf lijkt te staan. Met betrekking tot het gebruik van staatsmiddelen moet worden vastgesteld dat de verhoging van de door bepaalde elektriciteitsproducenten te betalen vergoeding – in casu voor de toegang tot en het gebruik van het net – aanvankelijk tot een stijging van de staatsinkomsten leidt.(13) Wanneer enkel bepaalde ondernemingen aan een verhoging worden onderworpen, zou het feit dat andere ondernemingen geen verhoging verschuldigd zijn en de staat in zoverre van inkomsten afziet, als een gebruik van staatsmiddelen kunnen worden beschouwd.(14)

35.   In de tweede plaats moet de staatssteun van dien aard zijn dat hij het handelsverkeer tussen de lidstaten kan verstoren. Sinds de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt en het scheppen van een interne markt voor elektriciteit op basis van richtlijn 96/92, kan een dergelijke verstoring op zijn minst waarschijnlijk worden geacht.(15)

36.   In de derde plaats moet de steun als een begunstiging van de bevoordeelde onderneming kunnen worden beschouwd, en in de vierde plaats dient deze begunstiging de mededinging te vervalsen of dreigen te vervalsen.

37.   Met betrekking tot de concurrentievervalsing moet er vooraf op worden gewezen dat een ongelijke behandeling van met elkaar concurrerende ondernemingen die objectief niet gerechtvaardigd is, in beginsel tot vervalsing van de mededinging kan leiden. Of van een dergelijke objectief niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling in casu sprake is, hangt af van een mogelijke verlening van een voordeel.

38.   De derde voorwaarde betreft het geval van de selectieve toekenning van een voordeel. Hierbij moet in het bijzonder worden stilgestaan bij de vraag, in hoeverre bij de vaststelling van de kring van belaste ondernemingen sprake is van een objectief gerechtvaardigd onderscheid. Voorts is het met het oog op de toekenningsvoorwaarden van een voordeel van belang, of de opbrengst van deze verhoging dient voor de financiering van steunmaatregelen.

39.   Bijgevolg moet worden nagegaan, in hoeverre het opleggen van de litigieuze verhoging, voorzover deze slechts bepaalde elektriciteitsproducenten betreft, onder het begrip steunmaatregel valt en in hoeverre het gebruik van de opbrengst van deze verhoging van belang is.

2.       De toekenning van een voordeel en het opleggen van een verhoging als staatssteun

40.   Voorzover de litigieuze verhoging de voor de toegang tot en het gebruik van het net verschuldigde vergoeding overtreft, en dient ter financiering van de algemene lasten van het transmissienet, moet zij als parafiscale heffing worden aangemerkt.(16)

41.   In hoeverre een fiscale regeling selectieve voordelen toekent, hangt volgens vaste rechtspraak af van de vraag, of een maatregel ondernemingen vrijstelt van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene belastingstelsel, „zonder dat deze vrijstelling gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van dit stelsel”.(17)

42.   Het nationale „algemene” belastingstelsel fungeert derhalve als toetsingscriterium, waarbij eerst maar eens moet worden vastgesteld wat onder het begrip „algemene” fiscale regeling valt. Ongetwijfeld is dit een zeer hachelijke operatie die, in elk geval wat de directe belastingen betreft, een grondige analyse van de nationale belastingvoorschriften noodzakelijk maakt.(18)

43.   De analyse van de in het geding zijnde soort verhogingen is in zoverre gemakkelijker, dat niet het gehele betrokken belastingstelsel, maar nu juist enkel de bijzondere heffingsregeling moet worden onderzocht. Om te beginnen moet vóór alles worden nagegaan, of en in hoeverre de eventueel bevoordeelde ondernemingen concurreren met de belaste ondernemingen. Dienaangaande zette advocaat‑generaal Tizzano in zijn conclusie in de zaak Ferring(19) uiteen „dat elke belasting die ten laste van een bepaalde categorie marktdeelnemers wordt ingevoerd, verondersteld kan worden een voordeel te verschaffen aan alle ondernemingen die niet aan die heffing onderworpen zijn en die min of meer concurrenten van de eerstgenoemde ondernemingen zijn”. Advocaat‑generaal Tizzano benadrukt terecht het belang van een analyse van de concurrentieverhoudingen tussen alle betrokkenen en sluit dientengevolge de mogelijkheid uit van een algemeen geldend antwoord op de vraag of sprake is van het verlenen van een voordeel, zodat „[p]er geval [...] een oplossing [moet] worden gevonden, met inachtneming van de kenmerken van elke zaak en met name van de concurrentie die tussen de betrokken marktdeelnemers bestaat, de grondslag van de heffing en de gevolgen die zij teweegbrengt”.(20)

44.   Wat het hoofdgeding betreft, moet eraan worden herinnerd dat, zoals ook de verwijzende rechter heeft benadrukt, alle elektriciteitsproducenten op dezelfde markt actief zijn. Voorzover dus de litigieuze overheidsmaatregel met betrekking tot de verhoging een onderscheid maakt tussen de elektriciteitsproducenten, zou het bestaan van objectieve rechtvaardigingsgronden voor een dergelijk onderscheid van doorslaggevende betekenis moeten zijn.

45.   Als objectieve rechtvaardigingsgrond zou in dit geval de compensatie van ongerechtvaardigde kostenvoordelen voor bepaalde marktdeelnemers in aanmerking komen. Bijgevolg moet worden nagegaan, of en onder welke voorwaarden de compensatie van ongerechtvaardigde kostenvoordelen door de heffing van een verhoging kan worden aangemerkt als een objectieve rechtvaardigingsgrond voor het door de betrokken overheidsmaatregel gemaakte onderscheid. Dit zou betekenen dat de onbelaste ondernemingen, door het opleggen van de verhoging aan de overige ondernemingen, waarmee zij concurreren, geen selectief voordeel hebben verkregen.

46.   Deze vraag heeft onmiskenbaar raakvlakken met de problematiek die aan de zaken Ferring(21), Altmark Trans(22) en Enirisorse(23) ten gronde lag. Zoals bekend, ging het in die zaken om de vraag, of en in hoeverre lidstaten de extra kosten die ontstaan door het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, kunnen compenseren, zonder hiermee binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake staatssteun te vallen. In al die arresten heeft het Hof zich, onder bepaalde voorwaarden, niet afkerig getoond van dit compensatiebeginsel. Op grond hiervan zou het in casu niet meer dan logisch zijn om – onder nog nader te omschrijven voorwaarden – de mogelijkheid tot compensatie van bepaalde ongerechtvaardigde kostenvoordelen in beginsel te erkennen, zonder deze compensatiemogelijkheid als een selectief voordeel in de zin van het staatssteunbegrip aan te merken.

47.   De verwijzende rechter gaat kennelijk ervan uit dat de ondernemingen die de verhoging moeten betalen, ongerechtvaardigde kostenvoordelen hebben verkregen, en zet in dit verband uiteen dat de Italiaanse elektriciteitsproducenten zich na de omzetting van richtlijn 96/92 niet allemaal in dezelfde positie zouden hebben bevonden: de grond hiervoor is een – in elk geval voor de gebonden afnemers – ongewijzigde algemene tariefregeling die door alle elektriciteitsproducenten ten aanzien van de distributeurs wordt toegepast en onder andere een component tot dekking van de brandstofkosten bevat. Het is evenwel duidelijk dat niet alle elektriciteitsproducenten brandstofkosten hebben, bijvoorbeeld producenten die gebruik maken van hydro-elektrische en geothermische centrales. Vóór de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt bestond er dus een compensatiemechanisme, waarbij elektriciteitsproducenten die geen brandstofkosten hadden, de opbrengst uit de betrokken tariefcomponent overmaakten naar de vereveningskas. Gedurende de liberalisatie van de markt werd weliswaar dit compensatiemechanisme – maar niet de tariefregeling – afgeschaft, hetgeen zou hebben geleid tot een uiteindelijk ongerechtvaardigd kostenvoordeel voor elektriciteitsproducenten die geen brandstofkosten hebben. Volgens verklaringen van de verwijzende rechter is deze tariefregeling ook voor de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt van belang, aangezien de groothandelsprijzen op de gebonden markt een referentie zouden vormen voor de bilaterale contracten op de vrije markt.

48.   Uit deze uiteenzetting van de verwijzende rechter moet worden afgeleid dat de liberalisatie van de Italiaanse elektriciteitsmarkt heeft geleid tot ongerechtvaardigde kostenvoordelen voor bepaalde elektriciteitsproducenten, waarvan de neutralisatie door het opleggen van een tijdelijke(24) verhoging aan de ongerechtvaardigd bevoordeelde ondernemingen – namelijk de producenten die gebruik maken van hydro-elektrische en geothermische centrales –, onder bepaalde voorwaarden niet kan worden aangemerkt als selectieve bevoordeling van de andere, onbelaste ondernemingen.

49.   De erkenning van het compensatiebeginsel als objectieve rechtvaardigingsgrond vereist in het onderhavige geval evenwel in de eerste plaats dat de kring van de ondernemingen die de verhoging moeten betalen, overeenkomt met die van de ondernemingen die gedurende de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt daadwerkelijk ongerechtvaardigde kostenvoordelen hebben behaald, en in de tweede plaats dat de door het opleggen van een verhoging doorgevoerde compensatie niet verder gaat dan hetgeen nodig is voor het neutraliseren van de zogenaamde meerwaarde van de door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde stroom. Het feit dat de litigieuze verhoging tijdelijk en degressief van aard was, pleit ontegenzeglijk voor deze laatste voorwaarde. Het staat evenwel aan de nationale rechter om hierover definitief te beslissen.

3.      De verlening van een voordeel en de financiering van steunmaatregelen van de staat uit de opbrengst van de verhoging

50.   Verder bestond verschil van mening met betrekking tot de vraag, in hoeverre het gebruik van de opbrengst van de betrokken verhoging een rol speelt bij de beoordeling van de litigieuze administratieve maatregel uit het oogpunt van staatssteun.

51.   Samenvattend is de verwijzende rechter van mening dat „de bepaling van het besluit van 26 januari 2000 volgens welke bedoelde bedragen in hun geheel op een tot dekking van de algemene lasten van het systeem bestemde rekening worden gestort, niet als steunmaatregel kan worden gekwalificeerd, doch eventueel wel het afzonderlijke latere besluit om genoemde bedragen, wanneer zij eenmaal ter beschikking van de overheid zijn, aan bepaalde ondernemingen of producties in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag te doen toevloeien”. Dit standpunt wordt in essentie door de Commissie gedeeld.

52.   Om te beginnen lijkt in het onderhavige geval de vaste rechtspraak van het Hof van belang, inhoudend „dat wanneer een steunmaatregel wordt gefinancierd door een belasting welke bepaalde ondernemingen of bepaalde producties treft, de Commissie [...] gehouden is na te gaan of de wijze van financiering met [de artikelen 87 EG en 88 EG] in overeenstemming is”.(25) De in beginsel doorslaggevende betekenis van de wijze van financiering van een steunmaatregel werd laatstelijk ook in het arrest Enirisorse met verwijzing naar vroegere arresten bevestigd: „Het begrip staatssteun [strekt] zich niet alleen uit [...] tot bepaalde parafiscale heffingen, naar gelang van het gebruik van de opbrengst van die heffingen (zie onder meer arrest Lornoy e.a., reeds aangehaald, punt 28), maar ook tot de heffing van een bijdrage die een parafiscale heffing vormt (zie arrest van 27 oktober 1993, Scharbatke, C‑72/92, Jurispr. blz. I‑5509, punt 20).

Uit recente rechtspraak van het Hof volgt ook dat, wanneer de wijze waarop de steun wordt gefinancierd, met name door middel van verplichte bijdragen, deel uitmaakt van de steunmaatregel, de Commissie bij het onderzoek van deze maatregel noodzakelijk met deze wijze van financiering rekening moet houden (zie arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a., C‑261/01 en C‑262/01, Jurispr. blz. I‑12249, punt 49).”(26)

53.   In de rechtspraak wordt voortdurend het vereiste van deze samenhang benadrukt.(27) Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het noodzakelijk is om rekening te houden met de financiering van een steunmaatregel in het geval van een bestemmingsheffing, waarbij de heffing klaarblijkelijk ter financiering van een steunmaatregel dient.(28)

54.   In het arrest Van Calster e.a.(29) maakt het Hof bijvoorbeeld gewag van „een specifiek ter financiering van een steun bestemde heffing”(30) en vervolgens, met betrekking tot de wijze van financiering van een steunmaatregel, van „het geheel van de erdoor gefinancierde steunregeling”.(31) Met betrekking tot de aanmeldingsplicht verklaart het Hof dat „de lidstaat [...] ter nakoming van deze verplichting niet alleen de voorgenomen steunmaatregel stricto sensu aanmelden [moet], maar ook de wijze van financiering van de steun voorzover deze integraal deel uitmaakt van de voorgenomen maatregel.”(32)

55.   In de zaak Enirisorse(33) was eveneens sprake van een belasting, waarvan de opbrengst bestemd was voor de financiering van een steunmaatregel. Het Hof heeft in die zaak, met betrekking tot de samenhang tussen de heffing van een belasting en de bestemming van de opbrengst hiervan, verwezen naar het arrest Van Calster e.a.

56.   Hieruit volgt dat de financieringswijze van een steunmaatregel uit het oogpunt van het recht inzake staatssteun relevant is, indien zij integraal deel uitmaakt van de voorgenomen maatregel. Een dergelijke samenhang ontbreekt evenwel in het hoofdgeding. In ieder geval ten tijde van het opleggen van de litigieuze verhoging, moesten enkel de algemene lasten van het transmissienet worden gefinancierd. Aangezien de financiering van algemene lasten per definitie geen selectieve toekenning van een voordeel kan inhouden, blijft vooreerst de vraag onbeantwoord of in dit verband sprake zou zijn van staatssteun, bijvoorbeeld ter financiering van de „gestrande kosten” of ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen. Dergelijke ontwikkelingen van het nationale rechtskader kunnen niet achteraf een samenhang tussen het opleggen van de verhoging en het gebruik van de opbrengst hiervan in de vorm van een mogelijke steunmaatregel tot stand brengen en zijn derhalve in casu niet relevant.

57.   Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in de onderhavige zaken geen definitieve duidelijkheid bestaat met betrekking tot het gebruik van de opbrengst van de litigieuze verhoging. Vast staat enkel dat de opbrengst van de litigieuze verhoging, na door de netbeheerder te zijn overgemaakt, wordt bijgeschreven op een specifieke door de vereveningskas beheerde rekening.(34) Deze rekening dient overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b, van het besluit van 26 januari 2000 voor de financiering van de algemene lasten van het net, waarbij eventuele saldi, die uitgaan boven hetgeen voor de dekking van de algemene lasten nodig is, worden overgeboekt naar de rekening voor nieuwe centrales die gebruik maken van hernieuwbare en daarmee gelijkgestelde energiebronnen in de zin van artikel 5 van besluit nr. 70/97.

58.   Verzoeksters benadrukken weliswaar de naar hun mening onmiskenbare samenhang tussen de opbrengst van de litigieuze verhoging en het gebruik ervan. Hiermee trachten zij evenwel enkel aan te tonen dat, overeenkomstig de genoemde rechtspraak, ook het opleggen van de litigieuze verhoging onder het begrip staatssteun valt, voorzover de opbrengst ervan ter financiering van steunmaatregelen wordt gebruikt.

59.   Dit betoog van verzoeksters snijdt geen hout.

60.   Het valt weliswaar niet te ontkennen dat er een zekere samenhang tussen de litigieuze verhoging en de financiering van eventuele steunmaatregelen zou kunnen bestaan. In casu hoeft evenwel niet te worden geantwoord op de vraag of de opbrengst van de litigieuze verhoging moet dienen ter financiering van de algemene lasten overeenkomstig het besluit van 26 januari 2000(35), dan wel ook ter financiering van eventuele steunmaatregelen, bijvoorbeeld ten behoeve van de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.(36) Een dergelijk onderzoek naar het feitelijke gebruik van de opbrengst van de litigieuze verhoging staat namelijk aan de nationale rechter. Los van het uiteindelijke gebruik van de opbrengst, ontbreekt mijns inziens evenwel een met het oog op de aangehaalde rechtspraak voldoende bepaalbare samenhang tussen het proces van heffing van de verhoging en het gebruik van de verkregen middelen.

61.   Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat krachtens artikel 87, lid 1, EG een regeling als die in het hoofdgeding, die aan bepaalde elektriciteitsproducenten een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet oplegt ter financiering van de algemene lasten van het elektriciteitsnet, niet als staatssteun moet worden aangemerkt, voorzover

–       de kring van de stroomproducenten die aan een verhoging van de vergoeding zijn onderworpen, overeenkomt met de kring van de producenten die door wijzigingen van het nationale rechtskader ongerechtvaardigde kostenvoordelen hebben verkregen;

–       de verhoging van de vergoeding zodanig berekend is dat zij niet uitgaat boven hetgeen noodzakelijk is om het ongerechtvaardigde kostenvoordeel van de betrokken producenten teniet te doen.

C –     Richtlijn 96/92

62.   Met betrekking tot richtlijn 96/92 acht de verwijzende rechter het opleggen van de litigieuze verhoging blijkbaar in tweeërlei opzicht problematisch. In de eerste plaats zou bij de litigieuze nationale regeling niet zijn uitgegaan van de regeling van artikel 24 van de richtlijn met betrekking tot de „gestrande kosten”; in de tweede plaats zou de verhoging in zoverre problematisch kunnen blijken, dat zij gepaard gaat met een ongelijke behandeling van stroomproducenten wat de toegang tot het transmissienet betreft.

63.   Ik zal achtereenvolgens bij beide vragen stilstaan.

1.      De samenhang tussen de „gestrande kosten” en de onderhavige procedure

64.   Ingevolge artikel 24 van richtlijn 96/92 kunnen de lidstaten met het oog op vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn aangegane verplichtingen of garanties inzake werking die eventueel niet kunnen worden nagekomen vanwege de bepalingen van deze richtlijn „verzoeken in aanmerking te komen voor een overgangsregeling, die hun door de Commissie kan worden toegekend, waarbij onder andere de omvang van het betrokken net alsmede het niveau van koppeling van het net en de structuur van de elektriciteitsindustrie in aanmerking worden genomen”.

65.   Deze bepaling biedt de mogelijkheid van een financiering, onder toezicht van de Commissie, van de „gestrande kosten”, dat wil zeggen de kosten uit hoofde van nog niet afgeschreven investeringen die in het verleden zijn gedaan in de verwachting van een lange afschrijvingsduur en die als gevolg van het openstellen van de markt niet meer kunnen worden terugverdiend.

66.   De vraag naar de samenhang tussen de litigieuze nationale regeling en de problematiek van de „gestrande kosten” rijst, omdat de financiering van de „gestrande kosten” in Italië het voorwerp is van een nog niet afgesloten staatssteunprocedure bij de Commissie(37) en in normatief opzicht nauw samenhangt met de litigieuze voorschriften betreffende de compensatie van de meerwaarde van elektriciteit geproduceerd door hydro-elektrische en geothermische centrales.

67.   Het besluit van 26 januari 2000 heeft de financiering van de algemene lasten van het elektriciteitsnet tot doel. Volgens artikel 2, lid 1, van dit besluit behoren tot die algemene lasten zowel de compensatie van de meerwaarde van elektriciteit geproduceerd door hydro-elektrische en geothermische centrales als de vergoeding van het na de uitvoering van richtlijn 96/92 niet terugwinbare gedeelte van de kosten ontstaan door het opwekken van elektriciteit – met andere woorden de „gestrande kosten”. Het besluit van 26 januari 2000 vormt derhalve de gemeenschappelijke rechtsgrondslag voor de financiering van deze twee elementen.

68.   Niettemin heeft de Italiaanse regering erkend(38) dat de compensatie van de meerwaarde van de door hydro-elektrische en geothermische centrales opgewekte elektriciteit in zoverre geen verband houdt met „gestrande kosten”, dat het opleggen van de litigieuze verhoging niet op artikel 24 van richtlijn 96/92 is gebaseerd en de vraag naar het gebruik van de opbrengst van deze verhoging gescheiden moet worden van die naar de ratio(39) van de voorschriften met betrekking tot het opleggen van deze verhoging. Dit lijkt eveneens het uitgangspunt van de Commissie te zijn, voorzover zij de genoemde compensatie van haar onderzoeksprocedure heeft uitgesloten. Bijgevolg rijst de vraag naar de verenigbaarheid van de litigieuze verhoging, in het bijzonder met de bepalingen van richtlijn 96/92 met betrekking tot de toegang tot het transmissienet, zonder dat een uitlegging van artikel 24 van richtlijn 96/92 zou zijn geboden.

2.      De uitlegging van de artikelen 7 en 8 van richtlijn 96/92

69.   Artikel 7 van richtlijn 96/92 bevat algemene beginselen met betrekking tot het beheer van het transmissienet. Dit beheer moet worden toevertrouwd aan een netbeheerder, waarbij artikel 7, lid 5, deze beheerder voorschrijft om zich te onthouden van elke discriminatie van de netgebruikers of de categorieën van netgebruikers. Artikel 8 van richtlijn 96/92 vermeldt in essentie de criteria die van toepassing zijn op de inschakeling van de stroomproductie-eenheden en het gebruik van koppellijnen met andere netten.

70.   Vooraf moet worden opgemerkt dat de toepasselijkheid van het discriminatieverbod van artikel 7, lid 5, afhangt van het antwoord op een prejudiciële vraag in zaak C‑17/03.(40) In die zaak gaat het namelijk in het bijzonder over de vraag of het discriminatieverbod van artikel 7, lid 5, zich al dan niet beperkt tot technische voorschriften. De hier in het geding zijnde administratieve maatregel tot oplegging van de litigieuze verhoging vormt klaarblijkelijk geen dergelijk technisch voorschrift. Overeenkomstig mijn in zaak C‑17/03 in overweging gegeven antwoord moet mijns inziens ook in casu ervan worden uitgegaan dat artikel 7, lid 5, van richtlijn 96/92 zich niet tot technische voorschriften beperkt.

71.   De Commissie geeft bovendien blijk van twijfel met betrekking tot de toepasselijkheid van de artikelen 7 en 8 van richtlijn 96/92, omdat de litigieuze verhoging – anders dan de vergoeding voor de toegang tot en gebruik van het transmissienet – uiteindelijk geen last met het karakter van een tegenprestatie is, maar een last met bijzondere doelstellingen(41), die in elk geval niet aan de netbeheerder ten goede komt.(42)

72.   Deze opmerkingen zijn juist, maar leiden er desalniettemin niet toe dat het discriminatieverbod van artikel 7, lid 5, van richtlijn 96/92 niet bij de beoordeling van de litigieuze last zou moeten worden betrokken. Zoals ik reeds in het kader van de problematiek betreffende de staatssteun heb uiteengezet(43), moet ook met betrekking tot de toegang tot het net worden uitgegaan van het beginsel dat een ongelijke behandeling van de verschillende elektriciteitsproducenten – die in casu bestaat in de selectieve toepassing van een verhoging – slechts geoorloofd is indien zij objectief gerechtvaardigd is. Op zichzelf beschouwd, leent een dergelijk onderscheid zich er namelijk zeer wel voor om de toegang tot het transmissienet minder aantrekkelijk respectievelijk moeilijker te maken, hetgeen tegen de duidelijke doelstellingen van openstelling van de markt van richtlijn 96/92 indruist.

73.   Met betrekking tot de genoemde objectieve rechtvaardiging kan ik derhalve verwijzen naar mijn bovenstaande overwegingen.(44) Hieruit kan worden afgeleid dat, voorzover de wijziging van de nationale juridische randvoorwaarden voor bepaalde elektriciteitsproducenten een ongerechtvaardigd kostenvoordeel tot gevolg heeft, het tenietdoen van dit voordeel in beginsel niet als een vanuit het oogpunt van het recht inzake staatssteun relevant voordeel kan worden aangemerkt, zodat de ongelijke behandeling uiteindelijk binnen deze randvoorwaarden objectief gerechtvaardigd kan lijken. In dit verband hoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de selectieve toepassing van de litigieuze verhoging een ongelijke behandeling van niet vergelijkbare elektriciteitsproducenten(45), dan wel de objectief gerechtvaardigde ongelijke behandeling van vergelijkbare elektriciteitsproducenten vormt.

74.   Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 7, lid 5, van richtlijn 96/92 zich niet ertegen verzet dat de lidstaten maatregelen vaststellen krachtens welke bepaalde ondernemingen tijdelijk worden onderworpen aan een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet, ter compensatie van de meerwaarde van door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit, die toe te schrijven is aan de wijziging van de nationale juridische randvoorwaarden, waarbij deze verhoging dient ter financiering van de algemene lasten van het elektriciteitsnet. Voorwaarde daarvoor is evenwel, dat wordt aangetoond dat tijdens de overgangsperiode daadwerkelijk ongerechtvaardigde kostenvoordelen zijn ontstaan.

V –    Conclusie

75.   Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Krachtens artikel 87, lid 1, EG moet een regeling als die in het hoofdgeding, die aan bepaalde elektriciteitsproducenten een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet oplegt ter financiering van de algemene lasten van het elektriciteitsnet, niet als staatssteun worden aangemerkt, voorzover

–       de kring van de stroomproducenten die aan een verhoging van de vergoeding zijn onderworpen, overeenkomt met de kring van de producenten die door wijzigingen van het nationale rechtskader ongerechtvaardigde kostenvoordelen hebben verkregen;

–       de verhoging van de vergoeding zodanig berekend is dat zij niet uitgaat boven hetgeen noodzakelijk is om het ongerechtvaardigde kostenvoordeel van de betrokken producenten teniet te doen.

2)      Artikel 7, lid 5, van richtlijn 96/92 verzet zich niet ertegen dat de lidstaten maatregelen vaststellen krachtens welke bepaalde ondernemingen tijdelijk worden onderworpen aan een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet, ter compensatie van de meerwaarde van door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit, mits deze meerwaarde aantoonbaar overeenkomt met de ongerechtvaardigde kostenvoordelen van die ondernemingen als gevolg van een wijziging van de nationale juridische randvoorwaarden en de verhoging dient ter financiering van de algemene lasten van het elektriciteitsnet.”


1 Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Zie mijn conclusie, eveneens van vandaag, in deze zaak (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


3 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB L 27, blz. 20).


4 – GURI nr. 75 van 31 maart 1999.


5 – GURI nr. 27 van 3 februari 2000.


6 – GURI, Supplemento ordinario, nr. 4 van 5 januari 2001.


7 – GURI, Supplemento ordinario, nr. 4 van 5 januari 2001.


8 – Voor het gemak wordt de litigieuze verhoging van de vergoeding die verschuldigd is door bepaalde elektriciteitsproducenten voor de toegang tot en het gebruik van het transmissienet hierna aangeduid als „verhoging”, waarbij steeds het onderscheid in gedachten moet worden gehouden tussen de door alle elektriciteitsproducenten verschuldigde – en hier niet in het geding zijnde – (basis)vergoeding en de in casu litigieuze – tot bepaalde stroomproducenten beperkte –verhoging van de vergoeding.


9 – Zie laatstelijk arrest van 14 september 2004, Spanje/Commissie (C‑276/02, Jurispr. blz. I‑8091, punt 24, met vele andere verwijzingen).


10 – Zie bijvoorbeeld arresten van 11 november 2004, Demesa en Territorio Histórico de Àlava/Commissie (C‑183/02 P en C‑187/02 P, Jurispr. blz. I‑10609) en Ramondin e.a./Commissie (C‑186/02 P en C‑188/02 P, Jurispr. blz. I‑10653).


11 – Zie bijvoorbeeld arrest van 20 november 2003, GEMO (C‑126/01, Jurispr. blz. I‑13769).


12 – Zie bijvoorbeeld arrest van 12 december 2002, België/Commissie (C‑5/01, Jurispr. blz. I‑11991), waarin het evenwel ging om staatssteunbepalingen uit het EGKS-Verdrag. De zaak had haar oorsprong in onder andere een verlaging van het werkgeversaandeel van bepaalde socialezekerheidsafdrachten.


13 – Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat de netbeheerder, die krachtens de litigieuze regeling belast is met de inning van de last, de rechtsvorm heeft van een civielrechtelijke vennootschap, aangezien de geïnde bedragen worden overgemaakt naar de Cassa conguaglio (vereveningskas), waarvan de leden, overeenkomstig artikel 6 van besluit nr. 194/00 van de AEEG (GURI van 3 november 2000), met goedkeuring van de minister van Financiën worden benoemd door de AEEG. De Commissie verwijst dienaangaande terecht naar het arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099), volgens hetwelk „het begrip steunmaatregel zowel ziet op de voordelen die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als op die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam”.


14 – Zie dienaangaande Jansen, Vorgaben des europäischen Beihilferechts für das nationale Steuerrecht, Baden-Baden, 2003, blz. 126 en volgende.


15 – Het handelsverkeer wordt verstoord wanneer een bevoordeelde onderneming een economische activiteit uitoefent die het voorwerp van handelsverkeer tussen de lidstaten vormt. Zie Jansen, aangehaald in voetnoot 14, blz. 135.


16 – Zie met betrekking tot deze problematiek mijn conclusie van 7 november 2002 in de zaak Enirisorse (arrest van 27 november 2003, C‑34/01–C‑38/01, Jurispr. blz. I‑ 14223, punt 167).


17 – Zie onder andere arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie (173/73, Jurispr. blz. 709, punten 33‑35). Zie eveneens arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerk (C‑143/99, Jurispr. blz. I‑8365, punt 42).


18 – Met betrekking tot de principiële pogingen om het toetsingscriterium in die zin te definiëren, dat bijvoorbeeld het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten („Leistungsfähigkeitsprinzip”) als een algemeen rechtsbeginsel moet worden erkend (zie bijvoorbeeld in die zin Jansen, aangehaald in voetnoot 14, blz. 68 e.v.), zij erop gewezen dat dit beginsel – als uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel – het niet toelaat om af te zien van een grondige analyse van eventuele objectieve rechtvaardigingen voor gemaakte onderscheiden, zodat het resultaat van deze aanpak vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid eerder gering zal zijn.


19 – Conclusie van 8 mei 2001, punt 36 (arrest van 22 november 2001, C‑53/00, Jurispr. blz. I‑9067).


20 – Ibidem, punt 39.


21 – Aangehaald in voetnoot 19.


22 – Beginselarrest van 24 juli 2003 (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747).


23 – Aangehaald in voetnoot 16.


24 – Uit de verwijzingsbeschikkingen volgt dat de vaststelling van de aanvang van de verhoging rekening houdt met het optreden van de litigieuze ongerechtvaardigde kostenvoordelen. Met betrekking tot de duur van de toepassing van deze – als tijdelijk bedoelde – verhoging, zij er verder op gewezen dat de litigieuze verhoging met ingang van 1 januari 2002 is afgeschaft.


25 – Zie met betrekking tot het beginsel, arrest van 25 juni 1970 Frankrijk/Commissie (47/69, Jurispr. blz. 487, punten 11-14).


26 –      Aangehaald in voetnoot 16, punten 43 e.v.


27 – Dit is logisch wanneer men bedenkt dat steunmaatregelen per definitie worden gefinancierd uit staatsmiddelen, hetgeen overigens niet betekent dat alle inkomsten van de betrokken staat als bestanddeel van de maatregelen moeten worden beschouwd.


28 – Zie het in voetnoot 25 aangehaalde arrest.


29 – Aangehaald in punt 52.


30 – Ibidem, punt 48.


31 – Ibidem, punt 49.


32 – Ibidem, punt 51.


33 – Aangehaald in voetnoot 16.


34 – Beheersrekening voor de compensatie van de meerwaarde van de elektriciteit in de overgang, bedoeld in artikel 4 van besluit nr. 53/00.


35 – Niet betwist wordt dat dit besluit is medegedeeld aan de Commissie – in elk geval met betrekking tot de financiering van de gestrande kosten en de compensatie van de meerwaarde van elektriciteit geproduceerd door hydro-elektrische en geothermische centrales.


36 – Verzoeksters hebben ter terechtzitting betoogd dat de besluiten van de AEEG, in het bijzonder besluit nr. 228/01, de bestemming van de betrokken opbrengst in zoverre hebben gewijzigd dat zij in de eerste plaats dient voor de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.


37 – De Commissie benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten zouden hebben afgezien van een mededeling krachtens artikel 24 van richtlijn 96/92 en zich in plaats daarvan zouden hebben verbonden tot een mededeling van de steunmaatregelen in de zin van artikel 88, lid 3,EG


38 – Zie bijvoorbeeld de door de verwijzende rechter aangehaalde mededeling van 25 juni 2002 van het Ministerie van Productiezaken.


39 – Namelijk de „neutralisatie” van een ongerechtvaardigd kostenvoordeel bij bepaalde elektriciteitsproducenten.


40 – Zie mijn conclusie in deze in voetnoot 2 aangehaalde zaak.


41 – Namelijk de compensatie van de meerwaarde van door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit, met andere woorden het tenietdoen van het ongerechtvaardigde kostenvoordeel.


42 – Dienaangaande zij erop gewezen dat de litigieuze last weliswaar door de netbeheerder wordt geïnd, maar dat de overeenkomstige bedragen worden overgemaakt naar de vereveningskas voor de elektriciteitssector, waar zij worden bijgeschreven op een rekening voor het beheer van de compensatie van de meerwaarde van elektriciteit gedurende de overgangsperiode.


43 – Zie hierboven, punten 44 e.v.


44 – Zie hierboven, punten 45 en volgende.


45 – Het ontbreken van vergelijkbaarheid zou voorvloeien uit het bestaan van een ongerechtvaardigd kostenvoordeel bij bepaalde producenten of uit hun duidelijk geringere productiekosten.

Top