Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0027

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005.
    Petra Engler tegen Janus Versand GmbH.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Innsbruck - Oostenrijk.
    Executieverdrag - Verzoek om uitlegging van artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3 - Recht van consument die bedrieglijke reclame ontvangt, om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen - Kwalificatie - Vordering uit overeenkomst in zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, of van artikel 5, punt 1, of uit onrechtmatige daad in zin van artikel 5, punt 3 - Voorwaarden.
    Zaak C-27/02.

    Jurisprudentie 2005 I-00481

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:33

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑27/02

    Petra Engler

    tegen

    Janus Versand GmbH

    (verzoek van het Oberlandesgericht Innsbruck om een prejudiciële beslissing)

    „Executieverdrag – Verzoek om uitlegging van artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3 – Recht van consument die bedrieglijke reclame ontvangt, om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen – Kwalificatie – Vordering uit overeenkomst in zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, of artikel 5, punt 1, of uit onrechtmatige daad in zin van artikel 5, punt 3 – Voorwaarden”

    Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 8 juli 2004 

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten – Artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag – Toepassingsvoorwaarden – Rechtsvordering van consument met woonplaats in lidstaat strekkende tot veroordeling van in andere lidstaat gevestigd postorderbedrijf tot betaling van schijnbaar gewonnen prijs – Rechtsvordering die geen vordering uit overeenkomst in zin van deze bepaling is wegens ontbreken van band met overeenkomst tot levering van roerende lichamelijke zaken of diensten

    (Executieverdrag, art. 13, eerste alinea, punt 3)

    2.     Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bijzondere bevoegdheden – Bevoegdheid inzake overeenkomsten – Vordering uit overeenkomst – Begrip – Rechtsvordering van consument met woonplaats in lidstaat strekkende tot veroordeling van in andere lidstaat gevestigd postorderbedrijf tot betaling van schijnbaar gewonnen prijs – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Brief aan consument waarin deze bij naam wordt aangeduid als winnaar van prijs – Aanvaarding van prijstoezegging door consument en verzoek om betaling van prijs – Toekenning van prijs niet afhankelijk van bestelling van waren, en afwezigheid van bestelling – Geen invloed

    (Executieverdrag, art. 5, punt 1)

    1.     Betreffende artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, met betrekking tot de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten, is punt 3 van deze bepaling slechts van toepassing voorzover, ten eerste, de verzoeker een niet bedrijfs‑ of beroepsmatig handelende particuliere eindconsument is, ten tweede, de rechtsvordering verband houdt met een tussen deze consument en de beroepsverkoper gesloten overeenkomst tot levering van roerende lichamelijke zaken of diensten waaruit wederkerige en onderling samenhangende verplichtingen tussen de twee partijen bij de overeenkomst zijn ontstaan, en, ten derde, de twee specifieke voorwaarden van artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, zijn vervuld.

    In een situatie waarin een beroepsverkoper zich tot een consument heeft gericht door hem een brief op naam te sturen die de toezegging van een prijs bevatte en waarbij een catalogus en een bestelbon waren gevoegd, waarin hij zijn roerende lichamelijke zaken te koop aanbood in de verdragsluitende staat waar de consument zijn woonplaats had, teneinde deze ertoe over te halen in te gaan op het verzoek van de verkoper, maar waarbij de pogingen van deze laatste niet hebben geleid tot het sluiten, tussen de consument en de beroepsverkoper, van een overeenkomst over een van de in artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag bedoelde specifieke zaken in het kader waarvan deze partijen wederkerige verbintenissen zouden zijn aangegaan, kan de door de consument tot uitbetaling van de prijs ingestelde vordering bijgevolg niet worden aangemerkt als een vordering uit overeenkomst in de zin van deze bepaling.

    (cf. punten 34, 36, 38)

    2.     De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten aldus worden uitgelegd:

    – dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag is, indien, enerzijds, deze vennootschap teneinde de consument te bewegen om een overeenkomst te sluiten, aan die consument een op naam gestelde brief heeft gezonden waarin de indruk wordt gewekt dat hem een prijs zal worden toegekend mits de belanghebbende de bij die brief gevoegde tegoedbon terugstuurt, en anderzijds deze consument de door de verkoper gestelde voorwaarden aanvaardt en de uitbetaling van de toegezegde prijs daadwerkelijk opeist;

    – dat anderzijds, zelfs indien deze brief daarnaast een reclamecatalogus van de producten van deze vennootschap bevat, samen met een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag”, de dubbele omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren en dat de consument de facto ook geen bestelling heeft geplaatst, geen invloed heeft op deze uitlegging.

    (cf. punt 61 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
    20 januari 2005(1)


    „Executieverdrag – Verzoek om uitlegging van artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3 – Recht van consument die bedrieglijke reclame ontvangt, om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen – Kwalificatie – Vordering uit overeenkomst in zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, of van artikel 5, punt 1, of uit onrechtmatige daad in zin van artikel 5, punt 3 – Voorwaarden”

    In zaak C-27/02,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 14 januari 2002, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2002, in de procedure

    Petra Engler

    tegen

    Janus Versand GmbH ,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
    griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2004,gelet op de opmerkingen van:

    P. Engler, vertegenwoordigd door K.-H. Plankel en S. Ganahl, Rechtsanwälte,

    Janus Versand GmbH, vertegenwoordigd door A. Matt, Rechtsanwalt,

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, bijgestaan door A. Klauser, Rechtsanwalt,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2004,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

    2
    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Engler, Oostenrijks onderdaan met woonplaats in Lustenau (Oostenrijk), en het postorderbedrijf naar Duits recht Janus Versand GmbH (hierna: „Janus Versand”), gevestigd te Langenfeld (Duitsland), betreffende een vordering om Janus Versand te veroordelen tot de uitbetaling van een prijs aan Engler omdat deze vennootschap in een brief op naam van Engler bij deze de indruk had gewekt dat haar een prijs was toegekend.


    Het rechtskader

    Het Executieverdrag

    3
    De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit Verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

    4
    Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van titel II, bevat de volgende hoofdregel:

    „Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

    5
    Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:

    „Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

    6
    In de artikelen 5 tot en met 18 Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.

    7
    Zo bepaalt artikel 5, van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van titel II van het Executieverdrag:

    „De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

    1)
    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; [...]

    [...]

    3)
    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

    [...]”

    8
    In dezelfde titel II van het Executieverdrag vormen de artikelen 13 tot en met 15 afdeling 4, „Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten”.

    9
    Artikel 13 Executieverdrag luidt:

    „Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,

    1)
    wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

    2)
    wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,

    3)
    voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien

    a)
    de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien

    b)
    de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.

    Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, maar in een verdragsluitende staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die staat.

    Deze afdeling is niet van toepassing op de vervoerovereenkomst.”

    10
    Artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

    „De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

    11
    Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 Executieverdrag.

    De relevante bepalingen van nationaal recht

    12
    § 5 j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz (wet op de consumentenbescherming; BGBl I, 1979, blz. 140) luidt als volgt:

    „Ondernemingen die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.”

    13
    Deze bepaling is in het Konsumentenschutzgesetz ingevoegd bij artikel 4 van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz (wet inzake verkoop op afstand; BGBl I, 1999, blz. 185) bij de omzetting in Oostenrijks recht van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19).

    14
    Deze bepaling is op 1 oktober 1999 in werking getreden.

    15
    Het Oberlandesgericht Innsbruck verklaart in zijn verwijzingsbeschikking dat deze § 5 j tot doel heeft, de consument de mogelijkheid te bieden om de nakoming van een dergelijke „prijstoezegging” in rechte af te dwingen wanneer hij is misleid doordat de verkoper hem persoonlijk heeft benaderd en bij hem de indruk heeft gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen, terwijl het werkelijke doel van de transactie, namelijk het uitlokken van een bestelling van producten, slechts in kleine lettertjes of op een onopvallende plaats in de brief en in moeilijk te begrijpen bewoordingen wordt aangegeven.


    Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

    16
    Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt dat Engler begin 2001 in haar woonplaats van Janus Versand, een postorderbedrijf, een op haar naam gestelde brief heeft ontvangen. Deze brief bevatte enerzijds een „tegoedbon”, waarvan de vorm en de inhoud de indruk wekten dat de geadresseerde in het kader van een door dit bedrijf opgezette „loterijtrekking in speciën” een prijs van 455 000 ATS had gewonnen, en anderzijds een catalogus van de producten die dit bedrijf – dat in de betrekkingen met zijn klanten blijkbaar ook onder de naam „Handelskontor Janus GmbH” handelde – verkoopt. Bij deze catalogus was een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag” gevoegd. In de aan Engler gestuurde reclameprospectus wees Janus Versand erop dat het eveneens kon worden gecontacteerd via Internet op het volgende adres: www.janus-versand.com.

    17
    Bovenaan de „tegoedbon” staat „bevestiging” en – in vette druk – het winnende nummer. De naam en het adres van de geadresseerde en begunstigde van deze bon zijn die van Engler, een en ander met de vermelding „persoonlijk – niet verhandelbaar”. De „tegoedbon” vermeldt – eveneens in vette druk – het bedrag van de prijs in cijfers (455 000 ATS) en daaronder ditzelfde bedrag voluit geschreven. Daaronder staat een door een zekere Ulrich Mändercke ondertekende verklaring dat „het bedrag van de genoemde prijs correct is en overeenkomt met het document in ons bezit”, en de handtekening gaat vergezeld van de vermelding „kantoor en kabinet van gediplomeerde en beëdigde deskundigen”. Voorts werd Engler verzocht, op de daartoe voorziene plaats van de „tegoedbon” het bij de brief gevoegde „officiële vignet van het kabinet” te plakken en het formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag” aan Janus Versand terug te sturen. De „tegoedbon” bevat verder een vak dat is voorbehouden voor de datum en de handtekening, de vermelding „in te vullen”, en een verwijzing in kleine lettertjes naar de deelnemingsvoorwaarden en de voorwaarden voor de uitbetaling van het vermeend gewonnen lot. Engler moest op deze „tegoedbon” vermelden dat zij deze voorwaarden had gelezen en aanvaard. Ten slotte wordt de geadresseerde op de bon aangespoord om het naar behoren ingevulde document „vandaag nog” terug te sturen, zodat er gevolg aan kan worden gegeven. Voor het terugsturen was een enveloppe bijgevoegd.

    18
    Onder die voorwaarden heeft Engler, zoals Janus Versand haar had gevraagd, de „tegoedbon” teruggestuurd, aangezien zij dacht dat dit volstond om de toegezegde prijs van 455 000 ATS te ontvangen.

    19
    Eerst heeft Janus Versand niet gereageerd en vervolgens heeft het geweigerd dit bedrag aan Engler te betalen.

    20
    Deze laatste heeft dan bij de Oostenrijkse rechterlijke instanties tegen Janus Versand een vordering ingesteld, die in hoofdzaak op § 5 j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz was gebaseerd en strekte tot veroordeling van dit bedrijf om haar het bedrag van 455 000 ATS, vermeerderd met kosten en toebehoren, te betalen. Volgens Engler gaat het om een vordering uit overeenkomst, aangezien Janus Versand, met de toezegging van toekenning van een prijs, haar ertoe heeft aangespoord een overeenkomst van koop van roerende goederen met dit bedrijf te sluiten. De vordering is evenwel ook gebaseerd op andere middelen, inzonderheid op niet-nakoming van precontractuele verbintenissen. Subsidiair stelt verzoekster in het hoofdgeding dat haar vordering een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft.

    21
    Janus Versand heeft aangevoerd dat de Oostenrijkse rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om van deze vordering kennis te nemen. Het wees er allereerst op dat de brief waarop de vordering is gebaseerd, niet van hemzelf afkomstig was, maar van het Handelskontor Janus GmbH, een andere juridische entiteit, en stelde vervolgens dat het geen enkele prijs aan Engler had toegezegd en geen contractuele betrekkingen met deze laatste onderhield.

    22
    Op 2 oktober 2001 heeft het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) de vordering van Engler afgewezen wegens onbevoegdheid. Het Landesgericht was van oordeel dat Engler niet had kunnen aantonen dat er een band bestond tussen Janus Versand en de afzender van de toezegging van de toekenning van een prijs, te weten „Handelskontor Janus GmbH, Postfach 1670, Abt. 3 Z 4, D−88106 Lindau”.

    23
    Engler heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Innsbruck.

    24
    Volgens deze rechterlijke instantie moet voor de beantwoording van de vraag betreffende de internationale bevoegdheid rekening worden gehouden met het Executieverdrag. Daartoe moet worden uitgemaakt of de door Engler ingestelde vordering een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, dan wel een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van punt 3 van dit artikel is, en of zij onder de toepassing van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van dit Verdrag valt.

    25
    De verwijzende rechter merkt op dat een soortgelijke vraag reeds aan het Hof is voorgelegd door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 juli 2002, Gabriel (C-96/00, Jurispr. blz. I‑6367), dat is gewezen na de onderhavige prejudiciële verwijzing. De feiten die aan de oorsprong liggen van die zaak, verschillen evenwel van die in de onderhavige zaak. In de zaak Gabriel had de betrokken onderneming aan de deelneming aan de loterij – en bijgevolg aan de betaling van de vermeend gewonnen prijs – immers de voorwaarde verbonden dat de consument eerst een bestelling deed, terwijl in de onderhavige zaak de uitbetaling van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren door de consument noch van de levering ervan door Janus Versand. Het terugsturen van de „tegoedbon” zou daartoe hebben volstaan.

    26
    Niettemin had de consument samen met het bericht betreffende de vermeende prijs, een catalogus van de door Janus Versand verkochte producten ontvangen, en een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag”, die duidelijk tot doel had de geadresseerde aan te sporen, een overeenkomst tot aankoop van door dit bedrijf aangeboden roerende zaken te sluiten. De verwijzende rechter leidt hieruit af dat, waar in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Gabriel heeft geleid, een overeenkomst van koop van roerende zaken was gesloten, er in casu, los van de prijsbelofte die in voorkomend geval afzonderlijk kan worden beoordeeld, tussen partijen slechts precontractuele betrekkingen bestonden.

    27
    Van oordeel dat in deze omstandigheden de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het Oberlandesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is het in § 5 j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz [...], in de versie van artikel 1, lid 2, van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz [...], aan consumenten verleende recht om een schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen van ondernemingen die aan bepaalde consumenten een aanbod zenden (hebben gezonden) waarin een prijstoezegging of een vergelijkbare mededeling wordt gedaan, wanneer door de wijze waarop dit aanbod is [of was] opgesteld de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen:

    a)
    een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, Executieverdrag,

    of

    b)
    een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag,

    of

    c)
    een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dit Verdrag,

    ingeval een normaal oordeelkundige consument uit de hem toegestuurde documenten mocht concluderen dat het volstond het voor hem gereserveerde bedrag door terugzending van de als bijlage meegezonden tegoedbon op te vragen, en de uitbetaling van de prijs dus niet afhing van de bestelling van producten bij en/of van de levering van producten door de onderneming die de prijstoezegging had gedaan, maar die consument samen met de zogenaamde prijsbelofte een catalogus van diezelfde onderneming en een vrijblijvend standaardbestelformulier heeft ontvangen?”


    De prejudiciële vraag

    28
    Gelet op de feiten van het hoofdgeding moet de prejudiciële vraag zo worden begrepen, dat daarmee in wezen wordt gevraagd of de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een schijnbaar door hem gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag of in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, daarvan is, dan wel een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dat verdrag, wanneer dit bedrijf aan die consument een op zijn naam gestelde brief had gezonden waarin de indruk werd gewekt dat hem een prijs zou worden toegekend mits hij de betaling ervan opvroeg door terugzending van de „tegoedbon” die was gevoegd bij de brief, welke daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf, samen met een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag” bevatte, en de toekenning van deze prijs niet afhing van een bestelling van waren en de consument de facto ook geen bestelling had geplaatst.

    29
    Ter beantwoording van de aldus geherformuleerde vraag zij er allereerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip verbintenissen uit onrechtmatige daad in artikel 5, punt 3, Executieverdrag elke vordering dekt die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag (zie met name arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 17; 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C-261/90, Jurispr. blz. I‑2149, punt 16, en 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a., C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 22; arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 36).

    30
    Bijgevolg moet eerst worden onderzocht of een vordering zoals die in het hoofdgeding een vordering uit overeenkomst is.

    31
    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 5, punt 1, Executieverdrag betrekking heeft op verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen, terwijl artikel 13 van dit verdrag specifiek slaat op diverse soorten overeenkomsten die door een consument zijn gesloten.

    32
    Aangezien artikel 13 Executieverdrag dus een lex specialis is ten opzichte van artikel 5, punt 1, van dit verdrag, moet vooraf worden bepaald of een vordering met de kenmerken vermeld in de prejudiciële vraag, zoals deze is geherformuleerd in punt 28 van het onderhavige arrest, binnen de werkingssfeer van de eerste van deze twee bepalingen kan vallen.

    33
    Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, moet aan de begrippen van het Executieverdrag – en met name aan die van artikel 5, punten 1 en 3, en artikel 13 ervan – een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan met het stelsel en de doelstellingen van dit verdrag, teneinde de uniforme toepassing daarvan in de verdragsluitende staten te verzekeren (zie met name arresten van 21 juni 1978, Bertrand, 150/77, Jurispr. blz. 1431, punten 14‑16; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I‑139, punt 13; 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 12, en 27 april 1999, Mietz, C-99/96, Jurispr. blz. I-2277, punt 26, en arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 37).

    34
    Wat in het bijzonder artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag betreft, heeft het Hof, aan de hand van de in het vorige punt genoemde criteria, reeds geoordeeld dat punt 3 van deze bepaling slechts van toepassing is voorzover, ten eerste, de verzoeker een niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindconsument is, ten tweede, de rechtsvordering verband houdt met een tussen deze consument en de beroepsverkoper gesloten overeenkomst tot levering van roerende lichamelijke zaken of diensten waaruit wederkerige en onderling samenhangende verplichtingen tussen de twee partijen bij de overeenkomst zijn ontstaan, en, ten derde, de twee specifieke voorwaarden van artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, zijn vervuld (arrest Gabriel, reeds aangehaald, punten 38-40 en 47-51).

    35
    Vaststaat evenwel dat in een zaak als die in het hoofdgeding niet aan al deze voorwaarden is voldaan.

    36
    Al kan niet worden betwist dat in een dergelijke situatie verzoekster in het hoofdgeding zeer zeker een consument is die onder artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag valt, en dat de verkoper zich in de in punt 3, sub a, van deze bepaling bedoelde vormen tot de consument heeft gericht door hem een brief op naam te sturen die de toezegging van een prijs bevatte en waarbij een catalogus en een bestelbon waren gevoegd, waarin hij zijn roerende lichamelijke zaken te koop aanbood in de verdragsluitende staat waar de consument zijn woonplaats had, teneinde deze ertoe over te halen in te gaan op het verzoek van de verkoper, de pogingen van deze laatste hebben in casu niet geleid tot het sluiten, tussen de consument en de beroepsverkoper, van een overeenkomst over een van de in deze bepaling bedoelde specifieke zaken in het kader waarvan deze partijen wederkerige verbintenissen zouden zijn aangegaan.

    37
    Vaststaat dat in het hoofdgeding de toekenning van de door de consument vermeend gewonnen prijs niet was verbonden aan de voorwaarde dat deze door Janus Versand aangeboden waren bestelde, en de facto heeft Engler ook geen bestelling geplaatst. Verder blijkt uit de stukken niet dat deze laatste door de uitbetaling van de toegezegde prijs te vragen, jegens dit bedrijf enige verplichting zou hebben aangegaan, zij het maar door kosten te maken om de toekenning van de prijs te verkrijgen.

    38
    In die omstandigheden kan een vordering als die welke door Engler in het hoofdgeding is ingesteld, niet worden aangemerkt als een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag.

    39
    Anders dan Engler en de Oostenrijkse regering betogen, wordt deze vaststelling niet ontkracht door het aan deze bepaling ten grondslag liggende doel, te weten de consument als zwakkere partij een passende bescherming te verzekeren, en evenmin door de omstandigheid dat in casu de door Janus Versand aan de consument gestuurde brief op naam vergezeld ging van een formulier met als opschrift „vrijblijvende proefaanvraag”, dat laatstgenoemde overduidelijk ertoe moest aanzetten, door dit bedrijf verkochte waren te bestellen.

    40
    Artikel 13 ziet blijkens de bewoordingen ervan immers ondubbelzinnig op de door een consument gesloten „overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken”.

    41
    De uit de punten 36 tot en met 38 van het onderhavige arrest voortvloeiende uitlegging wordt bevestigd door de plaats die de in titel II, afdeling 4, Executieverdrag geformuleerde regels betreffende de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten in het stelsel van dit verdrag innemen.

    42
    De artikelen 13 tot en met 15 van dit verdrag vormen immers een uitzondering op de in artikel 2, eerste alinea, ervan geformuleerde algemene regel waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft.

    43
    Hieruit volgt dat overeenkomstig vaste rechtspraak de specifieke bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag restrictief moeten worden uitgelegd en niet buiten de expliciet door dit verdrag voorziene gevallen mogen gelden (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 17; Shearson Lehman Hutton, punten 14-16; Benincasa, punt 13, en Mietz, punt  27).

    44
    Aangezien artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag dus niet kan worden toegepast in een zaak met de kenmerken die worden genoemd in de prejudiciële vraag, zoals deze in punt 28 van het onderhavige arrest is geherformuleerd, dient te worden onderzocht of een vordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, als een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag kan worden aangemerkt.

    45
    Dienaangaande moet meteen worden vastgesteld dat uit de bewoordingen zelf van artikel 5, punt 1, Executieverdrag blijkt dat niet wordt geëist dat een overeenkomst is gesloten (zie, in dezelfde zin, arrest van 17 september 2002, Tacconi, C-334/00, Jurispr. blz. I-7357, punt 22).

    46
    Tevens zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen betreffende het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst moet worden afgebakend overeenkomstig artikel 5, punt 1, Executieverdrag, en dat deze bepaling dus ook geldt wanneer de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd, tussen partijen in geding is (zie arrest van 4 maart 1982, Effer, 38/81, Jurispr. blz. 825, punten 7 en 8).

    47
    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding, als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag moeten worden beschouwd op grond dat het lidmaatschap van een privaatrechtelijke vereniging tussen de leden nauwe betrekkingen tot stand brengt, die van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst (zie arrest van 22 maart 1983, Peters, 34/82, Jurispr. blz. 987, punten 13 en 15).

    48
    Uit een en ander volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het in artikel 5, punt 1, Executieverdrag bedoelde begrip „verbintenis uit overeenkomst” door het Hof niet eng wordt uitgelegd.

    49
    Bijgevolg staat de vaststelling in de punten 38 en 44 van het onderhavige arrest, dat de in het hoofdgeding ingestelde rechtsvordering geen vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag is, op zichzelf niet eraan in de weg dat deze vordering niettemin een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag kan zijn.

    50
    Om vast te stellen of dit in het hoofdgeding het geval is, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak, hoewel artikel 5, punt 1, Executieverdrag niet vereist dat een overeenkomst is gesloten, er voor de toepassing van deze bepaling wel een verbintenis moet zijn, aangezien de rechterlijke bevoegdheid voor verbintenissen uit overeenkomst wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (zie arrest Tacconi, reeds aangehaald, punt 22). Verder heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling niet aldus mag worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis (arrest van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 15; arresten Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 17, en Tacconi, reeds aangehaald, punt 23, en arrest van 5 februari 2004, Frahuil, C-265/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

    51
    Bijgevolg is voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in dit artikel 5, punt 1, vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.

    52
    In dit verband heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat in casu een beroepsverkoper uit eigen beweging naar de woonplaats van een consument, zonder dat deze hiervoor enige aanvraag had gedaan, een brief heeft gezonden waarin die consument bij naam wordt aangeduid als winnaar van een prijs.

    53
    Een dergelijke brief, die de afzender met de door hem gekozen middelen aan de door hem gekozen geadresseerden heeft gestuurd en die zijn oorsprong uitsluitend vindt in de wil van de auteur ervan, kan derhalve een „vrijwillig aangegane” verbintenis in de zin van de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak vormen.

    54
    Verder kon volgens de verwijzende rechter een prijstoezegging die onder dergelijke voorwaarden is gedaan door een verkoper die niet duidelijk heeft aangegeven dat er sprake is van een kanselement of die zelfs bewoordingen heeft gebruikt waardoor de consument kan worden misleid om hem ertoe te bewegen een overeenkomst tot koop van door deze verkoper aangeboden producten te sluiten, bij de geadresseerde van de brief redelijkerwijs de indruk wekken dat hem een prijs zou worden toegekend indien hij de bijgevoegde „tegoedbon” terugstuurde.

    55
    Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter overgelegde stukken dat de geadresseerde van de litigieuze brief de te zijnen gunste geformuleerde prijstoezegging uitdrukkelijk heeft aanvaard door om de uitbetaling van de door haar schijnbaar gewonnen prijs te verzoeken.

    56
    Welnu, op zijn minst vanaf dat tijdstip moet een door een verkoper in omstandigheden als die in het hoofdgeding vrijwillig gestelde handeling worden aangemerkt als een handeling die een verbintenis kan opleveren die de auteur ervan verbindt als een verbintenis uit overeenkomst. Bijgevolg, en onder voorbehoud van de uiteindelijke kwalificatie van deze verbintenis, die door de verwijzende rechter dient te worden verricht, kan ook worden aangenomen dat de voorwaarde betreffende het bestaan van een dwingende verbintenis van een partij jegens een andere, bedoeld in de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, is vervuld.

    57
    Hieraan moet worden toegevoegd dat een rechtsvordering als die welke door de consument in het hoofdgeding is ingesteld, tot doel heeft, van de beroepsverkoper de door deze geweigerde uitbetaling van de schijnbaar gewonnen prijs te vorderen. Derhalve is de vordering juist op de omstreden prijstoezegging gebaseerd, aangezien de schijnbare begunstigde zich ter rechtvaardiging van zijn rechtsvordering op de niet-uitvoering van de prijstoezegging beroept.

    58
    Hieruit volgt dat in een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, alle voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, punt 1, Executieverdrag zijn vervuld.

    59
    Om de redenen die de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is het feit dat de beroepsverkoper niet echt de bedoeling had, de aan de geadresseerde toegezegde prijs uit te keren, niet ter zake dienend. Gelet op wat in punt 45 van het onderhavige arrest is gezegd, geldt dit ook voor de omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhing van een bestelling van waren en dat de consument niet een dergelijke bestelling had geplaatst.

    60
    In deze omstandigheden valt een vordering als die welke Engler bij de verwijzende rechter heeft ingesteld, binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, Executieverdrag, zodat de toepasselijkheid van artikel 5, punt 3, van dit verdrag niet meer behoeft te worden onderzocht.

    61
    Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd:

    dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag is, indien, enerzijds, dit bedrijf, teneinde de consument te bewegen om een overeenkomst te sluiten, aan die consument een op zijn naam gestelde brief heeft gezonden waarin de indruk wordt gewekt dat hem een prijs zal worden toegekend mits de belanghebbende de bij die brief gevoegde „tegoedbon” terugstuurt, en anderzijds deze consument de door de verkoper gestelde voorwaarden aanvaardt en de uitbetaling van de toegezegde prijs daadwerkelijk opeist;

    dat anderzijds, zelfs indien deze brief daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf bevat, samen met een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag”, de dubbele omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren en dat de consument de facto ook geen bestelling heeft geplaatst, geen invloed heeft op deze uitlegging.


    Kosten

    62
    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten aldus worden uitgelegd:

    dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag is, indien, enerzijds, dit bedrijf teneinde de consument te bewegen om een overeenkomst te sluiten, aan die consument een op naam gestelde brief heeft gezonden waarin de indruk wordt gewekt dat hem een prijs zal worden toegekend mits de belanghebbende de bij die brief gevoegde „tegoedbon” terugstuurt, en anderzijds deze consument de door de verkoper gestelde voorwaarden aanvaardt en de uitbetaling van de toegezegde prijs daadwerkelijk opeist;

    dat anderzijds, zelfs indien deze brief daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf bevat, samen met een formulier voor een „vrijblijvende proefaanvraag”, de dubbele omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren en dat de consument de facto ook geen bestelling heeft geplaatst, geen invloed heeft op deze uitlegging.

    ondertekeningen


    1
    Procestaal: Duits.

    Top